Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe voorgedragen Wet op het Lager en Middelbaar Onderwijs, en de Memorie van Toelichting, daarbij behoorende. Benevens eene Beschouwing van beide. Uitgegeven door de Hoofdvereeniging van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1854. In gr. 8vo. II en 60 bl. ƒ :-50.Ga naar voetnoot(1)Van al de Wetten eens Lands zijn wel die de gewigtigste en invloedrijkste, die tot het onderwijs en de opvoeding be- | |
[pagina 234]
| |
trekking hebben. Wij noemen ze de gewigtigste, omdat wel geene algemeene bepalingen belangrijker kunnen zijn, dan de zoodanige die de verstandelijke en zedelijke vorming eens volks omvatten; wij noemen ze de invloedrijkste, omdat naar mate die opleiding is ingerigt, de gevolgen daarvan òf ten goede òf ten kwade zich stellig zullen openbaren. Is de opleiding bekrompen, eenzijdig, godsdienstloos, dan meene men toch niet, dat er helderdenkende, zelfstandige, echte, en brave burgers door zullen worden gevormd, maar men wachte veeleer juist het tegendeel. Van het onderwijs hangt de geheele Nationaliteit af: die het beheerscht, beheerscht ook de Natie; en zoo duidelijk lichtte deze waarheid reeds den ouden Wetgevers in het oog, dat zij eenstemmig van gevoelen waren, hoe niet alleen de toestand, maar ook het geluk eens volks uitsluitend van het onderwijs en de opvoeding afhing. Van daar leidden zij ook voor de Gouvernementen de heilige verpligting af, om zich het onderwijs en de opvoeding des volks, als de hoogst belangrijke zaak, aan te trekken, ten einde het in echt vaderlandschen geest op te kweeken, en het die beginselen in te boezemen waardoor zijne gevoelens en gezindheden, zijne gewoonten en zeden waardiglijk bepaald konden worden. (Plato in Eutyphr. in init. Aristot. de Legg., Lib. VII, Cap. 1.) Zoo ergens in Europa tot dus verre deze echt wijsgeerige zienswijze hare toepassing heeft gevonden, dan was het gewis in ons Vaderland; en de Wetgeving van 1806 met betrekking tot het Schoolwezen staat daar als een heerlijk gedenkteeken des bestuurs van den edelen Raadpensionaris schimmelpenninck, en van het Agentschap van Nationale opvoeding van onzen beroemden van der palm. Geen wonder, voorwaar, dat het de uitbundigste lofspraken van mannen als cuvier en cousin heeft uitgelokt, dat het andere volken tot voorbeeld verstrekte, en door hen, dankbaar aan Nederland, werd nagevolgd. Het is evenwel bekend, hoe de Ultra's van meer dan ééne rigting, sedert 1830, op verschillende wijzen, en met verschillende bedoelingen, deze Wet hebben aangetast; hoe zij, vooral in 1842, door Koninklijke Besluiten en Ministeriële aanschrijvingen is verlamd geworden; en hoe de partijen, niet tevreden met de noodlottigste concessiën, het openlijk er op hebben toegelegd, om haar geheel te doen vallen, nadat zij | |
[pagina 235]
| |
reeds, ongrondwettig, in hare grondslagen geschokt was geworden. De hoofdbezwaren die men tegen haar hoorde opperen, bestonden hier in het voorgeven: dat de openbare scholen, naar de Wetgeving van 1806 ingerigt, kweekplaatsen waren der ergerlijkste onverdraagzaamheid; en daar: dat zij geheel onchristelijk, ongodsdienstig en heidensch waren. Zoo zeer het eerste bezwaar zelfs van allen schijn ontbloot was, en ligtelijk wederlegd kon worden: zoo steunde het laatste op eene tastbare verwarring van Godsdienstig onderwijs met onderwijs in de Godsdienst; maar dit nam toch niet weg, dat het Hooge Landsbestuur de noodzakelijkheid meende in te zien, om, daar het onderwijs niet geheel in overeenstemming was met de bestaande verordeningen, het wettelijk te regelen; gelijk daarom ook een Ontwerp van Wet op het Lager en Middelbaar