Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAllerlei uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds. Tot leering en stichting bijeenverzameld door J.J. Prins,Theol. Doct., en Pred. te Rotterdam. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1854. In gr. 8vo. 267 bl., in linnen band, ƒ 2-90.Ofschoon de titel van dit boek iets heeft dat ons minder behaagt, moeten wij bekennen geenen beteren te kunnen geven om uit te drukken wat men er in aantreft. De Rotterdamsche Kerk-leeraar prins, een man van grondige kennis, helder oordeel, gezuiverden smaak en warmen Evangelie-zin, geeft hier, in een twaalftal beschouwingen, toelichting en opheldering van belangrijke gedeelten der Evangeliën en Apostolische brieven, tot leering en stichting; want te regt acht hij vermeerdering van kennis en verhelderd inzigt in de waarheid onafscheidelijk van opbouwing in geloof, liefde en heiligmaking. Kennelijk zijn het omgewerkte leerredenen, en de herhaalde en naauwkeurige opgave van deelen en onderdeelen, voor de mondelinge voordragt noodzakelijk, zou hier, in 't geen als verhandeling voor lezers verschijnt, geacht kunnen | |
[pagina 280]
| |
worden min noodzakelijk te wezen; gelijk dan ook de onwillekeurig opgewekte gedachte aan den preekvorm de hoofdaanmerking is op den vorm der stukken, met welke hij in dezen bundel onze Godsdienstige letterkunde heeft verrijkt. Als zoodanig toch schatten we dit boek. Wij en anderen hebben het meer gezegd, maar het verdient herhaling omdat het behartigingswaardig is: hoe zeer ook ingenomen met de hooge vlugt van onze vaderlandsche kanselwelsprekendheid, zijn wij niet geheel buiten vrees, dat de smaak voor het sierlijke en schitterende te zeer wordt overprikkeld om zonder nadeeligen invloed te blijven op de begeerte naar en tevredenheid met het degelijke, onderwijzende element in de Evangelie-prediking. Wij doelen hierbij niet op de predikers zelven, en dingen nog minder af op veler gevestigden en wèlverdienden roem; maar denken aan de Gemeente, die maar al te veel aan het prachtig kleed blijft hangen en zich de moeite niet geeft om door te dringen tot de kern der zaken; aan de Gemeente, die hare eischen te hoog spant en te eenzijdig doet gelden; aan de Gemeente, in zoo ver velen in haar, aanspraak makende op verlichting en beschaving, gelijk zijn aan hem, die, verwend door keur van lekkernijen, den neus optrekt wanneer hem voedzame, maar eenvoudiger spijs wordt voorgezet. Doch wij weten ook en erkennen het met dankbaarheid aan God, dat het ook in onze dagen van oppervlakkigheid niet ontbreekt aan zeven duizend, die hunne knieën niet buigen waar, òf enkel verbeelding en verfijnde zinnelijkheid worden gestreeld, òf de opbouwing der Gemeente in kennis der waarheid ter Godzaligheid min hoog wordt gesteld dan het hangen aan zekere geijkte termen, die 't voorkomen moeten geven van trouwe gehechtheid aan de leere der vaderen. En daarom verblijdt het ons telkens, wanneer wij op het gebied der Godsdienstige letterkunde het instructive element op den voorgrond zien treden; en gelijk wij vóór eenigen tijd prins' voortreffelijk Handboek tot de kennis der Heilige Schriften met hooge ingenomenheid hebben begroet, gelijk wij onlangs eene uitmuntende, even populaire als grondige Inleiding tot de kennis der Bijbelboeken, onder den titel: Geschiedenis des Bijbels, van zijne hand ontvingen in No. 47 van de Volks-Bibliotheek - een stukje dat slechts 25 cents kost en onschatbaar is voor gevorderden op de katechisatiën - | |
[pagina 281]
| |
zoo was het ons inderdaad tot blijdschap, gelegenheid te erlangen om door eene beoordeelende aankondiging het onze bij te dragen tot meer bekendwording en hooger schatting van het zaakrijk boek dat wij voor ons hebben, en dat, ofschoon reeds bijna een jaar in het licht, zeker nog niet genoeg is gelezen en behartigd. Veel ruimte kunnen we voor deze aankondiging niet vragen in een Tijdschrift van algemeenen inhoud; maar toch moet er iets gezegd van 't geen hier wordt aangetroffen. In eene ontvouwing van ‘de Messias-verwachting ten tijde der geboorte van jezus’ wijst prins aan: dat die verwachting destijds allerwege gevonden werd (waarbij het ons verwonderde geene melding gemaakt te vinden van de wenken bij josephus, suetonius en tacitus); dat zij bij verschillenden hoogst onderscheiden was, en dat deze verscheidenheid ligt verklaarbaar is. Voorts: dat die verwachting