uiterst laakbaar zijn. Immers, zij zijn in onze Gemeente door den H. Doop ingelijfd en staan daardoor in de naauwste betrekking tot ons Kerkgenootschap. - Overgaan tot de Moravische Gemeente, zou zoo goed zijn, in hunne schatting, als of men hen tot eene daad van heiligschennis aanspoorde. Evenzeer zou men den Protestant in een Roomsch land kunnen toeroepen: “Welnu, word Roomsch als gij ter kerke wilt gaan! Er is hier immers geen Protestantsche kerk!”’
Tot dit treurige onderwerp betrekkelijk, lezen wij nog op bl. 37: ‘Zoo lang men er niet toe kan komen, om Neger-Engelsche Volksscholen te stichten, waar men in de volkstaal onderwijst, wat in 't Hollandsch onderrigt wordt; zoodat die volkstaal het vehikel is, om den inlander mede te deelen wat hij in 't maatschappelijk leven behoeft; zoo lang men er niet toe besluit te catechiseren en te prediken in die taal, die, al leert het kind op school Hollandsch, zijn huis-, zijn straat-, zijn alledaagsche taal is, zoo lang zal de bevolking wel uiterlijke, niets beteekenende vormen van den Europeër, of meer beschaafden man aannemen, maar voor het grootste deel verre, zeer verre, in echte humaniteit, Christelijke kennis en Christelijk leven bij hem blijven achterstaan.’
Uit het aangevoerde blijkt dat deze Bijdrage tot de Geschiedenis der Hervormde Kerk in Suriname diep ingrijpt in den treurigen toestand dier Kerk. Welke daarvan de rampzalige gevolgen zijn geweest, sedert de laatste dertig jaren, kan men lezen op bl. 39 en 40.
‘Iets over de Arrowakken en hunne taal’, van den Heer Mr. h.c. focke, vangt aan op bl. 42. Het getuigt van vlijtige nasporingen over een der drie Indiaansche volkstammen in Nederlandsch Guyana. De Akoeries, een vierde stam, naar het schijnt op de grenzen aan de zijde van Brazilië, schijnen hoogst zeldzaam met de kolonisten in aanraking te komen.
Het ingezonden stuk: ‘Albina en de Marowyne’ (bl. 54), is, wat den stijl aangaat, wel wat winderig, doch daar het handelt over eene kolonisatie aan de boorden van de Marowyne, verdient het allezins de aandacht. De Heer kappler, van wien gesproken wordt, is dezelfde die vroeger als korporaal aldaar bevelhebber van den militairen post is geweest, en destijds deze landstreek heeft leeren kennen, en haar voor kolonisatie geschikt heeft geoordeeld. Hij zelf, Wurtemberger,