Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
1. Het stelsel van gemengde Scholen is onhoudbaar. Door J.W. van Hille,Predikant bij de Hervormde Gemeenten te Maasbommel en Alphen. Te Tiel, bij de Wed. D.R. van Wermeskerken. 1854. In gr. 8vo. 10 bl. ƒ :-25.
| |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
Staat, welke policiedienaars, veldwachters, stokbewaarders, allen pensioneert, die de misdaden helpen straffen, bedwingen en beteugelen, de onderwijzers aan hun lot overlaat; hen, die, meer dan anderen, armoede, zedeloosheid en misdaad kunnen helpen verhoeden, en den Staat het eeuwenoude ideaal doen naderen: de misdaad voor te komen, en te zorgen, dat de burgers zoodanig worden, dat het regt en zijne dienaars minder en minder werk vinden, en de bevolking van gevangenissen en tuchthuizen meer en meer afneme? - ‘Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven’, in verband met het voorafgaande: ‘het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering’, deze bepalingen der Grondwet (art. 194), welke eene algemeene regeling is van den Staat als geheel, laten zij toe, door overheid de Provinciale en Gemeente-Besturen te verstaan, en aan dezen den ontvangen last grootendeels over te dragen? Hoe zal de Regering, d.i. 't algemeen Gouvernement, aanhoudend zorgen voor iets, waarvan zij de onmiddellijke leiding niet heeft? 's Rijks geldmiddelen, vloot, finantiën, zijn Nationale aangelegenheden; ze zijn ieder onder één hoofdbewind: maar ze zijn van stoffelijken aard. In 't algemeen burgerschool-onderwijs ligt de intellectuële en morele kracht van den Staat: is het, dáárom, van minder algemeen belang dan die genoemde aangelegenheden? Deze en andere even moeijelijke vragen moeten zich opdoen bij de regeling van ons burgerschoolwezen door den Staat; en elke poging eener bevoegde hand om tot een bevredigend antwoord te komen, verdient lof. Moeijelijker, nog veel moeijelijker, is het, om het geschil over het al of niet, het minder of meer Christelijke, dat ons lager onderwijs, of algemeen burgerschoolwezen, in zich moet opnemen, uit den weg te ruimen. Dit is het struikelblok, dit de hoofdvraag. Zoo lang men zich omtrent deze niet verstaat, is 't oplossen der andere, hier voorgestelde, en van alle soortgelijke vragen, een werk van latere zorg. Bij 't berigten omtrent de bovengenoemde stukjens, zullen wij ons dan ook tot deze hoofdvraag bepalen. No. 1. ‘Het stelsel van gemengde scholen is onhoudbaar’ [Gemengde scholen is men, sedert eenige jaren, onze gewone lagere scholen beginnen te noemen, omdat daar kinderen zoo wel van Protestantsche als van Roomsche, ook van Joodsche | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
ouders, lezen, schrijven, rekenen, enz., leerden. In gelijken zin is ook de Nederlandsche Staat een gemengde Staat te noemen]. - De titel reeds doet, in de hoofdzaak, des Schrijvers gevoelen kennen: afzonderlijke lagere scholen voor Protestanten en voor Roomschen. Niet, èn voor Hervormden, èn voor Afgescheidenen, èn voor Lutherschen, èn voor Hersteld Lutherschen, èn voor andere Protestantsche Kerkgenootschappen afzonderlijk: ‘Alle Onroomsche Christenen zullen zonder bezwaar’ - zegt de Schrijver - ‘hunne kinderen aan een Protestantschen onderwijzer toevertrouwen, die, zonder zich eenigzins met godsdienstleer in te laten, Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenis behandelt, den Bijbel leest, of doet lezen, en zijn onderwijs met het gebed aanvangt. Alleen de Roomsche Christenen vorderen voor hunne kinderen eene andere school’. De gronden, waarop de vordering rust: ‘de Vaderlandsche Geschiedenis zelfs moet uit eene gemengde school geweerd worden’: ‘de Protestant wil van geene reconstructie der geschiedenis iets weten: de Roomsche kan een alva, balthasar gerards, en de vrome, zachtmoedige