merkwaardig is als steunpunt voor ons geloof - als drangreden tot dankbaarheid aan God voor het helderder licht, waarin wij ons verheugen mogen - als beeld der gemoedsgesteldheid, die ons bij het vernemen van de blijmare des heils betaamt. Misschien had hier niet ongepast herinnerd kunnen worden: dat, gelijk het hangen aan de letter bij de Joden van jezus' tijd een groot beletsel was tegen het doordringen tot den geest der Schrift, zoo ook dit zelfde nog onder Christenen aldus bestaat en werkt. - De ‘zaligsprekingen in den aanhef der bergrede’ worden in oogenschouw genomen in het tweede vertoog. Zij worden in het regte licht gesteld, zoo op haar zelve als in haren onderlingen zamenhang en hare belangrijkheid, niet alleen voor de verwachtingen, behoeften en bestemming der Discipelen, maar ook in het algemeen voor alle belijders des Naams van den Heer. De geachte Schrijver vergunne ons eene kleine opmerking: zijns inziens verdient de opgave van lukas (vi: 20-22) den lof niet van woordelijke naauwkeurigheid boven mattheüs; wij houden 't er voor, dat in zulke spreuken in jezus' mond het korte paradox-achtige meer waarschijnlijkheid voor zich heeft dan het min puntige, meer ontwikkelde: het: ‘zalig zijn de armen’, wekt meer de aandacht dan het: ‘zalig zijn de armen van geest’, en het oogenschijnlijk wonderspreukige is volkomen in den geest van de leerwijze des Heeren. - Belangrijk, in onze dagen vooral, is hetgeen gezegd wordt over | |
[pagina 282]
| |
‘de lofspraak van den Heer op petrus en de door hem afgelegde belijdenis, matth. xvi: 18’; het ongerijmde der opvatting, die hier in jezus' mond een aan petrus toegekend primaat vindt, wordt niet alleen ontwikkeld uit uitlegkundige gronden en een blik op den geest van den Heer, zijne uitspraken elders, en petrus' latere denk- en handelwijze; maar ook van het standpunt zelf, waarop zich de Roomsche Bisschoppen plaatsen. Het is echter niet enkel een polemisch vertoog, maar ook een waarin petrus wordt voorgedragen als een navolgingswaardig voorbeeld in de belijdenis van christus, den Zoon van God - de belijdenis zelve als eenig ware grondslag der Christelijke Gemeente, - en die grondslag als de zekere waarborg harer duurzaamheid. De zaak zelve stemmen we gaaf toe, al is het ons tot dus ver nog meer dan twijfelachtig, of: ‘de poorten der hel zullen haar niet overweldigen’ - beteekene: ‘geen doodsgeweld, geene vijandelijke aanslagen zullen immer mijne Gemeente bemagtigen’. Doch, voor de behandeling van dit exegetisch vraagstuk is het hier de plaats niet. - Van apologetische strekking is de beschouwing der ‘getuigenis, door jezus aangaande zich-zelven afgelegd’, joh. viii: 12-14. Zij bestrijdt zegevierend de bedenking der Farizeën, vroeger en later tot vervelens toe ingebragt, dat jezus' getuigenis aangaande zich-zelven, als zijnde getuigenis in eigen zaak, niet ontvankelijk is, en ofschoon niet geloovende dat zij die dit boek in handen nemen, zulk betoog voor zich-zelven ter overtuiging behoeven, heeft het groot nut, dat men gewapend zij tot het antwoorden op bedenkingen, die niet altijd door ligtzinnig en onbekookt ongeloof, maar ook wel eens door eerlijke twijfeling, die in eene zoo gewigtige zaak, als het geloof in den christus, vaste overtuiging begeert, worden gemaakt. Met genoegen lazen we de eind-opmerking: dat de enkele verstands-aanneming der getuigenis van den Heer nog op verre na niet datgene is, wat het Evangelie verstaat door ‘geloof in Hem’. - In: ‘jezus christus, de opstanding en het leven’, wordt eene proeve gegeven van heldere verklaring, zaakrijke ontvouwing en Evangelisch gebruik dezer woorden van den Heer. - Evenzeer kan dit gezegd worden van: ‘de onzekerheid van de toekomst des Heeren als eene krachtige drangreden tot beoefening van den pligt der waakzaamheid, waartoe matth. xxv: 1-13 de aanleiding - bijna | |
[pagina 283]
| |