Onderwijs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, den 22sten September des vorigen jaars, is ingezonden, en eerlang een onderwerp van beraadslaging bij onze volksvertegenwoordiging zal uitmaken. Wij huldigen in het algemeen de zorg van het Gouvernement voor het onderwijs; en zóó zijn wij niet ingenomen met de Schoolwet van 1806, dat wij haar in elk opzigt volmaakt zouden achten, of blind zijn voor de leemten, die de ondervinding van omtrent eene halve eeuw er in heeft doen ontdekken; maar of die zorg der Regering voor het onderwijs gelijk zij zich in het voorgedragen Ontwerp van Wet openbaart, onze hulde verdiene, is eene geheel andere vraag. Eene proef achten wij het echter van de wijsheid des Gouvernements, dat het zijn Ontwerp niet dadelijk in overweging bij onze volksvertegenwoordiging gebragt, maar de noodzakelijkheid (en hoe zeer bestond deze!) heeft ingezien, om niet alleen zich-zelf, maar ook de Eerste en Tweede Kamer in staat te stellen, met kennis van zaken een zóó gewigtig en zóó teeder onderwerp van alle zijden te beschouwen, en zich van ál het licht te voorzien, dat de aanmerkingen en bedenkingen van deskundigen aan de hand konden geven. Zoo ergens toch, dan moest hier vooral de spreuk: nil magni fit cito (niets groots geschiedt met overhaasting) in het oog worden gehouden: en het lijdt geen twijfel, of zoo wel de Regering als onze volksvertegenwoordigers hebben de beste gelegenheid | |
[pagina 236]
| |
gehad, om zich op de hoogte te plaatsen, ter beoordeeling, in hoe ver het ingediend Ontwerp, eens als Wet aangenomen, het Nationaal Nederlandsch onderwijs verbeteren en verhoogen, of verachteren en verlagen zal. Indien men uit de openbare meening (die wij toch niet onbepaald en altijd als toetssteen van het ware en goede beschouwen) een besluit wilde afleiden, dan heeft het Ministeriëel Gouvernement zijn doel, om overeenkomstig de Grondwet voor het openbaar onderwijs te zorgen, bij het concept ten eenemale gemist; en bekend is het uit de dagbladen welk eene algemeene afkeuring het bij alle partijen gevonden heeft, vermoedelijk wel omdat geene enkele hare wenschen daarin heeft bevredigd gezien. Intusschen zoude dit juist voor ons eene reden zijn geweest om er mede ingenomen te zijn, want immers is het de roeping van een Landsbestuur zich boven alle partijen te verheffen, en slechts te beoogen wat tot algemeen welzijn strekken kan. En is dan de strekking van het bewuste Ontwerp van dien aard, dat het werkelijk het algemeen belang zal bevorderen, en Nederland, tot dus ver beroemd door zijn volksonderwijs, tot eene nog ongekende hoogte zal opvoeren? Ziet daar de levensvraag! Het is ons altijd voorgekomen, dat men met theoriën zeer op zijne hoede moet zijn; want de ondervinding, die toch altijd de leermeesteresse der wijsheid blijft, heeft met al te vele voorbeelden geleerd, dat de schoonste theoriën allerongelukkigst in de toepassing kunnen uitvallen, en jammerlijke teleurstelling aanbrengen. Wij gelooven dus dat, in zaken van aangelegenheid, alle theoriën door onpartijdige praktische mannen van het vak boven alles moeten beoordeeld worden, en dat hun oordeel, op eene veeljarige ondervinding rustende, ook boven alles dient gehoord en ter harte genomen te worden. De ingediende Concept-wet op het Lager Onderwijs beschouwen wij als eene theorie, en wij rekenen ons gelukkig, het aan 't hoofd dezer recensie aangekondigde stukje, van de Hoofdvereeniging van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, te kunnen vermelden als een toetssteen van het geprojecteerde geheel nieuwe stelsel van onderwijs. Uit de Voorrede zien wij: dat de Hoofdvereeniging hare zienswijze in een Adres aan de Tweede Kamer der Staten- | |
