| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Eene Getuigenis van Christus. Achttal Leerredenen door J.C. Zaalberg, Pz.,Theol. Doct., en Pred. te 's Gravenhage. Uitgegeven met een liefdadig doel. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1854. In gr. 8vo. 270 bl. ƒ 2-60.
Met belangstelling namen wij dezen preekbundel ter hand, niet enkel van wege den naam dien de jeugdige Prediker zich binnen korten tijd verworven, en den zeldzamen opgang dien hij gemaakt heeft in de Gemeente, maar vooral ook omdat wij ons daaruit wenschten te overtuigen van de onregtmatigheid der hevige klagten en bezwaren, bij zijne beroeping te 's Hage door zekere wèlbekende partij tegen hem ingebragt. Zelf heeft hij, blijkens de Voorrede, ook dit bepaaldelijk bedoeld met de uitgave dezer leerredenen, dat men er door mogt worden in staat gesteld tot een billijk oordeel over zijne denken predikwijze. ‘Bij zoo veel onjuiste beoordeeling van mijne Evangelieprediking’ - zegt hij - ‘meende ik het aan mij zelven verpligt te zijn daartegen getuigenis af te leggen, door openlijk te doen zien, welk eenen christus ik verkondig, naar de mate der gaven die mij gegeven is; te meer, omdat ik daardoor ook aan hen, die later bevinden mogten dat ik anders predikte dan mij was toegedicht, het afdoend bewijs kon geven, dat ik het Evangelie van christus te 's Gravenhage toch niet anders verkondigde, dan ik het te Deventer, dan ik het altijd gedaan heb.’ Dit ‘altijd’ klinkt wel een weinig vreemd uit den mond van een man, die toen nog geene volle vier jaren in de Evangeliebediening werkzaam was; maar overigens geeft hij in die woorden duidelijk genoeg het oogpunt op, waaruit hij dezen kansel-arbeid wenscht beschouwd te zien; op den titel daarom ‘eene getuigenis van christus’ genoemd. Het is ook uit dat oogpunt alleen, dat wij de uitgave daarvan, die in elk ander geval op zijnen leeftijd ongeraden zijn zou en zelfs vermetel zou kunnen schijnen, eenigermate verontschuldigen kunnen. Zij wordt althans door het liefdadig doel, waarmede zij geschied is, evenmin, in óns oog,
| |
| |
gewettigd als door den sterken aandrang der Deventersche Gemeente, die door eene ruime inteekening dat doel bevorderd heeft en van hare ingenomenheid met den vertrekkenden Leeraar heeft doen blijken.
En hoedanig is dan nu deze Evangelieverkondiging van zaalberg? Wij aarzelen niet, om haar, met het oog op den tegenstand dien hij te 's Hage gevonden heeft, onzen bijval te schenken, en dien tegenstand voor volkomen onverdiend en volstrekt onregtmatig te verklaren. Wel verre van ultra-liberaal te zijn en vreemde leeringen voor te dragen, plaatst zaalberg de hoofdwaarheden des Evangelies, in Bijbelsche vormen, krachtig op den voorgrond. Hij predikt christus met blijkbare overtuiging als den Zoon van God, den Zaligmaker van zondaren, den Middelaar Gods en der menschen. Hij slaat een hoog ernstigen en gemoedelijken toon aan, neemt de onderscheidene behoeften zijner hoorders in acht, zoekt, zoo veel in hem is, den heiligenden en vertroostenden invloed des geloofs bij allen te bevorderen, en kan met zulk eene regt Evangelische prediking niet missen, bij velen ingang te vinden; ook bij hen, die eerst tegen hem waren ingenomen. De ondervinding heeft dit ook, zoo wij meenen, te 's Hage reeds geleerd, en de partij die hem tegenstond, is door zijn optreden ontwapend en overwonnen. Wel vinden wij nu en dan de on-Evangelische begrippen van sommigen in onze dagen door hem tegengesproken en te regt gewezen. De leer der voldoening, b.v., wordt (bl. 71) eene ‘onwaardige voorstelling’ genoemd, ‘die het Evangelie der liefde Gods treurig miskent en verduistert’. Maar daarmede is toch immers niets te veel gezegd? En als hij (bl. 120) vraagt: ‘Schoon Hij onze zonden in zijn ligchaam opdroeg aan het hout, wie, wie heeft regt te zeggen, dat Gods toorn geladen werd op den onschuldigen, Gods straffen op den liefelijksten der menschenkinderen, Gods vloek op zijnen eigenen Zoon?’ dan kan dit bij verstandigen, die nadenken en onderzoeken, niet dan goedkeuring vinden. Zelfs zou men bijkans verwachten en wenschen, dat hij, ook met opzigt tot andere leerstukken, waaromtrent