schreven we: den tekst - geeft, want dit en het vorige opstel hebben de preekkleur nog al sterk. - ‘Het driejarig verblijf van den Apostel paulus in Arabië, kort na zijne bekeering’ is, even als dat over 1 Kor. xv: 7, vroeger geplaatst geweest in het Godsdienstig Maandschrift: Evangelie-Spiegel. Het is een blijk, hoe eene schijnbaar onbeduidende aanteekening in een belangrijk licht geplaatst en eene schijnbaar min vruchtbare tot rijke leering aangewend kan worden. Als het dikwijls een blijk is van de juistheid eener opmerking, dat het ons na het hooren of lezen is als sprake de zaak van zelve, dan heeft dit opstel dat kenmerk in hooge mate. - In ‘'s Christens kinderlijke betrekking tot God’, volgens paulus, Rom. viii: 14-17, straalt wederom die klare exegese door, die even wars is van het kluiverige als van het oppervlakkige, en de toelichting der zaken gelukkig vereenigt met verklaring der woorden; hetgeen prins zegt over den ‘Geest Gods’ bevredigt den nadenkende en is toch geheel vrij van die cavalière voorstelling, waarin wel eens vrijzinnige opvatting...gezocht wordt. - Over: ‘jakobus, de broeder des Heeren, met eene afzonderlijke verschijning van den Verrezene verwaardigd’, durft de steller dezes met eenig zelfvertrouwen oordeelen, daar prins' beantwoording der historisch-exegetische vraag naar de jakobussen der Evangelie-geschiedenis hem ten volle heeft overtuigd van het onjuiste zijner eigene vroegere, elders voorgedragene opvatting; al hebbe zij ook niet alle bedenking bij hem weggenomen, dat prins het wèl heeft. Te regt wijst hij op de kracht der zamenvatting van eenige bijzonderheden, die, geïsoleerd, op haar zelve minder gewigt in de schaal leggen. - Die bekend is met hetgeen geschreven is over den schijnbaren strijd tusschen paulus en jakobus over de waarde der ‘werken’, zal met dat al nog meer dan ééne nieuwe opmerking hieromtrent vinden in: ‘de noodzakelijkheid van de werken des geloofs, volgens jakobus’; een betoog, dat de inspanning die het vordert, ruimschoots beloont. - ‘De betrachting van Gods geboden, vooral van het gebod der liefde, volgens johannes (1 Br. ii: 3-11), onafscheidelijk van de gemeenschap met Hem’, heeft weder meer van eene gewone leerrede, maar dan toch altijd van eene zeer leerrijke, de warmte om het licht, noch het licht om de warmte verwaarloozende. Daarin, even als in het laatste vertoog: ‘de tweede Brief van johannes’, | |
[pagina 284]
| |
legt prins uitnemend een talent van populaire Schriftverklaring aan den dag. In laatstgenoemden Brief vindt hij vijf bijzonderheden, die nader worden ontwikkeld: geen verderfelijker dwaling, dan die den historischen grondslag des Christendoms aantast en ondermijnt - geen heiliger gebod van den Vader, dan dat der onderlinge Christelijke liefde - geen schooner eeretitel voor eene vrouw dan die van eene uitverkorene van God te zijn - geen blijder tijding voor eene Christelijke moeder, dan dat er van hare kinderen in de waarheid wandelen - geen zaliger gemeenschap dan die des geloofs en der liefde. In de opvatting van: die deze leer niet brengt (vs. 10), vonden wij, en dat niet zonder versterkt te worden in onze overtuiging, terug, wat we elders over deze veel besprokene en veel misbruikte waarschuwing schreven. Men ziet - een rijke schat van belangrijke zaken wordt hier aangeboden. Wij voegen er bij: dat stijl en uitvoeringGa naar voetnoot(1) daarmede in overeenstemming zijn. Niet ten onregte vertrouwt onze geachte medebroeder dat ‘eigenlijk gezegde Godgeleerden misschien hier of daar iets vinden zullen, hunner aandacht niet geheel onwaardig’; mogen we anderen naar onszelven beoordeelen, dan durven we eerder zeggen: ‘veel’, vooral in No. IV, VII, IX en X - een ander misschien in andere; maar uit overtuiging der groote nuttigheid van dit geschrift wenschen we het met prins ‘in handen van zulke leden der Gemeente, in wie de lust tot onderzoek is ontwaakt’. Want het kan onder Gods zegen, ‘te midden van den strijd der menschelijke meeningen’, dienen om ‘de H. Schrift zelve te raadplegen en, het onzalige twisten moede, tot eene wèlgevestigde geloofsovertuiging te geraken, waaraan zij in leven en sterven genoeg hebben’. Mogen we onzen waardigen broeder tot iets uitnoodigen? Dan zij het om ook eens een ‘allerlei’ te geven uit het O.V. Gaarne hoorden we hem, om van soortgelijke onderwerpen te spreken, b.v., over: de hooge leeftijden in de oude wereld; over den Noachitischen zondvloed (van den geologischen te weinig onderscheiden); over Israëls veertigjarige omzwerving in de woestijn; over den waren aard der Theokratie; over | |
[pagina 285]
| |
het profetisme; over de betrekking van den Israëlitischen Godsdienst- en burgerstaat tot de toenmalige heidenwereld, enz. Wij twijfelen niet of zijn nu ‘bijeenverzameld allerlei’ zal, naar mate het meer bekend is, te meer worden gezocht en gekocht, en ook van die zijde, hem en de wakkere Uitgevers aanmoedigen om het bij dit twaalftal niet te laten.
O. v.O. |
|