Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
en van Ref., dat er niet reeds vroeger melding is gemaakt van dit werk, hetwelk eene leemte in onze letterkunde en hare geschiedenis aanvult. De studie der Middeleeuwen en harer litteratuur werd hier lang veronachtzaamd, en zij die zich met de geschiedenis onzer letterkunde bezig hielden: de vries, van kampen, siegenbeek, van 's gravenweert, lulofs, en anderen, klommen slechts op tot maerlant en melis stoke, zonder haren oorsprong en hare ontwikkeling verder na te gaan en de kiemen in de vroegere eeuwen op te sporen. Wij ontvingen nu in eenige jaren de deelen van het bovengenoemde doorwrochte werk van den Heer jonckbloet. Daar 't een blijvend werk zijn zal, is 't geen verzuim geweest het niet vroeger aan te kondigen, zoo als 't dat wel zou zijn geweest, indien het boek een voortbrengsel van den dag ware, als zoo vele andere die tijdelijk eenen grooten opgang maken om na eene korte wijle weder spoorloos te verdwijnen. Daar het, eindelijk, weldra geheel voltooid zal zijn, is Ref. beter in staat om een overzigt van het geheel te geven, en zijne opmerkingen en eind-oordeel er over op te maken. In dit artikel zal hij zich bij de korte en kernachtige Inleiding bepalen, om den geest, de strekking en het doel daarvan te doen zien. Ref. is het met den Schrijver volkomen eens, dat eene Geschiedenis der Midden-Nederlandsche Dichtkunst gerekend mag worden in onze dagen eene wezenlijke behoefte te vervullen, en dat het voorzeker niet gemakkelijk was haar te leveren. De benaming van Midden-Nederlandsche Dichtkunst, in de plaats van ‘Nederlandsche Dichtkunst in de Middeleeuwen’, kwam hem echter vreemd en onduidelijk voor. Men weet wat men er door verstaan moet; anders zou men kunnen denken dat hier over eene dichtkunst gehandeld wordt die in het midden van Nederland werd beoefend. De bezwaren van het schrijven eener zoodanige geschiedenis lagen niet in de weinige sympathie van het letterkundig publiek voor dit onderwerp: de deelneming er voor was door menigen pennestrijd op dit gebied opgewekt, en de Middeleeuwen hadden allengs, hoewel verscheidene jaren later dan in Duitschland, Frankrijk en Engeland, ook in ons Land meer belangstelling doen ontstaan. De moeijelijkheden lagen vooral in het uitgebreide en veelzijdige van het onderwerp; in de duisterheid | |
[pagina 343]
| |
die de eerste voortbrengselen van onze Nationale letterkunde omhult, en de moeijelijkheid die er in gelegen is, om een onpartijdig oordeel daarover te vellen, en zich door al te groote vooringenomenheid of al te lage schatting niet te laten wegslepen. Want het kan niet ontveinsd worden, dat men de dichterlijke producten der Middeleeuwen volstrekt in verband met tijd, plaats, zeden en graad van beschaving, geheel op zich-zelven moet beschouwen, om hun eene zekere mate van voortreffelijkheid toe te schrijven; die zij in vergelijking met de klassieke gewrochten der oude en moderne poëzij zouden verliezen. Een ander bezwaar voor den Schrijver is, dat zijn werk eene eerste proeve is, die in onze taal in dit vak wordt geleverd; maar ofschoon hij, wat het geheel betreft, hierin het ijs moge breken, zoo is echter, dit erkent hij-zelf, door van wijn, willems, hoffmann, mone en snellaert in de bijzonderheden zoo veel vóórgearbeid, dat het hem gemakkelijker viel, zich een weg door dat ijs te banen; vooral omdat in Duitschland hem een gervinus voorgegaan was, die met eene meesterhand deze taak verrigt had. Eene derde moeijelijkheid was, steeds kalme bedaardheid te behouden bij de behandeling van een onderwerp dat met zekere hartstogtelijkheid vóór en tégen was behandeld; hierin heeft de Schrijver eene groote mate van mannelijke zelfbeheersching getoond, zoo als aan Geschiedschrijveren past; waardoor hij dan ook met regt de overtuiging mag koesteren, ‘naar waarheid en licht’ gestreefd te hebben. Dr. jonckbloet stelt zich voor: een getrouw tafereel op te hangen, van de vroegste tijden af tot op de helft ongeveer der vijftiende eeuw, van de geest-ontwikkeling onzer voorvaderen, zoo als zij zich door hunne dichterlijke voortbrengselen doet kennen; sedert het oogenblik dat het eerste licht der kunst in de bosschen van Germanje begint te gloren. Hoe men over de Middeleeuwen moge denken, als overgangstijdperk tusschen de oude klassieke en de moderne beschaving verdienen zij al onze belangstelling, en hij die zich aan de niet altijd even aangename en soms onvruchtbare bezigheid wijdt, van ons die overgangs-ontwikkeling te doen kennen, verdient al onze achting en aanmoediging. De schrijver belooft, ons na de behandeling van onze Middeleeuwsche letterkunde, de geschiedenis onzer nieuwere hierop te laten volgen, hetgeen wij met | |
