| |
De Natuurkundige Grondslagen van den Akkerbouw en hunne belangrijkheid, door Dr. E. Wolff.Naar het Hoogduitsch, door E.C. Enklaar. 1e-8e Stuk. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1854.
Het doel waarmede Dr. e. wolff dit boek heeft geschreven, leeren wij uit den titel kennen; het zijn de natuurkundige grondslagen van den akkerbouw, die de Schrijver in de eerste plaats onder eenen bevattelijken vorm tracht mede te deelen: en in de tweede plaats op den akkerbouw poogt toe te passen. Wij wenschen het eerste gedeelte, derhalve het zuiver wetenschappelijke, kortelijk te doorloopen, ten einde den lezer met den inhoud er van bekend te maken. Wij doen dit gaarne, aangezien wij ieder goed boek over de landbouwscheikunde een nieuw middel noemen ter verspreiding van kennis, betreffende eenen tak van wetenschap, die eenmaal ontelbare vruchten zal opleveren. Maar vooral moeten wij het als een voorregt beschouwen, wanneer een wetenschappelijk landbouwboek, dat bevattelijk is geschreven en in onze taal overgezet, ter lezing kan aangeprezen worden. Hij, die niet met de Duitsche taal bekend is, en weinig of niets aan scheikunde heeft gedaan, is moeijelijk in staat zelfs een zoogenaamd populair boek over de landbouw-scheikunde goed te verstaan.
| |
| |
Zijne moedertaal zal dan wel de gemakkelijkste vorm zijn waarin hij zich de elementen dezer wetenschap zal kunnen eigen maken. Den Heer e.c. enklaar komt de verdienste toe van dit nuttig boek in 't Hollandsch overgebragt te hebben; de Vertaler zag met regt het belang in voor den landbouw in Nederland, van op nieuw een populair boek over de landbouw-scheikunde te erlangen, en op nieuw de grondslagen dezer wetenschap in een anderen, doch meer uitgebreiden vorm, dan de thans bestaande, den Nederlandschen landbouwers ter hand te stellen. De vorm waaronder Dr. e. wolff de grondslagen der landbouw-scheikunde heeft ingekleed, mag eenvoudig heeten, doch niet altijd en overal populair. Hadden wij hier en daar aanmerkingen, wat de behandeling van sommige specialiteiten aangaat, in zoo verre zij, hetzij niet met onze meening, of niet duidelijk genoeg waren medegedeeld, en troffen wij ook enkele fouten in de vertaling aan - ons oordeel over 't geheel is gunstig; wij willen daarom de kleine gebreken, die er zich in mogten bevinden, zwijgend voorbijgaan.
De Schrijver begint in zijne Natuurkundige Grondslagen over den Landbouw met het standpunt te doen kennen, waarop de landbouw-scheikunde staat, en welke plaats haar in de rij der wetenschappen toekomt. Hij noemt haar ‘jong’, want volgens hem dagteekent hare geboorte van 't jaar 1844, toen de landbouw-scheikundige boussingault zijne Économie rurale in 't licht gaf; ‘met al de gebreken der jeugd behebt, vaak meer droomend dan denkend, veel onduidelijks nog verzamelend voor rijpere jaren, maar ook overvloeijende van levenskracht en zeker van eenen kraehtigen, mannelijken leeftijd’.
Na het standpunt te hebben doen zien waarop de landbouwscheikunde op dit oogenblik staat, geeft de Schrijver in 't kort een overzigt van de mannen van wetenschap die er hoofdzakelijk de grondslagen van gelegd hebben. Hij noemt de saussure dengene die de landbouw-scheikunde in het leven riep; davy, chaptal en schübler hen die haar in de grondslagen geordend hebben. Volgens hem zou liebig haar eene stelselmatige, op zich-zelve staande behandeling hebben doen ondergaan, en boussingault de grondlegger zijn van de eigenlijke wetenschap van den akkerbouw. Op deze Inleiding volgt de behandeling van de grondslagen der landbouw-scheikunde.
Eene korte beschrijving van de ontwikkelings-periode der
| |
| |
aarde gaat de behandeling der dampkringslucht vooraf. De Schrijver maakt den lezer hoofdzakelijk bekend met de bestanddeelen des dampkrings die voor het plantenleven van het grootste belang zijn, en met den invloed van dezen op de rotsmassa's. Deze doet mede den bebouwbaren grond ontstaan, in gemeenschap met het water; beide veroorzaken de verweering der rotsen. De vorming van den humus, zonder welken geen welige groei van hooger georganiseerde planten mogelijk is, leert de Schrijver kennen uit de door de saussure verkregene uitkomsten. Deze laatste ging de humusvorming uit planten-overblijfselen na, en toonde daardoor aan, hoe het koolstofgehalte van de stoffen, die bij verrotting uit planten gevormd worden, in hoeveelheid toeneemt, en deze stoffen langzamerhand in humus-achtige, koolstofrijke ligchamen overgaan. De Schrijver wijst op het belang van deze humus-achtige ligchamen voor de planten, niet zoo zeer omdat zij volgens hem ook, als een regtstreeksch voedsel te beschouwen zijn, maar toch op indirecte wijze voedsel aan de plant verschaffen. De humus-achtige ligchamen maken verder den grond meer toegankelijk voor de teedere wortelvezeltjes, en koesteren deze met de groote mate van warmte, die zij opnemen; zij bevorderen de chemische werkzaamheid hierdoor en door hunne gemakkelijke onkleedbaarheid van den grond (de opname van anorganische bestanddeelen door het water) en dus den voortdurenden groei van den wortel. De planten hebben eenen vruchtbaren grond waarop zij kunnen wassen, en eenen dampkring, om in adem te halen; wat nemen zij uit deze op? Het zijn hoofdzakelijk uit den eerstgenoemden water en ammoniak, uit den laatsten het koolzuur, die hare weefsels moeten vormen. Uit den grond nemen zij buitendien nog anorganische bestanddeelen op. De proeven van polstorff, wiegmann, en salud-horstmar toonen de noodzakelijkheid aan van dit voedsel, zal de plant welig groeijen; zij bewijzen den
ziekelijken toestand waarin zij verkeert, zoodra men haar niet bepaalde anorganische bestanddeelen in voldoende geaardheid en hoeveelheid aanbiedt, zoo als die met hare natuur overeenkomen. De Schrijver treedt nader in de beschouwing der wijze waarop de plant haar voedsel ontvangt. Het water dat door den grond aan de plant wordt verschaft, zou, volgens hem, hoofdzakelijk uit den dampkring
| |
| |
afkomstig zijn; de hoeveelheid regen die valt, zou te gering zijn om de plant van dit onmisbaar voedsel genoegzaam te voorzien. Door de proeven van boussingault bewijst hij, dat de opname van koolzuur door de bladeren een onbetwistbaar feit is; naderhand nog daarenboven door de anatomische structuur van deze. De verrottende, plantaardige en dierlijke overblijfselen zijn, volgens hem, de hoofdbron van de ammoniak, die, door de humus opgenomen, aan de planten door de wortels als voedsel wordt aangeboden (nimmer door de bladeren). De eenige uitzondering hierop zou deze zijn, dat de plant door gebrek aan water en in eene vochtige lucht geplaatst, hieruit water opnam en dan insgelijks langs dien weg eene kleine hoeveelheid ammoniak, dat in het water was opgelost.
Wat de wijze aangaat waarop de minerale stoffen aan de planten als voedsel worden aangeboden, de Schrijver wijst op de oplosbaarheid der alcalische zouten en eenige der aarden; op de door lassaigne en artus gedane proeven over de oplosbaarheid van de koolzure en phosphorzure verbindingen van kalk en magnesia in koolzuurhoudend water, in water dat chloornatrium in oplossing heeft. De anorganische stoffen worden aan de plant in eene uiterst verdunde oplossing toegevoerd. De Schrijver tracht dit laatste aanschouwelijk te maken, door de gemiddelde hoeveelheid anorganische stoffen na te gaan, welke een bunder lands jaarlijks na eenen goeden oogst behoeft, en dit in verband te brengen met de hoeveelheid water, die in één jaar verdampt. Deze hoeveelheid toch is nagenoeg degene welke als middel diende om de verbruikte anorganische stoffen aan te voeren. Thans volgt de vraag: wat wordt er van die voedingstoffen? Welke veranderingen ondergaan deze? Welke stoffen worden er uit gevormd?
De Schrijver begint met de behandeling van de eerste levensverschijnselen der plant; met, namelijk, te overwegen onder welke omstandigheden de zaadkorrel ontkiemt, en wat er bij die ontkieming plaats grijpt. Het eerste vereischte tot de ontkieming is de aanwezigheid van water, dat door het zaad endosmatisch wordt opgenomen, en in de tweede plaats zuurstof en eene bepaalde temperatuur. Wij vinden hier de proeven van schleiden en de saussure vermeld, om aan te toonen dat het licht gedurende het eerste stadium der ontkieming niet, daarna een noodzakelijk element is tot de gezonde ontwikke- | |
| |
ling van het plantje. De onderzoekingen van de saussure, edwards, bollier, schleiden en boussingault maken den lezer bekend met het ingewikkelde chemismus, dat bij de ontkieming plaats grijpt, voor zoo verre de tegenwoordige stand der wetenschap dit vermag te doen.
Men vindt hier insgelijks vermeld de versnellende ontkieming door het kalken der zaden en bij de behandeling van deze met chloor. Van beiden wordt de eenvoudige, aanneembare verklaring gegeven: dat het de grootere hoeveelheid zuurstof is, die bij de ontkieming, gelijk bekend is, als een noodzakelijk element moet beschouwd worden. De Schrijver gaat in 't kort de stoffen na, die bij het kiemen der zaden gevormd worden, om daarna eenen blik te slaan op het levensproces der plant zelve. De ontleding van het koolzuur geschiedt, volgens hem, wel voornamelijk onder den invloed van het licht, doch ook in het inwendige der plant, alhoewel in geringere mate. Zij wordt op directe wijze aangetoond door de proeven dienaangaande van de saussure en boussingault; op indirecte wijze door de berekeningen van mulder en schleiden. Deze komen hierop neder: dat men door middel van eene elementair-analyse eener plant besluiten kan tot de hoeveelheid zuurstof, die bij haar leven is moeten vrijkomen, wanneer men, namelijk, uitgaat van de vooronderstelling, dat de koolstof als koolzuur, de waterstof als water, of met de stikstof als ammoniak aan de plant is toegevoerd geworden. De Schrijver verklaart de nachtelijke opname van zuurstof door de plant als het gevolg van eene oxyderende, voor het plantenleven noodzakelijke werking, daar zij bij andere gassoorten als waterstof en stikstof niet wordt aangetroffen. Bij de bloemen zijn het de vlugtige oliën of looizuurhoudende stoffen, welke gaarne zuurstof opnemen. Gedurende de ontwikkeling der voortplantings-organen heeft ook hier eene krachtige scheikundige ontleding plaats (getuige de warmte-ontwikkeling, b.v., van Arum maculatum), die met de ontkieming kan worden vergeleken. De Schrijver behandelt thans de vraag aangaande de al of niet ontleedbaarheid van het water in het plantenligchaam en de rol welke het water speelt als oplossingsmiddel. Hij bewijst de
ontleding van het water uit de proeven van de saussure, die aantoonen, dat er niet zoo veel zuurstof vrijkomt, als er door de planten onder de in- | |
| |
werking van het zonlicht wordt opgenomen; en uit de elementair-analysen gedaan door boussingault van klaver, erwten en verschillende graansoorten, welke hij in een mengsel van klei en zand had laten ontkiemen en wassen. Deze analysen leidden tot het resultaat, dat men meer waterstof vond dan er zuurstof was om water te vormen. Eindelijk wil hij een bewijs hiervoor vinden in de ontwikkeling van waterstof, welke bij de zwammen wordt waargenomen, wanneer men deze bevochtigt en aan de regtstreeksche werking van het zonlicht blootstelt; het water zou in dit geval ontleed worden. Ook de ammoniak wordt in de plant ontleed, zoodat het eenvoudige voedsel, dat de Natuur aan de planten aanbiedt (koolzuur, water en ammoniak), niet als zoodanig, doch onder ontleding de organische bestanddeelen vormt, welke in het plantenrijk voorkomen. In statu naasenti zouden derhalve de elementen vrijkomen, en in dien toestand tot de vorming dier verbindingen dubbel geschikt zijn. Is het ook zoo bij de minerale stoffen, die door de plant worden opgenomen? Worden ook deze omgezet, of dienen zij alleen om de endosmose te doen ontstaan en dientengevolge het plantenleven te onderhouden? Of nemen zij een werkelijk integrerend deel aan het plantenleven? Op welke wijze kan men dit laatste aantoonen? Deze zijn de vragen, die Dr. e. wolff breedvoerig behandelt, terwijl hij vooral de talrijke goede asch-analysen van lateren tijd daaraan ten grondslag legt. De Schrijver tracht zoo veel mogelijk overeenkomst aan te toonen, waar die aanwezig is. Daarom gaat hij het aschgehalte van de verschillende deelen van verschillendsoortige planten na en ééne en dezelfde plant; en de omstandigheden, waaronder dit gehalte aan anorganische stoffen door de planten is opgenomen, als daar zijn: de
geaardheid van den grond, jaargetijde en klimaat. Insgelijks wordt er gebruik gemaakt van de weinige onderzoekingen welke verrigt zijn, ten einde eenig verband aan te toonen tusschen de hoeveelheid anorganische stoffen, welke door de planten in de verschillende perioden van haren groei worden opgenomen en de hoeveelheid organische stof. Verder, naar aanleiding van de asch-analysen onderzoekt hij het al of niet bestaan der asch-substitutie-theorie van liebig, welk onderzoek tot eene volkomene ontkenning daarvan leidt.
