| |
Het Leven van Johannes Chrysostomus,volgens de nasporingen van Neander, Böhringer,en anderen, voor het Christelijk gezin van onze dagen beschreven door Friedrich Matth. Perthes,Predikant te Moorburg. Uit het Hoogduitsch, door J.D. Siegmund, Jr.,Evangelisch Luthersch Predikant te Schiedam. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1855. In kl. 8vo. XII en 258 bl. ƒ 1-25.
Dit boek zal bij velen welkom zijn. Wel ontbreekt het niet aan geschriften over den beroemden Kerkvader, maar de Redevoering van den Hoogleeraar des amorie van der hoeven (over ‘Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware Kanselwelsprekendheid’), waarvan vóór drie jaren eene herziene en vermeerderde uitgave het licht zag, en het werk van neander (‘De Kerkvader johannes chrysostomus. Het leven der Oostersche Kerk in de vierde eeuw’), door Ds. koorders, naar de derde, geheel omgewerkte uitgave vertaald, zijn met een bepaald doel, en meer voor Geleerden geschreven, en de man die zulk eenen grooten invloed op zijnen in vele opzigten merkwaardigen en woeligen tijd uitoefende; die van de zeldzame gaven hem verleend een getrouw gebruik maakte om het ingedrongen kwaad te wederstaan en te weren; die door mond en pen voor velen ten zegen geweest is; wien de glans der eere niet bedwelmde of belette om in zijne hooge betrekking slechts het middel te zien tot het stichten van veel goeds; en die ook in ballingschap aan zijn geloof vast hield en onder verdrukkingen zijner spreuke: ‘God zij in alles geprezen!’ getrouw bleef - zulk een man verdient meer algemeen gekend te worden. Hieraan voldoet de ook onder ons
| |
| |
niet onvermaarde perthes in dit werk, door eene geoefende hand, thans reeds door den dood van kracht beroofd, in onze taal overgebragt.
De Schrijver werpt vooraf een blik op den tijd waarin johannes, om de gulden woorden uit zijn mond gevloeid chrysostomus bijgenaamd, het levenslicht aanschouwde: een tijd van uitwendige rust van de vervolgingen die de Kerk drie eeuwen getroffen hadden, en van glans en voorspoed, maar waarin het ingeslopen en steeds voortdringend verderf van zeden haar met nieuwe en groote gevaren bedreigde; en maakt ons tevens met de inwendige gesteldheid van Antiochië, eene der vier hoofdsteden van het Romeinsche Rijk, en met de Christelijke Gemeente binnen hare muren bekend. Aldaar werd chrysostomus in 347 uit aanzienlijke ouders geboren, maar verloor kort na zijne geboorte zijnen vader door den dood. Zijne moeder, eene voortreffelijke vrouw en vrome Christin, wijdde aan zijne opvoeding hare beste zorgen, en strooide het zaad des geloofs in het hart van haren zoon, met dat gelukkig gevolg, dat zij er geene zwarigheid in zag hem het onderwijs van libanius, eenen geleerden en welsprekenden Heiden, te doen genieten.
Wèl voorbereid trad chrysostomus in de dienst der Kerk, eerst als voorlezer der H. Schrift; doch weigerde eene hem kort daarna aangeboden Bisschopsbetrekking, waarvoor hij zich te jong en nog niet geschikt rekende; terwijl hij zich in vereeniging met een aantal jongelieden, aan wier hoofd een uitstekend Presbyter stond, diodorus genaamd, op eene grondige Bijbelkennis toelegde. De vrucht van zijne studie openbaarde zich, toen hij in 386 tot Presbyter aangesteld, als Prediker grooten opgang maakte, waarvan de diepe indruk, door zijne, tijdens het oproer te Antiochië in het volgende jaar, gehoudene leerredenen te weeg gebragt, ten bewijze worden aangevoerd. Bij de vrees voor den toorn des Keizers, zocht hij de verslagen gemoederen met deze taal des geloofs op te beuren: ‘Een Christen moet zich ook daardoor van den Heiden onderscheiden, dat hij alles moedig verdraagt: vol van de hope op de toekomende goederen, moet hij verheven zijn boven de aanvallen van het lijden dezes tijds. Wie gelooft staat op de rots, daarom kunnen hem de waterstroomen niet neêrwerpen. Dat wij goeden moed houden: meer dan wij 't
| |
| |
vermogen zorgt onze God voor ons.’ - Tot de rijken der stad rigtte hij bij die gelegenheid deze woorden: ‘Wat baten u nu uwe prachtige paleizen? Gij verlaat ze om verre weg te vlugten. Wat baat u uw goud? Als het goud u niet tot hulp kan zijn tegen den toorn van eenen mensch, hoe veel minder nog zal het u tot hulpe wezen tegen den toorn van Hem die geen goud noodig heeft? Wat brengt het u? Dubbele lasten en plagen; de arme is spoedig gereed en toegerust; gij loopt heen en weêr en zoekt en zoekt, om toch iemand te vinden, bij wien gij uw geld veilig in bewaring kunt brengen.’