vaders der Inquisitie maar niet zoo hooren verachten’. Verder: de vele heilige dagen, waarop de Roomsche onderwijzer geene school kan houden, maar naar de kerk moet; en andere gronden, ook van meer plaatselijken aard. De Heer van hille is Predikant bij de zeer kleine Hervormde Gemeenten van Maasbommel en Alphen, in 't Maaswaalsche, eene bijna geheel Roomsche streek; en zijn voorstel is, blijkbaar, geboren onder den indruk van 't geen hij, in zijnen naasten omtrek, zag en hoorde. Dan, men behoeft niet tusschen Maas en Waal te wonen, en dezelfde tooneelen voor oogen te hebben als de Schrijver, om met zijnen wensch in te stemmen. Zelfs in 't midden eener overwegend Protestantsche bevolking moet, in dezen tijd, dezelfde gedachte bij menig Nederlandsch Protestant opkomen. Een verzoekschrift van diergelijke strekking is dan ook reeds uit Rotterdam ingediend. 't Is niet vreemd, als menigeen zelfs verder gaat dan afzonderlijke scholen. Tegen de Wet, zoo als sommige dagbladen, dag op dag, het Ministerie voor de voeten werpen, treedt de Roomsche Hiërarchie hier met aanmatigingen, ginds met processiën te voorschijn. Sluw en juist berekenende aan de eene; verschalkt, onverschillig, of niets ziende dan het | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
bijzonder studievak aan de andere zijde, zoekt men, het doel onder den naam van taal- en historie-studie verbloemende, den tachtigjarigen oorlog, den één eenigen grondslag van Nederlands volksbestaan, en alle andere grootsche herinneringen van die en van latere dagen, te dooden, en ze te begraven onder de oprakelingen der Middeleeuwen; onder oudheden en verhalen van kloosters en roofsloten, eindelooze veten en binnenlandsche oorlogen; onder legenden en sprookjens, rijmwerken en verzen over deze en die Roomsche Kerkgebruiken en bijzonderheden, vreemd aan onze zeden en denkwijze, in strijd met ons volksgevoel. Wie hierbij stil staat, dien is het, in de opwelling zijner verontwaardiging, niet genoeg, bijzondere scholen te hebben: hij voelt zich gedrongen, zoo al geene heerschende, ten minste eene Protestantsche Staatskerk terug te verlangen; te wenschen, dat uit elk voortbrengsel van letteren en studie, van poëzij en schilderkunst, een anti-Middeleeuwsche geest sprake, en alles den stempel droege van een krachtig, sterk uitkomend Nederlandsch-Protestantsch karakter. Ons gevoel beaamt dit alles: maar eene bedaarde beschouwing kan alleen tot een meer afdoend antwoord leiden. Zoodra wij stilstaan bij 't voorstel, doen er zich bezwaren voor, die ons tot behoedzaamheid manen. In de eerste plaats: twee soorten van scholen is onvoldoende. Indien er op de Protestantsche een onderwijs zal gegeven worden zoo als de Heer van hille hierboven opgeeft, dan moeten zich de Protestantsche scholen aanstonds in twee soorten onderverdeelen: de eene voor de Afgescheidene Gereformeerden en de andere voor de Hervormden. Naauwkeuriger nog is de onderverdeeling, der voorgestelde Protestantsche scholen, drieledig: voor Afgescheidene Gereformeerden; voor hen die, in de Hervormde Kerk gebleven, zich aan de Dordsche Synode houden; en voor hen, die er van afwijken. Die verdeeling is geene gezochte zwarigheid: 't is genoeg bekend, dat de beide laatste afdeelingen scherper tegenover elkander staan, dan de eerste tegen de Afgescheidenen; gedeeltelijk zelfs scherper dan tegen de Roomschen. Zoo wij ons niet bedriegen, zijn de meeste bijzondere scholen de zoogenaamde ‘Christelijke scholen’; en deze zijn niet gesticht door Afgescheidenen, maar door die van de Dordsche Synode, welke in de Hervormde | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