schadelijke misvattingen in omloop zijn, zich meermalen even zóó mogt hebben uitgelaten. En wien zulke polemiek eenzijdig mogt voorkomen, hem wijzen wij op even krachtige invectiven tegen het liberalisme van onze dagen, die hier ten bewijze verstrekken
| |
| |
van eene prijzenswaardige onpartijdigheid, en misschien te Deventer bij uitnemendheid gepast waren in zijnen mond. Onbewimpeld, b.v., komt hij (bl. 11, 12) voor de goddelijke grootheid van christus uit, en wijst daarbij hen te regt, ‘die Hem wel den hoogsten rang onder adam's geslacht, maar niet den eerrang boven Seraphs en Engelen geven, Hem niet als het Woord, dat vleesch werd, begroeten’. Van de hooge waarde, die hij hecht aan de prediking der Apostelen, ‘uit wier geschriften de Geest van christus ons tegenademt’, kan bl. 17 getuigen. Vrij scherp is (bl. 80) de uitval tegen hen, ‘die, tot volslagen ongeloof vervallen, het Evangelie “een wespennest van fabelen” of ook wel een schoone fabel noemen’. En niet gespaard wordt (bl. 197) ‘de zoon dezer eeuwe, die, tuk op zijne wijsheid, 't vermetel waagt, in alle verborgenheden in te dringen, die zelfs, door zijn dwaal- of schemerlicht vervoerd, het ontoegankelijk licht der woning Gods niet meer ontziet, en als de adelaar, die de aardsche zon in 't aangezigt vliegt, zoo ook op adelaarswieken de eeuwige zon zou willen in 't aanschijn vliegen, maar om met gezengde vleugelen van de zonnehoogte terug te vallen in, ja onder het stof’. Waartoe meer? Geheel deze bundel getuigt er van, dat de Haagsche Gemeente het voorregt wel waardeeren mag, haar geschonken in het bezit van een nieuwen Leeraar van zóó Evangelische denkwijze en gematigde beginselen, te midden der uitersten van onze dagen.
En beantwoorden deze leerredenen nu ook in elk ander opzigt aan de behoeften des tijds en de gestrenge eischen der wetenschap? Wij moeten op deze vraag met onderscheiding antwoorden. Zij getuigen, onzes inziens, van niet gewonen aanleg en voortreffelijke geestesgaven, maar hebben toch ook - waartoe het ontveinsd? - bij veel dat haar aanbeveelt, onmiskenbare gebreken. De trant, waarin zij gesteld, of, wil men liever, de leest, waarop zij geschoeid zijn, is blijkbaar die van den Rotterdamschen van oosterzee, ofschoon zaalberg bij hem in genialiteit achterstaat. Het didaktische element ontbreekt grootendeels. De onderwerpen zijn ook, zonder oppervlakkig behandeld te zijn, niet diep genoeg doordacht. Men ontvangt hier soms meer woorden dan zaken, en hoort meer declamatie dan echte welsprekendheid. De eenvoudigheid wordt te veel gemist. De stijl is bijkans ál te
| |
| |
bewegelijk en levendig, maar daardoor vermoeijend, en niet altijd keurig en gekuischt genoeg. Het is als of de vlugge man zijne leerredenen te haastig, te vlugtig bewerkt. Wij houden ons althans volkomen overtuigd, dat hij meer degelijks kan en ook, ouder geworden zijnde, zal geven, dan wij hier ontvangen. Ligt wordt dan ook, zonder schade voor den inhoud, de onmatige lengte zijner opstellen vrij wat ingekort. In één woord: de gebreken, die wij meenen te bespeuren, zijn kenmerkend eigen aan den jeugdigen leeftijd des begaafden Predikers, en wij leven in de hoop, dat hij, bij voortgezette oefening en meer gestrenge voorbereiding, dien hoogeren trap in de kanselwelsprekendheid bereiken zal, waarvoor wij hem vatbaar achten.