Doch chrysostomus was tot uitgebreidere werkzaamheden bestemd. Op de aanbeveling van 's Keizers eersten Minister eutropius, die hem op zijne doorreize te Antiochië had hooren preken, tot Aartsbisschop van Constantinopel, de toenmalige Hoofdstad van het Oostersch-Romeinsche Rijk, aangesteld, vond hij een ruim, maar met distelen en doornen bedekt veld ter bearbeiding. Chrysostomus sloeg ijverig de hand aan het werk, en vond zegen maar ook tegenstand op zijnen arbeid. Gelijk op zijne vroegere, zoo ging hij ook op zijne nieuwe standplaats heerschende misbruiken en verkeerdheden met eene overredende zeggenskracht, en tevens met eenen groot noch klein ontzienden ernst te keer, waarbij wij echter aan 't geen vóór vijftien eeuwen niet ongewoon was, en aan den vervallen staat der Kerk - volgens hem een dood ligchaam - dienen te denken. Wij kunnen ons niet onthouden er een paar voorbeelden, die welligt ook voor ónzen tijd niet ongepast zijn, van mede te deelen. ‘Daar komen’ - zoo liet hij zich over het uit ijdelheid ter kerk gaan hooren - ‘de rijke Heeren en Vrouwen hier, en denken er niet aan het Woord Gods te hooren, maar welke vertooning zij zullen maken; hoe zij met veel beweging zich nederzetten, anderen door prachtige kleeding overtreffen, en door blik en houding de oogen tot zich trekken zullen. Heeft mij, zoo denkt de vrouw, die en die ook gezien en bewonderd; zit mijn kleed wel goed, het zal toch niet uit de plooijen gaan? Op gelijke wijze komt de man met vele slaven, die hem ruim baan maken; als hij gezeten is, dan dwalen zijne gedachten rond naar zijn bedrijf en naar zijn geld heen; 't geen waarvan hij buiten de kerk vol is, dat verlaat hem ook hier niet. En toch
| |
| |
wanen zulke menschen nog, dat zij er ons, der Gemeente, ja Gode den Heer zelfs wel een genoegen meê te doen, dat zij in de kerk zijn.’ - Kwamen anderen alleen om eene fraaije rede te hooren: ‘dat’ - zoo sprak chrysostomus - ‘heeft de Kerk te gronde gerigt, dat het niet uw verlangen is eene rede te hooren die verandering van zin te weeg brengt, maar eene zoodanige, die door den glans van fraaije woorden en van hunne zamenvoeging u aangenaam bezig houdt, als of de kerk daartoe bestond, dat zangers en cytherspelers er hunne kunsten zouden vertoonen; en wij Predikers zijn zulke armzalige menschen, dat wij ons schikken naar hetgeen u bevalt, in plaats van het te bestrijden; dat wij, in plaats van te trachten verandering bij u te bewerken en u tot God te trekken, op uwe toejuiching jagt maken’. - Ontbrak het ook toen niet aan klagers over het bestuur - chrysostomus wilde dat zij met hunne eigene verbetering zouden aanvangen. ‘Gij werpt mij toe’ - is zijne taal - ‘het gaat zoo boos in de wereld, het staat zoo slecht met de staatshuishouding, met de regering, daarom zijn onze hoofden daarvan zoo vol. Maar bij wien ligt de schuld? Men beweert, het onverstand en de slechtheid van hen die aan het bestuur zijn, is er de schuld van. Gelooft dat niet. Wij zelven, onze zonde is het, zij heeft ons te gronde gerigt, zij heeft ons al dien nood, al die bezwaren, die oorlogen en die nederlagen berokkend. Als wij nu, naar ons beste vermogen, de wijsten en de besten in de plaats stelden, het zou niet beter worden, als wij dezelfden blijven. Mogt hier ten minste elk aan zich zelven denken, zich zelf en niet anderen aanklagen.’ - Van zijne heldere denkwijze getuigt wat hij op bl. 59 beweert: ‘dat het slechts van de rigting van onzen wil afhangt om reeds hier in den hemel te leven’. Opmerkelijk is in den mond van den Aartsbisschop, in zijn
heerlijk betoog van het nut en genoegen der openbare Godsvereering, op bl. 63, de verklaring: ‘dat zij zich bedriegen voor wie de Bijbel een gesloten boek blijft’. Van zijne edelmoedige gezindheid en van zijn invloed op het volk gaf hij een bewijs in de voorspraak en bescherming die hij zijnen gevallen vijand eutropius verleende.