Kerk zijn gebleven. Is nu eenmaal aangenomen, dat het openbaar lager onderwijs, van Staatswege te geven, zal gepaard gaan met eene splitsing dezer openbare scholen naar de verschillende Kerkgenootschappen, is dit een regt geworden; dan is het niet te verwachten, noch te vorderen, dat de Lutherschen, en andere Protestantsche gezindheden, dat regt niet evenzeer zullen doen gelden. Zoo zullen, in plaats van twee, op vele plaatsen, drie, vier of meer soorten van zulke Kerk-Staatsscholen noodig worden. Staatsscholen en hare stichting hangen, uit den aard der zaak, van 't Gouvernement af, of van de Provinciale en Gemeente-Besturen, in deze zijne mandatarissen. De Staat zal dan, naar 't betrekkelijk aantal leden van een Kerkgenootschap op eene plaats, moeten bepalen, of de Protestantsche school Afgescheiden-Gereformeerd, Dordsch-Hervormd, of wat ook, zal wezen; of wel, hoe vele en welke scholen er zijn zullen. Er is dan eene aanhoudende inmenging van den Staat in Kerkzaken noodwendig, en toch te vreezen; eene bron van twist is geopend, en 't middel is nog erger dan de kwaal. In dit bezwaar ligt een ander opgesloten, zelfs voor die plaatsen, waar maar ééne, en wel eene Hervormde school is. 't Kan niet anders, of door de voorgestelde regeling, al was 't maar alleen door den naam, komt de predikant met den onderwijzer en zijn onderwijs meer in aanraking; beiden ontmoeten elkander op één gebied. Wat heil is hiervan te hopen, wanneer beide in de Kerkleer eene verschillende rigting volgen? ‘De meester zal zijn onderwijs geven’ - zegt de Schrijver - ‘zonder zich eenigzins met de godsdienstleer in te laten’; maar hij zal de Bijbelsche Geschiedenis behandelen. De onderwijzer kan de Bijbelgeschiedenis niet behandelen, zonder met de bijzondere opvattingen en begrippen der verschillende Kerkgenootschappen, alzoo met de leer, in aanraking te komen. Enkele voorbeelden uit vele. Sprak de slang, in de geschiedenis van eva, of scheen ze te spreken? Was de togt der Israëlieten, droogvoets door de Roode Zee, een wonder, of moet het, mag het, natuurlijk verklaard worden? Had er, bij jezus' verzoeking in de woestijn eene werkelijke verschijning plaats van den geest des kwaads, zinnelijk, ligchamelijk en tastbaar; of is het de beschrijving van een zielestrijd en 't werk der verbeelding? Geeft de meester de laatste | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
verklaring, hoe zullen dan Leeraar en Gemeente te moede wezen op die plaatsen, waar elken Zondag gebeden wordt met klem op het lidwoord: ‘verlos ons van den booze’? Hoe, bij eene tegengestelde verklaring, in het tegengestelde geval? Kan men, met een goed geweten, den onderwijzer van wien men reeds zóó veel verlangt, ook nog belasten met theologie; een vak, dat hij nooit kan, noch moet omvatten, en waarin hij nooit gezag zal hebben, en ook niet hebben moet? Of zal men zijne Evangelische vrijheid geweld aandoen, en hem, tegen zijne overtuiging, tot een blooten weêrklank maken van den tijdelijken predikant? Nog moeijelijker wordt de toestand van den onderwijzer, bij naauweren band van Kerk en school, als er meer leeraars zijn, op eene plaats, die in rigting verschillen. Met deze bezwaren tegen Protestantsche Staatsscholen paart zich nog een bijzonder gevaar. Het Protestantsch Christendom is een Christendom op onderzoek en overtuiging gegrond; het vordert wèl onderrigte en denkende belijders; dit is het kenmerkende van zijn wezen. Voor den tijd dien wij beleven, voor den wakkeren geest des onderzoeks, is het godsdienst-onderwijs bij ons, Protestanten, over het geheel, niet omvattend, niet veelzijdig genoeg; het ontbreekt aan Bijbelkennis, vooral ook in verband met de vorderingen veler wetenschappen; aan kennis van de geschiedenis des Christendoms en der Kerk. 't Personeel der leeraren is te klein, hunne werkzaamheden zijn te talrijk, om aan de opleiding van het toekomende geslacht al die aandacht en zorg te wijden, die eene dringende behoefte is in onze dagen. 