[pagina 237]
| |
Generaal, van den 21sten October l.l., heeft voorgedragen; doch zij meende zich tot nog meer verpligt te zijn, en voor geheel de Natie hare bedenkingen te moeten blootleggen; want, merkt zij te regt aan, het geldt hier het dierbaarste dat wij bezitten, de toekomst van onze kinderen, en kindskinderen. Het geschrift beantwoordt ten volle aan zijn titel; want eerst wordt de voorgedragen (Concept-) Wet en de daarbij behoorende Memorie van Toelichting medegedeeld, en dan eene beschouwing van beide gegeven. Het laatste gedeelte is voor ons het belangrijkste; het behelst, in de eerste plaats: aanmerkingen op vele artikelen van het Ontwerp (bl. 37-52); dan wordt aangewezen: hoe ‘onderscheidene hoogst belangrijke zaken, die bij eene goede regeling van ons schoolwezen niet kunnen gemist worden, daarin geheel worden voorbijgezien’ (bl. 52-56), waaruit het besluit wordt getrokken: ‘dat het Ontwerp geenszins geheel beantwoordt aan Art. 194 der Grondwet, volgens 't welk overal een voldoend lager onderwijs moet gegeven worden van Overheidswege, en er toezigt moet zijn op de bijzondere scholen; terwijl zij nog minder beantwoordt aan de behoefte der Natie, welke eer was dan de Grondwet. Waarom de Hoofdvereeniging ten zeerste wenscht dat de behandelde punten in het Wets-ontwerp worden gewijzigd, en de overgeslagene zaken daarin opgenomen; of liever: dat de Wet op 't Onderwijs voor een deel op andere grondslagen worde gebouwd, dan waarop het onderhavig Ontwerp rust’. Ten slotte worden (bl. 57-60) de beginselen opgegeven naar welke, volgens de Hoofdvereeniging (die hier met haar eigen gevoelen, ook dat van meer dan twee duizend leden, zoo school-opzieners als school-onderwijzers, uitdrukt) eene Wet op het Onderwijs moet worden ingerigt. De bepaalde ruimte waaraan wij gebonden zijn, verbiedt ons, al de bedenkingen die tegen de meeste artikelen der Concept-wet gemaakt zijn, afzonderlijk te vermelden, en het gewigt daarvan aan te toonen; maar, daar wij het 4de Artikel beschouwen als den geest te bevatten, die het geheele Ontwerp bezielt, kunnen wij niet afzijn onze overtuiging uit te drukken, dat de Hoofdvereeniging ten duidelijkste heeft aanwezen, hoe door dat artikel alle Christelijke strekking in het openbaar onderwijs niet alleen geweerd, maar volstrektelijk | |
[pagina 238]
| |
verboden is; hoe de onderwijzers er in den onzedelijksten tweestrijd door gebragt worden tusschen hun geweten en hun tijdelijk belang, daar zij, getrouw aan de Wet, bij hun onderwijs, christus en de deugd op Christelijke beginselen gegrond, zullen moeten verloochenen, of, de inspraak van hun geweten volgende, gevaar loopen, als overtreders der Wet, door het verlies van hun bestaan gestraft te worden! Reden, voorwaar, alleen genoeg om het concept zoo anti-nationaal te noemen, als er, naar hun gevoelen, ooit een in Nederland kon worden uitgedacht. Hetzelfde artikel behelst daarenboven ook de bepaling: dat er afzonderlijke openbare gezindheids-scholen op openbare kosten mogen bestaan. Van heeler harte deelen wij in de bezwaren die hiertegen worden aangevoerd: reeds verdeeldheid genoeg bestaat er in ons Vaderland, dan dat zij nog daarenboven van Regeringswege, schoon hares ondanks, reeds op de scholen zoude behoeven aangekweekt te worden; want die vergunning van openbare gezindheids-scholen, wat is zij anders dan het octrooi der onverdraagzaamheid? En de Regering kan immers niet willen dat de fakkel der tweedragt overal en in elke burgerlijke Gemeente ontstoken worde? Zij mag hare aanhoudende zorg voor het onderwijs immers niet anders openbaren dan in de ontwikkeling en vorming der jeugd tot verstandige en brave Nederlandsche burgers? En hoe weinig