Zijne zorgen bepaalden zich niet tot de geestelijkheid en de leden der Gemeente; maar strekten zich ook tot de Heidenen uit, die nog in grooten getale vooral op het land gevonden
| |
| |
werden. Het beste middel om hen voor christus te winnem, gaf hij in dezen wijzen en godvruchtigen raad: ‘Meer dan door woorden kunnen de Heidenen door ons leven overwonnen worden; het regte wapen tegen hen, het wapen dat het zekerst tot de overwinning voert, is ons gedrag. Al spraken wij ook nog zoo veel mooije woorden, al roemden wij ook met de welsprekendste redenen het Christendom, zoo wij in ons leven niet beter zijn dan de Heidenen, dan zullen wij niets winnen.’ - Hoe hij de dwalenden in de kerk zocht te brengen, zeggen ons de tot zijne Gemeenteleden gerigte woorden, die wij wenschen mogten dat bij geschilvoering over de Godsdienst nimmer waren vergeten: ‘Onderrigt uwen tegenstander, terwijl gij hem met zachtmoedigheid teregtwijst; misschien wordt nog door God berouw tot kennis der waarheid in hem gewerkt. Zet het net der liefde uit, opdat niet wat afgedwaald is verloren ga, maar teruggebragt en genezen worde. Geeft hij toe, dan zal hij leven, en gij hebt eene ziel gered; maar wil hij niet, blijft hij hardnekkig aan zijne meening vast houden, betuig hem dan dat gij van alle verantwoordelijkheid ontslagen zijt, maar doe het met liefde en geduld, opdat niet eenmaal de Regter van u zijne ziel opeische. En al baat dat hem niet, zoo is het voor u toch reeds van groote nuttigheid, lief te hebben en als een jonger van christus te handelen.’
Dat een man die zoo sprak, en dienovereenkomstig handelde, zich vele vijanden moest berokkenen, lag in den aard der zaak. Het gelukte hun, met de hulp van de Keizerin eudoxia, den strengen zedemeester van zijne bediening vervallen te verklaren en in ballingschap te zenden: een lot dat hij op eene wijze verdroeg, die onze hoogachting voor hem vermeerdert. Wij vraagden ons echter af: of chrysostomus, bij de bestaande spanning der gemoederen, zich wel in ieder opzigt zoo gedroeg als het den dienaar van Hem betaamde, die, bij alle getrouwheid aan zijne roeping en bij allen ijver voor de waarheid, de tegen hem gesmede aanslagen veeleer vermeed dan te gemoet trad of uitlokte, en bepaaldelijk of hij tegenover de Keizerin te verontschuldigen is? Hare gramschap moest door de vergelijking met herodias wel ontbranden. Was de eere aan haar standbeeld ergerlijk, het blijkt echter niet, dat zulks door haar toedoen of aanmoediging
| |
| |
geschiedde, zelfs niet of zij het bedrevene goedkeurde; en wat van den Wegbereider van christus gevorderd werd, voegde daarom aan chrysostomus nog niet.
De Schrijver heeft door wetenschappelijke toelichtingen en menschkundige aanmerkingen de waarde van zijn werk verhoogd. Die over de beschuldiging van huichelarij, waarmede men zoo ligt gereed is wanneer men iemand het een of ander ziet bedrijven dat met zijne belijdenis niet overeenkomt (bl. 148); over de uitdrukkingen: eenvoudig, Bijbelsch Christendom, waarmede dikwijls geschermd wordt tot bedekking van oppervlakkigheid en traagheid in het onderzoeken (bl. 162); en over den overdreven eerbied aan Bijbelvertalingen gehecht (bl. 171), verdienen ook in ónzen tijd gelezen en herlezen te worden. Zijne beschouwingen over der Eudomianen gevoelen komen ons zeer gegrond voor, al kunnen wij ons dan ook niet geheel met het besluit dat hij er uit opmaakt, noch met de bewijsvoering van chrysostomus tegen hen vereenigen. Ook meenen wij dat de Schrijver, door hetgeen hij op bl. 162, enz. zegt, met zijne vroeger geuite gevoelens eenigzins in strijd geraakt.
De vertaling onderscheidt zich door kracht en duidelijkheid; alleen wordt van het verbindende en wel eens overtollig gebruik gemaakt. Wij lezen, b.v.: ‘zoodat, toen later, een paar eeuwen daarna, mohamed, de valsche Profeet, optrad, zijn geloof en dat te vuur en te zwaard zocht uit te breiden.’ - ‘In dien tijd toen dat bederf in de Kerk van christus en wel met kracht zich had ingedrongen.’ - ‘In het jaar 347 na de geboorte van christus werd hij, zoo als reeds vermeld is, geboren en wel te Antiochië.’ |
|