't Is te vreezen dat, zoo aan de gewone lagere burgerscholen de naam wordt gegeven van Protestantsche, en te gelijk, door het uitdrukkelijk voorgeschrevene Bijbellezen en onderwijs in de Bijbelgeschiedenis, twee Christelijke elementen worden opgenomen, dat dan de reeds altijd te groote gerustheid, omtrent de godsdienstige opleiding der jeugd in en door de Kerk, nog meer zal toenemen, in vertrouwen op dit zwakke surrogaat der burgerscholen: een bedriegelijk vertrouwen, dat, daarentegen, in heilzame waakzaamheid zal verkeeren, wanneer men, van dien kant, volstrekt geen steun verwacht. Reeds te lang en in te vele betrekkingen, blijft de Nederlandsche Hervormde Kerk, ten koste van hare zelfstandigheid on vastheid, in eene van den | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
Staat en zijn tijdelijk Gouvernement afhankelijke betrekking verkeeren. De nieuwe school-regeling zou die banden vermeerderen, en hierom vooral kunnen wij ons in gemoede met het voorstel niet vereenigen. 't Lot der kleine Protestantsche Gemeenten in 't midden eener uitgebreide Roomsche bevolking moet, intusschen, allen Protestanten belang inboezemen. Wat als algemeene maatregel, en met tusschenkomst van den Staat, niet raadzaam is te beginnen; dit kan, bij bijzondere schikking, uit eigen middelen en in bijzondere gevallen, hoogst nuttig zijn. Te Weert, te Appeltern (?), op andere plaatsen, hebben de Protestanten den druk hunner geloofsgenooten verligt, en zijn afzonderlijke scholen geopend. Waar het verder noodig is, geschiede dit op dezelfde wijze, uit eigen boezem. Dat eenheid, waakzaamheid en onderling hulpbetoon niet vermoeijen! Nog is er 't hoofdbezwaar des Schrijvers, tegen gemengde scholen, overig: de belemmering, die zij opleveren, voor het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis. Wij loopen hoog met de geschiedenis van den Nederlandschen Staat en met zijne rol in de ontwikkeling der beschaving en in die van alle burgerlijk bedrijf en leven; maar dat de kloeke beelden dier dagen verknipt worden tot een prentenboek voor de lagere scholen, tot eene kleine beeldengalerij voor stoute en zoete jongens verwerkt; dat menig vaderlands-historieschrijvertje, zonder inzigt in tijden en Staatsgesteldheid, de onnoozele jeugd te regt laat zitten over maurits of over oldenbarneveldt, over Patriotten of Prinsgezinden; hierin zien we hoegenaamd geen heil. Dit neemt niet weg dat men meestal anders over dit schoolonderrigt denkt, en dat, hoe men 't ook opvatte, 't boven allen twijfel is, dat men op eene school, door den Staat geopend, een vrij woord moet hebben over de geschiedenis van den Staat. Wat dan de hierboven door den Schrijver aangehaalde voorbeelden betreft, niets kan den onderwijzer op eene gemengde school beletten - zoo hij, namelijk, op eene plaats woont, waar de politie voor veiligheid van personen en goederen zorgt - den tachtigjarigen oorlog een heiligen strijd te noemen voor de vrijheid van geweten; balthasar gerards een lagen sluipmoordenaar, en filips II een bijgeloovigen tiran. Geene Kerk kan het tegengestelde dezer uitspraken tot artikelen hares geloofs verheffen. Hier wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
van geene Kerkleer gehandeld. Genoemde en andere dergelijke uitspraken staan onveranderlijk vast, niet in de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Kerk, maar in de Geloofsbelijdenis des Nederlandschen Volks. Wie het tegendeel leert, is schuldig aan de misdaad van gekwetste Nationaliteit. No. 2. De Steller der Beschouwing van de voorgedragen Wet, enz. heeft een ander hoofdbezwaar. De Heer van hille wil de openbare lagere burgerscholen in twee soorten afdeelen, de eene voor Protestanten, de andere voor Roomschen, om den invloed te verhoeden der laatstgenoemde gezindheid op de eerste: 't groote bezwaar, daarentegen, van den Steller der ‘Beschouwing’ is, dat, wordt de voorgedragen Schoolwet aangenomen, alsdan de lagere burgerscholen haar algemeen-Christelijk karakter zullen verliezen. De ‘Beschouwing’ zegt er van (bl. 39):...