| |
Korenbloemen. Nieuwe Gedichten van Nicolaas Beets.Nieuwe Uitgave. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn 1854. In kl. 8vo. 204 bl. ƒ 2-20.
Met blijdschap zien wij ons deze nieuwe uitgave van den laatst verschenen dichtbundel des geliefden Dichters aangeboden. Wij rekenen het een verblijdend verschijnsel in onzen tijd, dat onze beste Auteurs en Uitgevers terugkomen van de meening als moesten werken van smaak met handen vol gelds betaald worden. Sluit men daardoor niet menigeen buiten de gelegenheid om bekend te worden met hetgeen er ook in onze Nederlandsche letterkunde voortreffelijks is te vinden? Immers wel worden in ons Vaderland menschen gevonden, die niet zoo zeer tegen eenige guldens behoeven op te zien, maar zijn onder de zulke wel zoo velen, die belang genoeg stellen in onze letterkunde, om daarvoor veel ten offer te brengen? In de zoogenaamde hooge kringen onder ons, - zoo ongelijk aan die in andere landen, waar men nog hoogen prijs stelt op nationaliteit, - weet men althans te naauwernood van het bestaan eener Nederlandsche litteratuur, en terwijl men de nieuwste producten van de Engelsche en Fransche pers naauwkeurig bijhoudt - waagt men zich er op te beroemen, dat men niet de minste kennis neemt van hetgeen hier oorspronkelijks wordt geleverd. Men zorge dus dat het volk in staat worde gesteld om zich voor geringen prijs ook de werken onzer beste Auteurs aan te schaffen. De ‘Korenbloemen’ van beets zijn nu gewis reeds in de handen van velen, die, wanneer er geene andere dan de eerste uitgave ware verschenen, ze nimmer hadden leeren kennen en liefkrijgen. In een eenvoudig
| |
| |
uiterlijk vinden wij hier poëzij, die rijk is in innerlijke waarde. Wie van onze tegenwoordige Dichters heeft van het volk zoo veel liefde gevonden? Bij zijne optrede trok hij reeds algemeene belangstelling - en heeft het genre waarin hij optrad, zich niet staande kunnen houden, de Dichter heeft zijn roem niet zien verminderen, ook waar anderen, die in den aanvang naast hem schenen te staan, reeds lang hunne lauweren hebben zien verbleeken. Hij had een te helderen, scherpen blik om niet hetgeen hem ontbrak of in zijne rigting verkeerd was, in te zien, te veel ernst om dat niet luide te erkennen, en te veel kracht om niet den vroeger bewandelden weg voor een beteren te verlaten. Zijn nieuwste bundel is er een bewijs van. De heerschappij over den vorm heeft hij behouden, dezelfde losheid en lenigheid, waardoor zijne vroegere stukken zich onderscheiden, kenmerken zijne latere. Maar zijne levensbeschouwing is beter, Christelijker geworden. De zwaarmoedigheid is geweken, maar de ernst bewaard; het weekelijke is verdwenen, maar het waarachtig teedere is niet opgeofferd, en waar er vroeger iets zwevends en wankelends, een tasten in schemering en duister werd waargenomen, dat wij als iets ziekelijks moesten aanmerken, daar zien wij hem thans, bewust van zijne kracht, zijn doel vast in het oog houden. Zie het reeds terstond, waar hij u onder den titel Heilige Onderwerpen een vijftal dichtstukjes aanbiedt, aan het Evangelie ontleend. In vloeijende zangerige regels schetst hij in eens Konings tranen jezus' intogt te Jeruzalem, en zeker zal niemand daarin dat aandoenlijke te vergeefs zoeken, dat het gevoelig harte moet wegslepen. Niet zonder kunst moge het volgende vers zijn, dat getiteld is: ‘Weent niet over mij’, maar wij meeenen voldoenden grond te hebben om te gelooven, dat eene andere, minder kunstig gezochte wijze van behandeling, meer in
overeenstemming met het roerende onderwerp, beter tot het gemoed zou hebben gesproken. Heeft de Dichter zich niet vrijwillig hier gebonden? Uitdrukkingen als: ‘Zalig de dorre schoot, nimmer van kinde groot’, mogen misschien den schijn hebben van treffend te zijn omdat er een ouderwetsch waas over ligt: de verouderde uitdrukking neemt voor ons juist het natuurlijke en eenvoudige weg, dat er waarschijnlijk door bedoeld werd. Eene vrije uitstorting des gevoels van den Christelijken Zanger ware ons meer wel- | |
| |
kom geweest. Het beste vers uit de eerste afdeeling schijnt ons ‘de boetvaardige zondares (luk. vii) bij het kruis’ te zijn. De Dichter heeft uit behoefte aan eenen naam voor het type, de zondares magdalena genoemd, maar heeft door het geven van dien naam het gevoel gekwetst van den Hollandschen Protestant, die zich ergert aan den laster, waarmede het vroeger leven van maria magdalena zonder grond is beklad door de Roomsche overlevering, welke door onze orthodoxe vaderen teregt altijd bestreden werd, en die, onaannemelijk als zij is, door de napraters van eenen Prof. lange onder ons niet als goede munt mag worden ingesmokkeld. De boetvaardige wordt hier schoon geteekend; het is de taal van een geschokt gemoed, dat in de ure van jezus' dood zich de vroegere overtredingen herinnert, en zich aan haren Redder op het naauwst voelt verbonden. Wij vinden noch in de genoemde noch in de twee volgende kleinigheden Kersfeest en Hemelvaart iets van die kwijnende, dweeperige vroomheid, die hier en daar in de mode is, en waarvan sommige verzen van anderen uit den laatsten tijd de overvloedige blijken dragen. En slaat gij de volgende bladzijden op, ‘uit het Boek der Schepping’ - wij vinden daar lente- en najaarsliederen, morgen- en avondzangen,
en het is als of de frissche buitenlucht hier u versterkend tegenstroomt. Wij krijgen hier verzen op bloeijende bloemen en zingende vogelen. Maar zie hier een der verzen, ten bewijze van hetgeen wij pas schreven over de gezonde poëzij ons hier aangeboden, zoowel als ten blijke, dat wij hier geene weinig beteekenende variatiën op een bekend thema, geene herhalingen van reeds honderde malen herhaalde natuurschilderingen hebben, maar oorspronkelijke opvattingen, waardoor het oude in een nieuw licht zich vertoont, even als de Natuur zelve, die, hoe dikwijls beschouwd en bewonderd, ten allen tijde ons vroeger niet opgemerkte en niet of niet genoeg genoten schoonheden aanbiedt. Het is een vers getiteld: ‘De roos’, die, om de duizende verzen die er op gemaakt werden, in de poëzij alle geur en kleur scheen verloren te hebben:
Hoe lieflijk staat een frissche roos
En vangt in d'opgebarsten knop
Zoo menig heldren daauwdrop op,
| |
| |
Nu laat ze eens op den morgenwind
Het hoofdtjen achtloos wiegelen,
En bukt ze, om in het vijvernat,
Dat kabblend om haar voetjens spat,
Het lief gelaat te spiegelen.