In het gedeelte: ‘vorming en ontwikkeling der plant’, begint
| |
| |
de Schrijver met een kort overzigt te geven van de anatomie der planten, na ons de vorming en vermeerdering te hebben leeren kennen. Bij de behandeling van het physiologische gedeelte, namelijk van de ontwikkeling der plant, worden wij met de organische stoffen bekend gemaakt, welke in het plantenrijk over het algemeen voorkomen, en de waarschijnlijke wijze van hare vorming, als ook met de omzetting van de eene stof in de andere. Wij zien de theorie van liebig aangaande de vorming van organische zuren, door de reductie van het koolzuur en de gelijktijdige ontleding van water, door den Schrijver bestreden worden.
De dextrine wordt de stof genoemd, die bij uitnemendheid geschikt is ter vorming van organische stoffen. Hij doet ons de rol kennen, die de eiwitachtige ligchamen in het plantenrijk te vervullen hebben, namelijk: omzetting en vorming. De endosmose, het eerste middel tot de ontwikkeling van de kiem en dus tot den aanvang van het plantenleven, schildert hij ons duidelijk af, als het eenigste middel voor de plant, om het anorganische voedsel te erlangen; zoo als de diffusie het voornaamste middel is, om de plant de noodige hoeveelheid koolstof te geven. Hij wijst ons op de omstandigheden die op de endosmose van invloed kunnen zijn.
De Schrijver eindigt zijne ‘Grondslagen van den Akkerbouw’ met eenen algemeenen blik te slaan op de ontwikkeling der plant. Van de ontkieming af geeft hij den lezer een duidelijk inzigt in de voorwaarden, welke tot het plantenleven worden vereischt, en de omstandigheden welke daarop invloed hebben. Zijn in dat overzigt meerendeels die feiten en gedachten overgenomen, die wij reeds in het vorige aantroffen, hier en daar vinden wij nog niet vermelde zaken helder en klaar voorgesteld. Wij noemen, b.v., den invloed van de sterkte der verdamping op den groei der planten, die met elkander in eene regte reden staan. De Tropische Gewesten leeren ons dit duidelijk, waar de verdamping het sterkst, de endosmose derhalve het krachtigst, en dientengevolge de groei het snelst is. Nog willen wij gewagen van de toevallige anorganische stoffen en de wezenlijke, waarvan de Schrijver melding maakt, en de wijze waarop men die kan leeren kennen. Die wijze bestaat hierin, dat men de hoeveelheid en
| |
| |
geaardheid der anorganische stoffen nagaat, welke eene plant steeds opneemt, wanneer zij welig tiert.
Wij eindigen hiermede een overzigt wat het algemeene wetenschappelijke betreft van dit leerboek, om eene volgende maal tot het tweede gedeelte over te gaan, zoodra dit geheel in onze taal in het licht is verschenen.
Van dit gedeelte mogen wij gunstig getuigen, zoo wel wat inhoud, als vorm van bewerking, alsmede wat de vertaling aangaat. Is het volgende gedeelte als hetgeen thans reeds in het licht verschenen is, dan houden wij dit boek voor eene aanwinst van onze litteratuur. |
|