‘wij vinden groot bezwaar in Art. 4’. - [Art. 4 van 't Ontwerp: de openbare scholen zijn ingerigt voor kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden. De onderwijzers in deze scholen onthouden zich van iets te doen of toe te laten, kwetsend voor de godsdienstige begrippen van eenigerlei gezindheid. Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de Kerkelijke Genootschappen. Hiertoe zijn de gebouwen, enz. enz.] - ‘Volgens dit artikel toch, en volgens den geest der geheele Wet, zullen de openbare scholen ingerigt moeten zijn voor kinderen van alle [?] verschillende godsdienstige gezindten. De openbare scholen zullen alzoo moeten ophouden Christelijke te zijn; want ook voor niet-Christelijken moeten zij niet alleen toegankelijk, maar mogen zij ook niet kwetsend zijn. Met verreweg de meerderheid der Natie, en bovenal der onderwijzers, zijn wij overtuigd, dat het wenschelijk is, de bepaling van 1806 (Reglem. A, Art. 22, 23) te behouden - [namelijk: alle school-onderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij-zelven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden, Art. 22. Het 23ste, over het leerstellig onderwijs der Kerkgenootschappen, ligt buiten het bereik der Staatswet, en is hier van geene waarde] - en dus | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
in den regel algemeen-Christelijke scholen te hebben, waarvan het eigenlijk leerstellige der verschillende godsdienstige gezindten wordt geweerd, zoodat alle volks-onderwijs eene zedelijk-godsdienstige rigting erlangt, en er eene opleiding tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden plaats heeft. Nevens die algemeen Christelijke scholen bestaan er reeds lang, als uitzondering, Israëlitische scholen, die moeten blijven bestaan, zoo wel om der Israëliten als der Christenen wil’.....‘Gaat de Wetgever verder, en verandert hij de nu bestaande openbare Christelijke scholen in niet-Christelijke, in dezulke, waar de Christelijke deugd in haar beginsel, als eene vrucht van het werk van Gods Zoon jezus christus, niet mag uitkomen, waar jezus' naam, als dien onzes Zaligmakers, te noemen, eene misdaad is, dan is het te voorzien, dat het openbaar onderwijs weldra een koud, dor, levenloos, bloot verstandelijk onderwijs zal zijn, waarbij de onderwijzer, om schorsing en ontslag voor te komen (Memorie van Toelichting, bl. 7)’ - [daar staat: op die school - de algemeene, openbare - moet dan ook de onderwijzer zich onthouden en niet toelaten, dat er iets geschiede, wat de godsdienstige begrippen van eenigerlei gezindheid moet kwetsen. Schorsing en ontslag zouden de straf wezen van hem, die zich aan het overtreden van dit verbod schuldig mogt maken] - ‘om schorsing en ontslag voor te komen, van God, noch godsdienst zal spreken’ [?!]. - De Steller is van gevoelen, dat het Christelijk beginsel in de Wet niet is opgenomen, om de gewone lagere scholen ook voor de Israëlieten bruikbaar te laten; en dat, door eene bijzondere bepaling ten hunnen behoeve, 't Christelijke er weder zou in kunnen komen. In het Reglement A, bij de Wet van 1806 gevoegd, wordt voorgeschreven, zoo als wij zoo even zagen, bij het schoolonderwijs tevens ook tot Christelijke deugden op te leiden. Méér dan dit komt er niet in voor. Nu gelooven wij niet, na gelet te hebben op hetgeen gebeurt en gebeurd is, dat de vermelding van Christelijke deugd, of 't Christelijk beginsel, uit het nieuwe Ontwerp is weggelaten ten behoeve der Joden, maar ten behoeve der verschillende Christenbelijdenissen zelve. Wel is één algemeen werkdadige Christelijke geest mogelijk, die zich, in wandel en leven, vruchtbaar betoont bij honderden en bij duizenden van menschen, hoewel zij in godsdienst- | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