Het is niet wel mogelijk, dit ons oordeel uitvoerig met bewijzen te staven. Wij geven ook slechts den indruk op, dien dit achttal op ons gemaakt heeft, zonder daarom ons-zelven voor onfeilbaar te houden. Toch moeten wij van elke dezer leerredenen nog iets méér zeggen.
De eerste, 's mans intreê-rede te Deventer, handelt over de verklaring van Johannes omtrent zijne Evangelieverkondiging, 1 Joh. i: 1-4. Zij wordt beschouwd als ‘eene treffende getuigenis voor elken dienaar des Evangelies’, omdat hij daarin den heiligen inhoud, de rijke bronnen en het heerlijk doel der Evangelieprediking opgeeft. ‘Wij moeten’ - zegt z. - ‘christus verkondigen in zijne aardsche verschijning, in zijne goddelijke grootheid, in zijne zaligmakende kracht. Alzoo verkondigen wij, wat wij gehoord hebben uit den mond der Apostelen, gezien hebben in het leven der Gemeente, getast hebben met de ervaring des geloofs. En wij doen het, opdat’ - zoo spreekt hij tot de Gemeente - ‘uwe blijdschap door mij steeds voller, mijne betrekking tot u steeds naauwer, onze gemeenschap met God en christus steeds inniger worde.’ Niemand zal aan dit plan gepastheid en gelukkige vinding ontzeggen. Wij meenen echter, dat de drie bijzonderheden van het tweede deel, ofschoon schijnbaar aan de tekstwoorden ontleend, grootendeels daarbuiten omgaan. Ook hadden wij meerdere bestemdheid van ontwikkeling gewenscht, waar het Johanneïsch begrip van leven wordt verklaard. En is het niet vreemd, ofschoon wij het in de hoofdzaak met z. ééns zijn, dat er (bl. 11) gezegd wordt: ‘getuigden wij slechts van
| |
| |
jezus' aardsche verschijning, en niet ook van zijne goddelijke grootheid, wij deden aan zijne eere te kort, predikten slechts een halven christus, en pleegden verraad aan de zielen’, terwijl terstond daarop (bl. 12) van de eerste drie Evangelisten wordt gezegd, dat zij ons enkel ‘de aardsche verschijning van den Messias schilderen’? Hebben zij dan, zoo vragen wij, aan de zielen verraad gepleegd? Of is de prediking van jezus' aardsche verschijning wel mogelijk, zonder dat daarin zijne goddelijke grootheid tevens aan het licht treedt? Voorts vinden wij hier (bl. 25) de onnaauwkeurige en, zoo veel wij weten, onschriftmatige uitdrukking: ‘christus is 't, die regtvaardigt’, die mede bl. 89 voorkomt. Ook wordt ‘beluisteren’ (bl. 27, even als bl. 110, 206, 211, 237) in eene beteekenis gebezigd. die dat woord niet bezit. En bl. 30 lezen wij: ‘bouwen wij elkander op in ons allerheiligst geloof’, terwijl judas (vs. 20) zegt: ‘bouwt u zelven op uw allerheiligst geloof’, dat geheel iets anders is.
Kom en zie! heet de tweede leerrede, handelende over joh. i: 35-52. De voorafspraak had welligt kalmer kunnen zijn. Vreemd is 't (bl. 38) de opgave van allerlei oogpunten te vernemen, waaruit het tekstverhaal zou kunnen beschouwd worden. Zij moge van den schijnbaren rijkdom des Predikers getuigen, maar dient, wèl beschouwd, nergens anders toe, dan om de aandacht der hoorders te verwarren en af te leiden van het gekozen oogpunt: ‘jezus tegenover zijne eerste vrienden’. Achtereenvolgens wordt gewezen: op de liefde, door Hem geopenbaard; op de wetenschap, door Hem getoond; op den indruk, door Hem gemaakt; en daarvan wordt telkens een zeer gepast en hoog ernstig gebruik gemaakt voor de Gemeente. Wordt aan jezus (bl. 50) gedurende zijn aardsche leven, geene volstrekte alwetendheid toegekend, wij kunnen met de gronden waarop dit hier geschiedt en die van oosterzee reeds in zijn Leven van jezus ontwikkeld heeft, ons wel vereenigen, ofschoon de zaak daarmede nog niet is uitgemaakt. De uitdrukking (bl. 43): ‘om de ure aan te zien breken’, verdient zeker evenmin navolging als de gelijksoortige (bl. 44): ‘tot zij het in leerden zien’. Overigens lazen wij deze leerrede met genoegen en niet zonder stichting.