[pagina 344]
| |
genoegen vernamen en met verlangen te gemoet zien, omdat wij dan eene volledige letterkundige Geschiedenis zullen bezitten, uit ééne enkele penne gevloeid. Geene dorre opsomming van namen of boektitels lag in zijn plan; hij wenscht zijne tijdgenooten bekend te maken met den inhoud, den geest, den vorm en de waarde der Midden-Nederlandsche Dichtkunst. Hij meent bij alle beschaafden onder ons sympathie te kunnen wekken met de geestproducten waarin men zich, hoofdzakelijk sedert de helft der twaalfde eeuw, in het rijke en beschaafde Holland (?) en Vlaanderen verlustigde, die den roemrijken adel idealen voorspiegelden, of voedsel schonken aan de leergierigheid der nijvere burgerij. Dr. jonckbloet schrijft niet voor mannen van het vak: hij kan dus niet veel bekend vooronderstellen. Wij hebben hieraan eene beknopte, maar zaakrijke analyse van de beroemdste Middeleeuwsche dichtstukken te danken, die op eene zeer onpartijdige wijze beoordeeld worden; overal geeft hij rekenschap van hetgeen hij prijst en afkeurt, en met regt acht hij het pligt voor den Geschiedschrijver, zoo wel de schaduw- als de lichtzijde van zijn onderwerp te doen uitkomen. Hij vermijdt hierin alle noodelooze geleerdheid, die den beschaafden lezer zoude afschrikken van een veld waarop hij reeds zoo vele hem minder bekende voorwerpen ontmoet. Zijn hoofdstreven is: eene ‘klare voorstelling te geven van vroeger bemachtigde stof’, en daardoor een ‘onderhoudend leesboek’ te leveren voor allen die, zoo wel in het Zuiden als in het Noorden, deel nemen in de ontwikkeling onzer Nationale letterkunde. ‘Alle de Nederlanden, allen die belang stellen in Dietsche taal en letterkunde’ - zegt hij - ‘heb ik op het oog; want zoo wij uit een staatkundig oogpunt al zijn gescheiden, laat ons toch in het belang van ons volkskarakter, onzer letteren, onzer Nederduitsche nationaliteit, niet vergeten dat wij ééne afkomst en ééne taal gemeen hebben, dat wij te weinig in aantal zijn om ons te verbrokkelen, dat de spreuk onzer vaderen: eendracht maakt macht, ook geldt voor taal en letterkunde, en dat die spreuk behartiging verdient, als wij zien dat in het Zuiden de Fransche worm aan ons paladium knaagt, gelijk wij uit het Oosten bedreigd worden om verzwolgen te raken in eene Duitsche eenheid die de dood is. En waar worden wij eerder en duidelijker op die wenschelijke | |
[pagina 345]
| |
en mogelijke verbroedering gewezen dan juist op het terrein onzer oude Middeneeuwsche letterkunde?’ Het was op den Vlaamschen bodem dat zij het eerst en het weligst tierde, en dat zoo al de adel van 't Noorden zich mogt verlusten aan een lied of romantisch verhaal, zoo de burgerij van Holland of Gelderland stichting mogt vinden in een leerdicht of kronijk, het was uit Vlaanderen of Braband dat die verkwikking hun geboden werd. In de letterkunde mogen dus de Belgen en de Nederlanders elkander nu gerust de broederhand reiken, en zij hebben dit reeds vóór eenige jaren gedaan: wij kunnen hun thans met woeker teruggeven hetgeen zij in vorige eeuwen voor taal en dichtkunst hebben geleverd, want wij zijn op onze beurt hen daarin, wat inhoud, vorm en beschaving betreft, vooruitgestreefd. ‘Mocht’ - zoo besluit de Schrijver - ‘dit werk, dat ons de gemeenschappelijke ontwikkeling onzer vaderen zal schetsen, bijdragen om dien band naauwer toe te halen.’ Hij ontveinst den onvolmaakten vorm niet, waarin het thans verschijnt. Hij merkt zijn boek als eene proeve aan, waarin bij eene tweede uitgave het ontbrekende kan aangevuld worden; dat kan ook wel niet anders zijn, bij een zoo rijk en nog zoo weinig behandeld onderwerp. Niemand was beter in staat om de taak te ondernemen dan hij, die zich door eene tienjarige studie en het lezen en uitgeven van Middeleeuwsche dichtstukken con amore hiertoe had voorbereid. Wij zullen, zoodra het werk in zijn geheel zal zijn verschenen, namelijk, als het Derde Deel 2e Stuk het licht ziet, een overzigt van het geheel en de behandeling geven, en onze bescheiden aanmerkingen daar invlechten, die meer van algemeen geschied- en letterkundigen dan van taalgeleerden aard zullen zijn. Wij behoeven overigens het werk niet meer aan de belangstelling des beschaafden publieks aan te bevelen, daar het zeker reeds in de handen is van allen die onze taal en letterkunde beoefenen, en zich in hare oudste voortbrengselen verlustigen of daarmede bekend wenschen te worden. |
|