En straks vergeet zy paarlekroon
En zachtgebloosde wangen,
Staat stil, en luistert, en gevoelt,
Wat gindsche nachtegaal bedoelt
Met zijn verliefde zangen.
Niet anders bloeit een prille maagd
In d'uchtendstond van 't leven.
Ach, pluk de tengre roos niet af,
Noch doem haar, in kristallen graf,
‘Maar zoo veel vrijheid! Dreigt zy niet
Met onverwacht verleppen?’
Neen, lucht en vrijheid zijn gezond;
Wijd slechts uw zorgen aan den grond,
Waaruit zij kracht moet scheppen.
Eene les van den Dichter, die wij gaarne in de huisgezinnen door ouders en opvoeders wenschen begrepen en behartigd te zien, maar die wij niet minder aan de tegenstanders van alle vrijheid op Kerkelijk en Staatkundig gebied meenen te moeten aanbevelen. De derde afdeeling bevat Verscheidene Gedichten. Het grootste gedeelte bestaat uit gelegenheidsgedichten en huiselijke poëzij. Wij hebben een tijd gehad, waarin de grootere en kleinere poëten onzes lands hunne bundels met stukken vulden op de geboorte, het huwelijk, den dood van betrekkingen, vrienden en bekenden. De klagten, die er opgegaan zijn over het weinig belangrijke van dergelijke producten, waren gewis niet onverdiend, en op het gevaar af van misschien hier of daar een juweeltje te zullen laten liggen, pleegt menigeen de gelegenheidsverzen onzer vroegere dichters ongelezen te laten. Wie zal nu, om die zeker weinig aanbevelenswaardige gewoonte, om ook de onbeduidendste personen, de meest gewone omstandigheden des levens te verheerlijken, - mogen zeggen, dat de Dichter, zoo hij al niet moet zwijgen - ten minste zorgvuldig dergelijke poëzij verberge, zoodat de gedichten op huiselijken bodem
| |
| |
gegroeid, ook daar moeten verborgen blijven en sterven? Moet de Dichter altijd in zijn deftig gewaad zich voor het publiek vertoonen? Staat het niet statig genoeg, dat hij de deur u opent, u bij de hand neemt, u getuige maakt van de aandoeningen, gewaarwordingen, die hem bezielen, als hij daar, in het midden der zijnen, nu de lusten, straks de lasten des levens heeft te dragen? Neen, wij willen niet op zulk een afstand van den Dichter gehouden worden, die door zijne liederen ons zoo menigmalen verkwikt of vertroost heeft, en in het geloof, dat de waarachtige Dichter bij het bezingen van huisselijk lief en leed ook echte poëzij zal leveren, die ook in ons gemoed weerklank zal vinden, nemen wij wat beets ons hier geeft, en wij zeggen er hem dank voor. Het eene stuk moge ons boven het andere trekken, wij mogen er hier en daar iets aantreffen, dat de waarde van den bundel, den naam des Dichters niet verhoogen zal, wij zouden ons zelven ondankbaar toeschijnen, wanneer wij, bij het ontvangen van zoo veel voortreffelijks, op het eene of andere aanmerkingen zouden maken. Zoo nemen wij dan ook de Kleinigheden aan, waarmede het boekje sluit, en waar ons meer dan ééne proef wordt gegeven, dat het geestige, ja ondeugende wat wij in hildebrand vroeger opmerkten, onzen Dichter nog niet vreemd is geworden. In het scherpe en stekelachtige, dat hier en daar in deze rubriek en in de vroegere voorkomt, meenen wij sporen te ontdekken van navolging der manier van onzen grootsten (hierin echter niet meest navolgingwaardigen) Dichter. Wij hebben waarlijk in den tegenwoordigen tijd geene redenen om te klagen dat onze voortreffelijke Dichters het publiek met hunne voortbrengselen overladen. Des te meer stellen wij een zoo aangenaam geschenk op prijs, als ons hier is aangeboden. Onbeschciden zal het toch niet zijn, zoo wij hier eindigen met ons verlangen naar meer zulke poëzij te
openbaren. |
|