| |
De Graaf van Felsburg. Historisch-Romantisch Tafereel, door D...L.Met een Voorwoord van Chonia.II Deelen. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, J.Fz. 1854. In gr. 8vo. 518 bl. ƒ 5-60.
‘Wij schrijven hier een woord dat wij liever niet hadden geschreven’ - zoo vangt chonia zijn Voorwoord aan - en dat woord deed ons genoegen, daar het zekeren onaangenamen indruk op ons maakte, chonia's naam al weder op het werk van een ander te zien. Immers, ook op vertalingen moest zijn naam tot aanprijzing strekken. Nog onlangs vermeldden de dagbladen het ons op zoo naïve wijze; ‘een boek dat chonia ter vertaling waardig keurde - nu, dat zou wel puik zijn!’ - En toch was 't maar zeer flaauwtjes. Aan dien boekverkoopers-bluf was chonia zeker even onschuldig, als zoo menig auteur, die niet kan helpen dat men hem in eene courant opvijzelt - maar dat verbeterde niets aan het werk. - