| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De leer des Evangelies, in hare eenheid en haren zamenhang, voor beschaafde en nadenkende Christenen beknopt ontwikkeld door S. Hoekstra, Bz.,Predikant te Rotterdam. Eerste Deel. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1854. In gr. 8vo. 352 bl. ƒ 2-30.
Wij aarzelen niet, om dit geschrift van den Rotterdamschen hoekstra een in menig opzigt hoogst voortreffelijk werk te noemen, en wenschen door onze aankondiging bevorderlijk te zijn aan deszelfs verspreiding in de Gemeente.
Wat hoekstra vroeger, nog te Akkrum zijnde, over het ‘geloof en leven des Christens’ geschreven heeft, is hem eene voorbereiding geweest tot dezen meer belangrijken arbeid. Dat boekjen, hetwelk eene ‘eenvoudige en duidelijke voorstelling van de hoofdwaarheden der Christelijke Godsdienst bevat, was hem, nu het herdrukt zou worden, als leesboek voor beschaafde Christenen te kort en oppervlakkig, en als leerboek voor katechisanten niet duidelijk en beknopt genoeg. Hij besloot daarom tot eene nieuwe bewerking, in dier voege, dat dit uitvoeriger werk uitsluitend bestemd zou zijn ‘voor beschaafde en nadenkende Christenen’, die belang stellen in de kennis der waarheid. Daarvan nu is ten vorigen jare dit Eerste Deel in het licht verschenen, dat gevolgd staat te worden door een Tweede van nagenoeg gelijken omvang, waarmede het geheele werk compleet zal zijn. De bekwame man wil het echter slechts als eene ‘proeve’ hebben aangemerkt, om ‘de Evangelieleer in hare eenheid en haren zamenhang’ te ontwikkelen, en zegt, op den titel slechts te hebben uitgedrukt, niet wat hij werkelijk gegeven heeft, maar wat hij zich heeft voorgesteld te geven. Laat ons zien, in hoe verre de inhoud aan dien grootschen titel beantwoordt.
Aan een systeem, in den gestrengen zin des woords, kan hier wel niet gedacht worden. Al de bijzonderheden, die bij de ontwikkeling der Evangelieleer ter sprake moeten komen, uit één en hetzelfde beginsel te willen ontwikkelen, dat ware
| |
| |
in ons oog eene wanhopige poging, die het gevaar met zich brengt van groote eenzijdigheid. Maar te regt heeft hoekstra begrepen: dat de Christelijke leer drie reeksen van waarheden bevat, die onderling wel niet systematisch, maar toch historisch zamenhangen. En op dien historischen zamenhang heeft hij het oog, wanneer hij, in de drie deelen van zijn werk, over het ‘oorspronkelijke, het gestoorde, en het herstelde Godsrijk’ handelt. Bij zijne ontwikkeling ligt alzoo het denkbeeld van verzoening ten grondslag, dat evenzeer drie denkbeelden behelst: oorspronkelijke éénheid, daaropgevolgde scheiding en wederopheffing der scheiding, of hereeniging. Wij kunnen dit plan niet anders dan goedkeuren. Het is voor de populaire behandeling der Christelijke waarheid meest geschikt, en biedt de gelegenheid aan, om al de bijzonderheden die daartoe behooren, ordelijk te bespreken. Of echter de benamingen: ‘oorspronkelijk, gestoord, en hersteld Godsrijk’ de voorkeur verdienen boven vele anderen, die hier hadden kunnen gekozen worden, dit betwijfelen wij. Het is reeds opgemerkt, dat, dien ten gevolge, alleen bij het ‘oorspronkelijke’ Godsrijk gesproken wordt van Gods bestaan en wezen, en zelfs ook dáár alleen de onderhouding en besturing der wereld door Hem, als of dat zelfde Godsbestuur niet ook werkzaam ware waar de zonde verstorend is opgetreden.
Eene zeer uitvoerige Inleiding (bl. 1-144) gaat vooraf. Zij handelt over Godsdienst, openbaring, kenbronnen der Christelijke Godsdienst, en bewijzen, waar onze overtuiging omtrent de Goddelijkheid des Christendoms en het gezag zijner oorkonde op berust. Voortreffelijk is hetgeen hier voorkomt aangaande Godsdienst in het algemeen, haren aard en haar wezen, haren zetel in ons, en den omvang van haar gebied, en vooral over 's menschen behoefte aan, en vatbaarheid of ontvankelijkheid voor Godsdienst. Ook over de Openbaring is hier veel goeds bijeengebragt, over hare verhouding tot de menschelijke rede en de werking des H. Geestes in de Godsmannen. Toch was ons hier de voorstelling van hoekstra soms minder helder. Vooral scheen ons zijne onderscheidingsgave een weinig te kort te schieten, waar hij het begrip van Gods Woord, in betrekking tot de Openbaring, zou vaststellen. Het bleef onder de lezing voor ons iets onbestemds behouden. Beter is hij geslaagd in zijne beschouwing van de H. Schrift, in onder- | |
| |
scheiding van Gods Woord, en van het N.T., als de eenige en genoegzame oorkonde van het oorspronkelijk Christendom. En waar hij de wereldhervormende en vernieuwende kracht der Christelijke Godsdienst als een bewijs harer onvergelijkelijke voortreffelijkheid, de geschiedenis der Christelijke Kerk als eene onwederlegbare getuigenis voor de Goddelijke zending van haren Stichter, en, eindelijk, de eigene ervaring van den Christen als eene laatste en krachtige getuigenis voor de Goddelijkheid des Evangelies gelden laat en roemt, daar heeft hij bladzijden neêrgeschreven, die, tegenover het ongeloof van onze dagen, niet genoeg gelezen en overdacht kunnen worden.
Het eerste deel, getiteld: het oorspronkelijke Godsrijk (bl. 145-249), handelt, gelijk wij reeds zeiden, niet slechts over 's menschen oorspronkelijk zedelijken toestand of den staat der regtheid, maar ook over Gods bestaan en wezen, en over al wat men gemeenlijk brengt tot de leer der Schepping en der Voorzienigheid. Daaromtrent komt hier niets voor, dat niet van juiste opvatting, de vrucht van ernstig wijsgeerig nadenken, getuigt; maar wij meenen toch, dat de leer van Gods Voorzienigheid een weinig stiefmoederlijk behandeld is. Hare voorstelling althans, die voor het populair onderwijs van zóó hooge waarde en voor het leven van zóó ernstige beteekenis is, maakte op ons, onder de lezing, slechts een flaauwen indruk, en had, zoo wij meenen, meer veelzijdig kunnen zijn. Daartoe zouden wij gewenscht hebben dat er ook vooral meer gebruik ware gemaakt van Bijbelsche voorbeelden, waardoor de afgetrokkene waarheid aanschouwelijk wordt. Des te hooger echter roemen wij wat hier voorkomt aangaande den zoogenoemden staat der regtheid, de zedelijke ontwikkeling van den mensch naar Gods plan, de algemeene begrippen van pligt en deugd, en den omvang des zedelijken levens, overeenkomstig onze verschillende zedelijke betrekkingen. Daarin is eene helderheid en waarheid, die hare werking niet missen kan op al hetgeen nog volgen moet. Een grondslag is daarmede gelegd, waarop kan worden voortgebouwd zonder vrees voor miskenning van het eigenaardige der Christelijke leer omtrent zonde en verlossing.
Al dadelijk bespeuren wij dit in het tweede deel, dat over het gestoorde Godsrijk handelt (bl. 250-352). Wij vinden hier met groote uitvoerigheid over de zonde gesproken, over haren
| |
| |
oorsprong en haar wezen, hare heerschappij en ellende of rampzalige gevolgen; en wij komen er onbewimpeld voor uit, dat wij nog nooit in een populair geschrift daarover zóó veel goeds en voortreffelijks hebben aangetroffen. De opvatting der zonde is bij hoekstra zóó diep en veelzijdig als men slechts wenschen kan. Allergunstigst steekt zij af bij de oppervlakkigheid, waarmede daarover doorgaans gehandeld wordt. Zij is er bovendien op aangelegd, om den mensch tot zich-zelven te doen inkeeren en aan zich-zelven te ontdekken. Vol van menschkundige opmerkingen, teekent zij ons het verderf der zonde, zoo als dat voortvloeit uit haren aard, met even ware als ontroerende kleuren. En als zij den dood als de bezolding der zonde ons voorstelt volgens de Schrift, dan gevoelen wij levendig en diep, hoe groot de verlossing zijn moet, die in christus is, om ons aan zulk een jammerstaat te ontrukken. Naar hetgeen daarover nu nog te wachten is, zien wij, na zulk eene voorbereiding, met verhoogd verlangen uit; ofschoon wij naauwelijks denken kunnen, dat het hoekstra gelukken zal, om al het overige in één enkel boekdeel zamen te vatten.
Het blijkt reeds, dat wij met dit werk hoog ingenomen zijn en het in veler handen wenschen. Wij hebben echter evenmin ontveinsd, dat wij aan de anthropologische gedeelten daarvan verreweg de voorkeur geven boven de meer zuiver theologische. 't Schijnt wel, dat hoekstra daarbij met zekere, ligt verklaarbare vóórliefde stilstaat en daarover het meest wijsgeerig heeft nagedacht. Maar dit moet nu weder niet zóó worden opgevat, als of wij daarom niet gaarne aan het geheele werk, voor zoo verre wij het kennen, onze goedkeuring gaven. Wij doen dit te eerder, omdat zijn standpunt, in ons oog, regt Bijbelsch is en vrij van alle stelselzucht. Hoekstra is zoo min de begrippen der Groninger School als die der School van scholten of anderen toegedaan, en volkomen vrij van verouderde orthodoxie. Het is hem, als eclecticus, om waarheid te doen, en aan de wèlbegrepene uitspraken der H. Schrift kent hij een beslissend gezag toe. Zijne exegese is, waar zij aan het licht treedt, even grondig als onpartijdig. Met bescheidenheid laat hij zich uit over betwiste geloofspunten, zonder daarom zijn bijzonder gevoelen te verzwijgen of angstvallig te verbergen. Over theopneustie, triniteit, erfzonde, duivel,
| |
| |
en meer dergelijke onderwerpen wordt telkens zoo veel gezegd, als noodig is tot regt verstand daarvan, en wij prijzen zijne gematigdheid van denkwijze, waar het de eeuwigheid geldt der toekomende straffen. Het boek draagt geheel de kenmerken van heiligen ernst bij de behandeling der hoogste waarheid, en van groote gemakkelijkheid om zich verstaanbaar uit te drukken. Zijne voordragt is te meer onderhoudend, omdat hij haar gedurig afwisselt door de mededeeling van belangrijke opmerkingen aan anderen ontleend, van puntige gezegden, soms zelfs van wèlgekozene plaatsen uit vroegere en latere Dichters. Hij heeft zich lezers voorgesteld, die aan een natuurlijk gezond verstand belangstelling in de waarheid paren, en, ofschoon hij soms diep genoeg afdaalt, hij geeft hun toch doorgaans geene reden om over onduidelijkheid te klagen. Toch meenen wij dat zijn stijl wel iets te wenschen overlaat en, over het algemeen, keuriger had kunnen zijn. Ook ware hier en daar eenige bekorting mogelijk en wenschelijk geweest. En vooral zouden wij meer regtstreeksche toespraak tot de lezers verlangd hebben, ten einde de voor het verstand duidelijk geworden waarheid ook vruchtbaar mogt gemaakt worden voor hun hart. Misschien dat ook de zeer compresse druk en het formaat, waardoor het boek, vergeleken met den inhoud, zoo goedkoop mogelijk geworden is, althans niet hebben bijgedragen om ons genot van de lezing te verhoogen. Maar, hoe dit zij, het boek, ofschoon vooral verstandelijk onderwijs bevattende, is daarom toch niet arm aan ware stichting, en kan, wèl gebruikt, in hooge mate bevorderlijk zijn aan de belangen van het Godsrijk in ons midden.