dit doel bereikt zoude worden bij den ondergang onzer gemengde, en bij den bloei van gezindheids-scholen, - wenschen wij vurig dat geene droevige toekomst aan het licht zal brengen. Jammer, voorwaar, dat de laatste alinea van dat artikel, een geest van transactie met de ultra's der beide hoofdpartijen ademt, die, dunkt ons, strijdig is met de waarde der Regering, welke boven alle partijen zich verheven gevoelen, en slechts vragen moet: wat eischt het verstandelijk en zedelijk belang van Nederland? Is het tweede gedeelte van dit geschrift bestemd om de leemten van het ingediende Concept aan te wijzen, dan worden wij opmerkzaam gemaakt op het gemis van bepalingen omtrent kweekscholen voor onderwijzers, en hunne voortdurende vorming en opleiding; omtrent vreemdelingen die in Nederland onderwijs komen geven; omtrent bewaar-, herhaling-, werk- en nijverheids-scholen, terwijl telkens overal waar het pas | |
[pagina 239]
| |
geeft, gewezen wordt op de betere Wetgeving die te dezen opzigte, òf in België, òf in Frankrijk bestaat. Dit is, b.v., het geval ook met pensioneren van onderwijzers: en de nieuwe Wet moest, in navolging van den vreemde, deze gapingen aanvullen, die ook in de inrigting van 1806 gevonden worden. Ook van school-bibliotheken wordt in het Ontwerp geen gewag gemaakt. Zoo zeer wij de aanmerking op bl. 44 goedkeuren, dat, in strijd met Art. 355 B.W., er niets in het Ontwerp voorkomt, hetwelk de zedelijke verpligting der ouders om hunne kinderen te doen onderwijzen, tot een regtspligt maakt, evenzeer bevreemdde het ons, in het tweede gedeelte dit niet onder de groote gebreken van het Concept opgegeven te zien, ofschoon het verpligt onderwijs in de voorgedragen grondslagen eener Wetgeving op het Lager Onderwijs, Art. 8, te regt is opgenomen. Noode misten wij daarenboven de opgave van een algemeen kosteloos onderwijs, en van de bezoldiging der schoolonderwijzers als lands-ambtenaren van Regeringswege. Wij weten zeer goed welke, vooral finantiële bezwaren er worden aangevoerd tegen deze twee punten; maar wij weten evenzeer dat zij ligt te wederleggen zijn, en met weinig doorzigt en berekening worden te berde gebragt. Het is ook hier dat wij uit den vreemde leeren kunnen; en wil men eens tot eene algemeene ontwikkeling en vorming des volks, tot een Nationaal onderwijs geraken, dan zal men er toch eindelijk toe komen moeten. Ook den onderwijzersstand, die, zoo eenige andere in ons Vaderland, krachtige aanmoediging en opbeuring behoeft, wenschten wij onafhankelijk te zien van ouderlijke betweterij en bekrompenheid. Wij wenschten hem daarenboven onafhankelijk te zien van kleingeestig gehaspel en karigheid in de bepaling van schoolgeld door de Gemeenteraden, die (wij spreken uit ondervinding) vaak geen het minste belang stellen in een doelmatig onderwijs, en het hier en daar zelfs wel aan den minstbiedende zouden willen aanbesteden! Doch wij eindigen van deze hoogst gewigtige brochure ons verslag, dat door het belang der zaak breeder is uitgevallen, dan wij ons hadden voorgesteld. Doordrongen van de waarheid: dat het Nationaal welzijn de hoogste wet is (salus populi suprema lex), hopen wij, dat dit Ontwerp van Wet, het- | |
[pagina 240]
| |
welk, naar ons gevoelen, gebrekkig, on-christelijk en antinationaal is, vervangen zal worden door een ander, op de grondslagen der Wet van 1806 gebouwd, en dat tevens de kenmerken draagt van een gepast gebruik der ondervinding van later jaren. Wordt die wensch vervuld, dan zal ook het doel bereikt zijn der Hoofdvereeniging van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, welke dank verdient voor hare zaakrijke en afdoende beschouwing der voorgedragen stukken.
a. c.w.p. |
|