meeningen, vormen en in de opvatting van God en godsdienst verschillen. Één algemeen Christelijk onderwijs, daarentegen, waarin zich, bij het bestaan zoo veler gezindheden, alle vereenigen, dit is niet denkbaar; omdat, hetgeen gemeen is aan de verschillende gezindheden, b.v. bidden, bijzonder wordt door de vormen. Was zulk een onderwijs mogelijk, dan was er ook, met algemeene overeenstemming, ééne algemeene Christelijke leer en Kerk. En zoo eenmaal die dag zal gekomen zijn, en het wezen zal ééne kudde en één herder; op dien dag eerst zullen alle bijzondere belijdenissen en kerkvormen vervallen en te niet gedaan worden. Maar wat, tot hiertoe, op onze lagere scholen, te goeder trouw als algemeen-Christelijk gold, dit droeg noodwendig, al was de onderwijzer zich de zaak niet bewust, de indrukken van een zoogenaamd rationeel, van een orthodox of anders gewijzigd Protestantendom; of wel de sporen en tinten van Catholicismus. Voor den Protestant, is dat algemeen-Christelijke, door een Roomschen onderwijzer in eene lagere school gegeven, meestal aanstootelijk door dat het te véél opneemt: voor den Roomschgezinde, omgekeerd, is het tegen zijne overtuiging, omdat de Protestant te véél weglaat, wat hem ter zaligheid noodig is. In de beoordeeling van Vrije, Practische Blik, enz., Maart l.l., en in 't geen zoo even over de voorgestelde Protestantsche lagere burgerscholen in 't midden werd gebragt, is dit punt reeds behandeld. Naar gemoedelijke Protestantsche overtuiging, zouden wij het weglaten, het niet vermelden van het Christelijk beginsel in 't Wets-ontwerp voor eene verdienste houden, zoo men iemand als verdienste kon toerekenen, wanneer hij doet hetgeen zijn pligt voorschrijft, zoo als eed en pligt aan het Staatsbestuur voorschrijven, dat er voor alle ingezetenen gelegenheid moet zijn - natuurlijk, zonder opoffering van hun geloof - tot het aanleeren van die algemeene kundigheden, die de burgermaatschappij voor elk ingezetene noodwendig maakt. Zoo wij meenen is de ‘Beschouwing’, door eene zeer geoefende hand ontworpen, reeds kort na het in 't licht komen van 't Ontwerp van Wet uitgegeven; en zij schijnt met eenige haast op het papier gebragt. Hieraan alleen schrijven wij het een en ander toe dat er in voorkomt, en zeker, bij minderen spoed, er niet in zou gevonden worden. Zoo als reeds in de | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
Amsterdamsche Courant is opgemerkt, voegt de ‘Beschouwing’, bl. 39, hiervoor aangehaald, in Art. 4 der voorgedragen Wet het woord alle (verschillende godsdienstige gezindheden), dat in den tekst niet staat. - Op dezelfde bladzijde, hierboven overgenomen, wordt gezegd: de onderwijzer zal van God, noch godsdienst mogen spreken, om schorsing en ontslag voor te komen. Dit is onwaar; het is eene overijling van den Steller, die men gaarne vergeeft, maar toch, om de kalme en naauwgezette behandeling der zaak, wenschen moet, dat niet begaan ware. Neen, in het tegendeel, het geheele burgerschoolonderwijs zal van den geest des Christendoms kunnen, en, in een Christenland, moeten doordrongen worden. Van Gods wil en liefde zal het alle pligten en deugden moeten doen uitgaan, en ze er toe terugvoeren. Dien schoolgeest zal geen christus-belijder, geen Israëliet, zelfs geen denkend en beschaafd Mahomedaan, wraken. Maar 't zaad, waaruit die werkdadige Christen-godsdienst zal ontkiemen, maar de wortel in 't binnenste van het gemoed, die haar leven en tier zal geven, dat zaad zal worden uitgestrooid, die wortel zal worden onderhouden in de huisgezinnen der Christenen, in hunne kerken en kerkscholen, door ouders