Zullen wij nog tot in bijzonderheden opgeven, waar wij van den bekwamen Schrijver zouden verschillen in de opvatting der waarheid? Maar, indien wij daarmede begonnen, het einde dier opgave ware moeijelijk te vinden, niet omdat onze denken zienswijze zóó zeer afwijkt van de zijne, maar omdat hier zoo oneindig veel voorkomt, waaromtrent, ook bij overeenstemming in de hoofdzaak, verschillend gedacht kan worden. Vreemde gevoelens en gewaagde vooronderstellingen hebben wij niet aangetroffen, waartegen wij meenen zouden te moeten waarschuwen. En niets herinnert ons nog, zoo veel wij bespeuren konden, dat hoekstra bepaaldelijk tot de Kerkgemeenschap der Doopsgezinden behoort. Zijn boek is daarom,
| |
| |
voor zoo verre het thans het licht ziet, voor alle Protestantsche Christenen zonder onderscheid volkomen bruikbaar, en wij durven vertrouwen dat hij ook in het vervolg de bijzondere meeningen der Doopsgezinden, zoo mogelijk, ter zijde schuiven zal. Eene en andere mededeeling moge aan het einde nog den indruk onzer aanbeveling verhoogen. Zoo lezen wij, b.v. (bl. 65): dat ‘het verkeerd is te zeggen, dat het leerstuk der Drieëenheid met de rede in strijd is. Kunnen wij van het eigenlijk wezen Gods niets begrijpen, onze rede heeft (dan) ook geene bevoegdheid, (om) daarover uitspraak te doen. Niemand zal loochenen, dat de leer der Drieëenheid d.i. van drie personen, alleen waarachtig, eeuwig God, die te zamen één wezen, de Godheid, zijn, onredelijk is, indien - let wel! - het woord persoon, het woord wezen, het woord eenheid, van de Godheid gebruikt, hetzelfde beteekent als wat wij bedoelen wanneer wij van eenheid, persoon, wezen spreken ten opzigte van eindige schepselen. Kan die gelijkheid niet bewezen worden, dan moet de rede bereidwillig hare onbevoegdheid erkennen, en aan de openbaring de beslissing overlaten; echter is dan de leer der Driëenheid voor ons een klank waarvan de beteekenis ons verborgen is, en men kan zeggen, dat de belijdenis eener waarheid waarvan volstrekt niets begrepen wordt, naauwelijks eene belijdenis kan heeten; zij is zonder invloed op ons gemoed en leven; voor de ontwikkeling onzer godsdienstige kennis is zulk eene waarheid als niet bestaande. Immers wat baat ons eene in woorden uitgesproken leerstelling, waarvan de ware beteekenis der woorden zelve een raadsel voor ons is?’ - En bl. 324 vinden wij deze even ware opmerking: dat ‘de vrij algemeen aangenomen stelling: God haat wel de zonde, maar niet den zondaar, in den gestrengen zin
des woords onhoudbaar en willekeurig is. Neemt men het woord zondaar in dien algemeenen zin, dat het synoniem is met het woord mensch, dan zeker is zij volkomen waar. Want hoewel God den zondaar als zondaar haat, heeft Hij in hem den mensch lief met eene heilige liefde, en in den diepsten grond vloeijen die haat en liefde zamen. Maar wil men naauwkeurig spreken, en het woord zondaar in zijne ware en schriftuurlijke beteekenis opvatten, dan moet men zeggen: God haat de zonde en ook den zondaar, op wien zijn vloek en toorn rusten naar de uitdrukkelijke leer der
| |
| |
Schrift; maar God haat den mensch niet, voor zoo ver in hem nog een beginsel des goeds overgebleven is; Hij heeft den mensch lief.’
Nog iets, ten slotte. Hoekstra heeft telkens op eene korte voorstelling der waarheid eene uitvoeriger ontwikkeling laten volgen, en ter onderscheiding de eerste met eenigzins inspringende regels laten drukken. Op zich-zelf beschouwd, is dit aan het regt verstand van den inhoud bevorderlijk; maar de uitvoering laat, onzes inziens, veel te wenschen over. Die korte voorstelling is bij hem doorgaans niet aphoristisch genoeg; zij is niet zelden zelve vrij uitvoerig, en staat ook niet altijd in haar geheel aan het hoofd der §§, maar wordt soms bij gedeelten medegedeeld en breekt dan meer of minder den loop der breedere ontwikkeling af. Ook het voorkomen des boeks heeft er niet door gewonnen. Waarom niet liever, zoo als scholten in zijne ‘Leer der Hervormde Kerk’ daarvan het voorbeeld gegeven heeft, den hoofdinhoud van elke § in één aphorisme uitgedrukt met grootere letters dan de gewone?
Wij eindigen met dankzegging en heilbede. |
|