hier gegeven wordt. In een tijd als de onze, waarin over het gezag der H. Schrift zóó verschillend gedacht wordt, had de Redenaar, waar hij gereed stond ‘eene waarheid’ ter sprake te brengen, ‘te gelijk’, zoo als hij haar noemt, ‘een hoeksteen voor het Christelijk geloof en een steen des aanstoots voor de Godgeleerde wetenschap’, zich vooraf scherper rekenschap moeten geven van zijne theologische overtuiging te dezen opzigte, dan hij, blijkens den inhoud, gedaan heeft. Met enkele declamatiën toch, gelijk er hier vele worden aangetroffen, is dit gewigtig punt niet afgehandeld, en het denkend verstand heeft evenzeer zijne regten als het geloovig hart. Het had althans, naar onze bescheidene meening, moeten blijken, dat het hem gelukt was, tot eene opvatting van het onbetwistbaar Schriftgezag te geraken, genoeg verheven boven het vulgaire standpunt der inspiratie, dat sedert lang verklaard is onhoudbaar te zijn. Sprak hij, bij de opgave van zijn onderwerp, met juistheid van ‘Gods openbaring in de H. Schrift’, men mogt verwachten dat deze uitdrukking genomen werd in de éénig ware beteekenis, dat Gods Openbaring vervat is in de Schrift, en dat alzoo het wezenlijk onderscheid tusschen Openbaring en Schrift gestreng zou zijn in het oog gehouden. Maar, wel verre dat dit geschied zou zijn, wordt het reeds op bl. 9 openbaar, dat beide begrippen doorgaande verward worden. Gods openbaring toch is ouder dan de Schrift, en kan althans niet gezegd worden eerst ‘door het Schriftwoord’ ons ‘gegeven’ te zijn. Nog veel minder kan men, zonder de Schrift zelve in het aangezigt te wederspreken, beweren: dat wij in den Bijbel een ‘vleeschgeworden Woord’ van God bezitten zouden. Dit leidt, consequent doorgevoerd, tot vergoding der letter en tot miskenning van de verschijning van den Zone Gods in het vleesch. Zoo
is het ook onjuist, als er gezegd wordt, dat ons in den Bijbel een ‘toetssteen’ geschonken is, ‘waaraan al wat waarheid heet in de wereld, veilig kan worden beproefd’. Er zal hier toch wel uitsluitend aan de Godsdienstige, en meer bepaaldelijk aan de Christelijke waarheid gedacht moeten worden. Of werkelijk reeds in de eerste eeuwen de Schriften der Apostelen ‘met bijna blinden eerbied’ als de orakelen beschouwd werden van den H. Geest, zoo als wij hier lezen, betwijfelen wij zeer. In allen gevalle ware dat alles behalve navolgingwaardig voor onze dagen. En