en godsdienstleeraars, door hen, die gesteld zijn als de geestelijke herders en leidslieden hunner aankomende, zwakkere of min kundige medebroeders in jezus christus; en zulks onder die vormen, en met die inkleeding, die elke Kerk eigen is. Ook de Noot, op bl. 43 der ‘Beschouwing’, raakt het hoofdpunt, 't al of niet Christelijke, deszelfs minder of meer, op de openbare lagere scholen. Wij hadden die weggewenscht; omdat er eene soort van vergelijking in voorkomt, die geen steek houdt. In de Amsterdamsche Courant, Nov. 1854, is, op het hier betwiste punt, Art. 4 verdedigd. De Noot zegt van de verdediging: ‘Deze stukken...getuigen evenzeer van den godsdienstigen zin des Stellers, als van zijne practische onbekendheid met het schoolwezen in Nederland’ - [practische onbekendheid met het schoolwezen?] - ‘ware hij onderwijzer in eene lagere school, hij had anders geschreven’. Waarop zich die uitspraak grondt, hiervoor wordt niets aangevoerd. Dit daargelaten; de Noot vervolgt:...‘Hij wil in de school godsdienst, maar in geen concreten vorm, den Chris- | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
telijken, of’ [maar?] ‘wil dien niet en al te gelijk. Zijn stelsel is min of meer dat der Theophilanthropijnen in Frankrijk tegen 't laatst der vorige eeuw, die zelfs, hoewel de Christelijke Kerk was opgeheven, zich niet staande konden houden, omdat zij den historischen concreten vorm van den godsdienst misten.’ Met meer klem zou men tegen het algemeen-Christelijke, dat de ‘Beschouwing’ voorstaat, het Genootschap Christo Sacrum, te Delft, kunnen aanvoeren, dat zich niet kon staande houden, hoewel het den historischen concreten vorm niet miste. Doch, zonder tegenbeelden: de vergelijking van genoemden Schrijver met de Fransche Godsvrienden, of Godsvereerders der vorige eeuw, mist allen grond. De Theophilanthropie in Frankrijk trad op als plaatsvervangster van het Christendom en de geopenbaarde godsdienst. Geen sterveling denkt er heden aan, bij het verschil over de lagere burgerscholen, om voor het Christendom iets anders in plaats te stellen, of het Christelijk onderwijs te verdringen, of te vernietigen. Eenig en alleenig is het verschil over 't opnemen en versmelten van een deel van dat onderwijs met het onderrigt in de kundigheden des burgerlijken levens. En dat ‘al en niet Christelijke, te gelijk’, is ons zoo wonderspreukig niet, als het den Beschouwer schijnt te zijn. De rede die paulus hield voor den Areopagus in de Handelingen, hoe geheel ademt die een Christelijken geest? En hoe weinig toch komt er, bepaald, kenmerkend, Christelijks in voor? Pestalozzi staat hoog aangeschreven bij 't Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap; zijne werken zijn leerboeken voor 't onderwijs. Lees nu zijn Lienhard en Gertrud; vertoef bij het doodbed der grootmoeder, wier kleinkind aardappelen had gestolen. Alles is in een Christelijken geest: maar nergens, 't boek door, wordt christus genoemd; nergens naar Zijn leven en voorbeeld heengewezen. Pestalozzi's innige, inwendige godsdienst is ons onbekend: maar er is een ander voorbeeld. Hieronymus van alphen was te gelijk een naauwgezet, regtzinnig Gereformeerd Christen, en een vroom dichter en burger. Waarheen leidt hij het eerst het ontkiemend godsdienstgevoel der kinderen in zijne gedichtjes? Tot God, vooral door de beschouwing van de Natuur en de heerlijkheden der schepping. Buiten het zangstukje jezus, komt die naam maar | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
enkele keeren voor in het geheele bundeltje. Eene der enkele plaatsen, waar die voorkomt, en tevens eene stellig Christelijke waarheid, is de volgende, in Klaartje, bij de schilderij van hare overledene moeder. - Hetgeen er hier naast is gedrukt, is eene Belgische omwerking, naar de begrippen der Roomsche Kerk.
