burgerij met de aristokratie ter vermeerdering van het gezag des Stadhouders in 1747 en 1748; en het achttiende Hoofdstuk, zoo ver het hier geleverd wordt, de Patriottische bewegingen tot op de komst der Pruissen in 1787.
Dat de Regenten met den Stadhouder hoogst ingenomen waren, zou men vermoeden uit de eere den held van Malplaquet, johan willem friso, bij zijnen luisterrijken intogt met zijne gemalin binnen Groningen op den 18den Maart 1710, bewezen. Maar dat deze en de benoeming van zijnen zoon tot opvolger in de vaderlijke waardigheid in 1718 weinig meer waren dan vertooningen om het volk tevreden te houden, zag men klaar uit de instructie bij die gelegenheid voor den Stadhouder en Kapitein-Generaal vastgesteld, waarbij hem een onbeduidend aandeel aan de regering gegeven werd, terwijl de Staten de wezenlijke magt in handen hielden. De ontevredenheid onder de burgerij van tijd tot tijd toegenomen, en ten laatste algemeen geworden, barstte in 1747 - bij de verheffing van den Prins tot Stadhouder der Unie: onder de bepaling, dat die waardigheid in zijne mannelijke en vrouwelijke linie erfelijk zoude zijn - los in bewegingen en opschuddingen, die met plunderingen en bloedstortingen gepaard gingen, en het eindelijk ontslag der gehate Regenten bewerkten.
Doch gelijk elders in ons Land, zoo gaven ook te Groningen de aristokraten de hoop op het herwinnen van hun vorig gezag niet verloren. Gunstiger tijden braken voor hen aan, toen de ongelukkig gevoerde oorlog met Engeland den glans der Stadhouderlijke waardigheid had doen tanen. Met een deel der burgerij, dat zij aan hun snoer hadden weten te krijgen, hervatteden zij den kamp, die hier wel minder hevig dan in de andere Gewesten woedde, maar echter tot gebeurtenissen aanleiding gaf, die ons het verderfelijke van burgertwisten, en het raadzame, om, zonder naar denkbeeldige volmaaktheid te streven, in tijds op eene gepaste wijze en langs den wettigen weg tot herstel en verbetering van bestaande gebreken de handen ineen te slaan, verkondigen. - Moge de ervaring van vroegere tijden voor ons niet verloren gaan, en de bittere vruchten door het voorgeslacht van hunne verdeeldheid geoogst, door hunne nakomelingen nimmer geplukt worden!
Eene plaat, het Stadhuis te Groningen met het jaartal 1810 voorstellende, versiert deze Aflevering.