Hooger nog stellen wij de derde, die ons bijkans voorkomt de beste te zijn uit den ganschen bundel. Naar aanleiding
| |
| |
van mark. ii: 1-12, wordt daarin gesproken over de volmagt van jezus, om de zonden te vergeven. Er wordt gelet op hare treffende openbaring, hooge beteekenis, Godewaardig karakter, heerlijke waardij en ernstige prediking, en daarbij aangewezen, hoe jezus die volmagt te Kapernaüm liefderijk gebruikt en plegtig staaft, wat er begrepen is in en noodig is tot het vergeven van zonden, aan wien God die volmagt gaf en waartoe Hij haar gaf, hoe zij, 't zij wij letten op haren Houder of op haren inhoud, van heerlijke waardij is, en ons allen brengen moet tot geloof, en wel tot een ootmoedig en een blijmoedig geloof in christus. Er is in dit plan misschien iets gekunstelds, en zeker is het uitvoerig genoeg; maar de leerrede bevat veel goeds en schoons en is blijkbaar de vrucht van ernstig nadenken. Vooral is de bewijsvoering keurig, dat het goddelijk is zonden te vergeven (bl. 80-85). Als er bl. 94 gesproken wordt, naar Rom. viii: 1, van vrede met God, en gezegd wordt (bl. 100), volgens Rom. viii: 1, dat er geene verdoemenis meer is, dan zien wij daarin slechts kleine onnaauwkeurigheden, die ook bij anderen niet zeldzaam zijn. Vreemd en stootend is 't, bl. 96 te lezen: ‘zal Hij geloof bij u vinden, innig verlangen naar, vast vertrouwen op, volhardend doordringen tot, ootmoedige heilbegeerte voor Hem?’ Wij herinneren ons niet, ooit iets dergelijks bij van der palm te hebben aangetroffen.
Vermoeijend en overladen komt ons voor de vierde, over de drie eerste kruiswoorden. Geforceerd is het, te zeggen: ‘jezus, de stervende jezus spreekt; T.! in die oogenblikken was er zeker eene stilte in den hemel’, zoo als wij lezen bl. 105. En van de zeven kruiswoorden wordt aldaar gezegd: ‘Zij zijn een zevenvoudig Amen op zijn gansche leven, een zevenvoudige stralenkrans om zijne bebloede slapen, een zevenvoudige genadestroom, die, op Golgotha's heuveltop ontsprongen, als levend water tot aan de einden der wereld vloeit, en reeds duizenden in hun leven, maar bovenal duizendmaal duizenden in hunne laatste uren verkwikte’. Wij achten de zaligspreking niet, zoo als 't bl. 107 wordt voorgesteld, het tweede kruiswoord te zijn, maar meenen op goede gronden, dat 't het derde was. De zegepralende liefde aan het kruis wordt, naar die drie kruiswoorden, geteekend in hare zelfverloochening, hare trouw, haren zegen; de heerlijke beteekenis
| |
| |
van het kruis wordt verklaard, als teeken der hoogste genade, der mildste vertroosting, der innigste vereeniging; en drie onderscheidene zielstoestanden worden bij het kruis opgemerkt: zondaren, die jezus versmaden; boetvaardigen, die Hem zoeken; geloovigen, die Hem aanhangen. Men ziet, dat het hier aan éénheid hapert. Allerlei is in deze leerrede bijeengevoegd, en er heerscht eene opgewondenheid van toon in, die schade doet aan den gewenschten indruk. Bij meerdere kalmte van voorstelling, die reeds in den aanhef ontbreekt, zou de uitwerking krachtiger zijn geweest. Overigens wordt hier veel goeds gevonden, zoo als men verwachten mogt, maar toch ook veel klinkklank, die vooral bij zulk een onderwerp moest vermeden zijn. Van overhaasting getuigt bl. 111, waar gezegd wordt, dat het vierde kruiswoord na meer dan drie uren lijdens werd geuit, terwijl jezus toen reeds ongeveer zes uren aan het kruis had gehangen. En: Zoon! zie uwe moeder! heeft Hij, volgens johannes, niet gezegd, maar enkel: Zie uwe moeder! Dat zijne moeder met nog een tweetal Hem trouwe maria's op den kruisheuvel gestaan zou hebben, zoo als wij bl. 117 lezen, berust op eene onjuiste opvatting van joh. xix: 25.
Door aanschouwen van christus tot gelijkvormigheid aan christus, luidt het opschrift der vijfde leerrede, over 2 Cor. iii: 18. De verklaring van den tekst, hier gevolgd, komt ons betwistbaar voor; maar wij kunnen daarover thans niet uitweiden. En of de behandeling van het onderwerp duidelijk en verstaanbaar genoeg voor de Gemeente is, betwijfelen wij grootelijks. Het plan is overigens schijnbaar zeer eenvoudig. Eerst wordt gewezen op het aanschouwen van christus, dat, volgens paulus, een aanschouwen is in een helderen spiegel, van een heerlijk beeld, met een ongedekt aangezigt, en daarna op het gelijkvormig worden aan Hem, en wel op de noodzakelijke verandering, de herscheppende kracht, de toenemende gelijkvormigheid. Maar de ontwikkeling laat, in ons oog, nog al iets te wenschen over, eer deze rede een modèl kan heeten van echt populaire Evangelieprediking, ten behoeve van een zeer gemengd gehoor.
Wij moeten ons bekorten en willen ook den schijn niet aannemen, als of wij slechts aanmerkingen begeerden te maken. De hooge belangstelling der Engelen in het verlossingswerk wordt
| |
| |
in de zesde leerrede, naar 1 petr. i: 12b, na eene twee- en zelfs drievoudige Inleiding, die voorafgaat, voorgesteld als een natuurlijke karaktertrek in die bewoners des hemels en als een onwaardeerbaar leerbeeld voor de bewoners der aarde. - Het groot hallelujah der verlossing wordt in de zevende, volgens Openb. v: 8-14, aangewend tot dankzegging na het H. Avondmaal, en daartoe gelet op de aanleiding er toe gegeven, op de stemmen er bij vereenigd, op den grondtoon er in aangeslagen, en op de weldaden er in geroemd. Meer dan deze vier bijzonderheden althans hebben wij niet aangetroffen, ofschoon er, denkelijk als drukfout (bl. 210), van een vijf- tal gesproken wordt. Zoo staat er ook bl. 212: goudene kroonen. - Eindelijk spreekt de achtste, die te Deventer als afscheids-rede is uitgesproken, over de afscheidsbede van den bedienaar der verzoening, 2 Cor. vi: 1, en stelt in het licht, op welk eene genade zij wijst, uit welk eene betrekking zij voortvloeit, van welk eene bekommering zij getuigt, met welk een ernst zij predikt. Zij zal, vertrouwen wij, met aandoening en stichting zijn aangehoord, ofschoon zij juist in sommige opzigten niet vleijend is voor de Gemeente, en de kenmerken draagt, dat het z., bij het plotselinge van zijn vertrek en de vele en velerlei beslommeringen en aandoeningen daaraan verbonden, zoo als hij-zelf bl. 245 verklaart, aan de stemming en de gelegenheid ontbrak voor eene naauwgezette voorbereiding. Zulk eene verontschuldiging echter had achterwege kunnen blijven, even als de verzekering, die voorafgaat: ‘Wie thans eene sierlijke rede van mij verlangd mogt hebben, zal zich teleurgesteld zien’ Het is niet vrij van eigenliefde gezegd.
Wij eindigen met de betuiging, dat wij van zaalberg, die nu reeds toont, dat het hem niet aan uitnemende gaven ontbreekt, voor de toekomst de meest gunstige verwachting koesteren. Treedt hij, na een tiental jaren, b.v., of later nog, weder met een preekbundel op, dan vleijen wij ons met de hoop, dat vele van de gebreken, die wij nu nog meenen te ontdekken, zullen zijn weggevallen, en dat het goede en schoone, dat zijnen arbeid kenmerkt, tot hooge voortreffelijkheid zal zijn ontwikkeld en gerijpt. Inmiddels moge zijne Evangelieprediking te 's Hage telkens hooger gewaardeerd worden en, onder den Goddelijken zegen, overvloedige vruchten dragen ten nutte der Gemeente! |
|