Wij hebben dit afgeschreven. Waarom? 't Draagt bij, om in 't licht te zetten, wat het onderscheid is tusschen een algemeen Christelijken geest en algemeen Christelijk onderwijs. Zonde is vijandschap tegen God; berouw en bekeering voeren tot vergeving en brengen weder tot God. Dit algemeen beginsel is de geest des Christendoms; en het moet ook het burger-onderwijs verhoogen; nooit zal het eens anders overtuiging verontrusten. Maar de wijze, de vorm, de ‘concrete’ vorm: hier is het verschil, en hiervoor is geen algemeen Christelijk onderwijs mogelijk. Bij van alphen, bij den Gereformeerden Christen, schenkt God om jezus' wil aan 't berouw vergeving. Bij den Katholiek wordt dit niet ontkend: maar de biecht en de tusschenkomst des priesters zijn, naar de leer zijner Kerk, gebiedend noodwendig. Wij komen terug. Wilde van alphen bij de kinderen Christendom en geen Christendom? Wij gelooven het niet. Hij, zoo wel als de Schrijver in de Amsterdamsche Courant, wilde den geest des Christendoms overal, zoo wel in den kinderzang als in 't burgeronderwijs, in alle betrekkingen en toestanden. Maar de opzettelijke onderwijzing der Christelijke leere, 't opleiden tot een zieleleven in christus, dit wilden | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
zij niet overal, zonder aanzien van tijd en plaats, te pas brengen; 't minst daar, waar, door het verschil der vormen, en den aanstoot, hieruit geboren, die geest zelf zulke pogingen, als met hem-zelven niet vereenbaar, als welgemeenden, maar ondoordachten ijver moet afwijzen. No. 3. Het stuk van den Heer de wilde stemt overeen, wat de hoofdzaak betreft, met het Voorstel van Wet en met den Schrijver in de Amsterdamsche Courant. Zelf in 't onderwijs geweest zijnde, geeft de Heer de wilde op dit punt, en op vele andere, de vruchten van zijne ondervinding en nadenken. Jammer is het, dat hij de resultaten van zijn leven en zijne opmerking zamen heeft gevlochten met eene vraag van den dag. Zulk eene vraag, hoe belangrijk ook, verliest al spoedig de levendige belangstelling, die 't oogenblik, bij de spanning der gemoederen, haar gaf; en sleept met zich in vergetelheid, 't geen, hoewel van meer blijvende waarde, te gelijk met haar is voorgedragen. Wij wenschen het geschrift een beter lot. De loop der gebeurtenissen, de geheele tegenwoordige toestand der volken en Staten, voor zoo ver ze onder onzen gezigtëinder liggen, is niet zoodanig, dat er voor den Staat eenig duurzaam heil te wachten is (zoo het al vroeger somtijds het geval moge geweest zijn voor een tijd), indien hij zich, meer dan volstrekt noodig is, om als Staat ongeschonden te blijven, met de bijzondere kerken en godsdiensten bemoeit. Evenmin is 't voordeelig voor de Roomschen of voor de Protestanten, indien zij meer leunen en steunen op de Gouvernementen, dan zij, naar de natuur der zake en streng regtens, doen moeten. Geene scholen derhalve, waar Staatsen Kerk-onderwijs vereend zijn, en ten laste van den Staat! Ieder blijve op eigen gebied, binnen de perken der Wet. Wij wenschen, dat de verschillende zienswijzen door de bekwame woordvoerders, en verder door alle die er toe bevoegd zijn, en die het met land en godsdienst wèl meenen, onder de hoede en leiding van Christelijke waarheidsliefde en bedaarde overweging, tot meer éénheid zullen zijn gebragt, vóór dat er eene Wet op 't schoolwezen wordt aangenomen. |
|