Een zeer uitvoerig opstel, vertaald uit The Journal of Sacred Literature by h. burgess, handelt over ‘tegenstrijdigheid en inspiratie niet onbestaanbaar met elkander’ (bl. 169-215). Het schijnt ons toe te lijden aan het gemis eener lucidus ordo, maar bevat overigens veel goeds en leidt tot resultaten waarmede wij ons vrij wel zouden kunnen vereenigen. Opmerkelijk is de afkeuring die da costa's pogingen tot vereffening der schijntegenstrijdigheden in de Evangelische verhalen, nadat zij in Engeland bekend geworden zijn, daar gevonden hebben. ‘Wij zouden’ - wordt er gezegd - ‘geen kennis hebben genomen van deze droomerijen, ware het niet, dat het werk, waarvan de vertaling nog betrekkelijk nieuw is, door verschillende tijdschriften in overijling met groot gejuich is begroet, omdat er eene menigte goede menschen is, die in de volheid van hun hart, in deze dagen van twijfel en ongeloof, bereid zijn, om alles welkom te heeten, wat voorgeeft de waarheid te verdedigen, om het even of de verdediging wijselijk of dwaselijk, gelukkiglijk of ongelukkiglijk gevoerd wordt. Wij bedroeven ons, dat wij moeten zeggen, dat Mr. da costa, niettegenstaande het vele uitstekende van zijn werk, ons toeschijnt, de Schrift te verdedigen in eenen geest niet geheel ongelijk aan dien, waarin anderen haar bestrijden. Even als de Rationalist en Deïst, liever dan de waarheid te zien of een wonder toe te laten, zijne toevlugt neemt tot eenige hypothese, hoe ongerijmd ook, zoo ook Mr. da costa, liever dan dat hij eenige tegenstrijdigheid aanneemt.’
Vrij onbeduidend komt ons voor een ander opstel, uit hetzelfde Engelsche Tijdschrift ontleend, en getiteld: ‘Het Evangelie, door christus gepredikt’ (bl. 216-224). Het had, onzes inziens, zonder schade kunnen achterwege blijven. Daarentegen lazen wij met belangstelling de boekaankondigingen, die aan het einde van het Tweede Stuk, ten deele vertaald, ten deele oorspronkelijk, voorkomen.
Het Derde Stuk wordt geopend met een belangrijk geschrift van Dr. hefele, Hoogleeraar aan de Katholieke Universiteit te Tubingen, over ‘vincentius lirinensis en zijn Commonitorium’ (bl. 225-253), hetwelk onderzoekt, met welk regt vincentius voor een Semipelagiaan gehouden wordt, en den inhoud van zijn Commonitorium naauwkeurig beschrijft.
Even belangrijk achten wij de vergelijking, die hier voor-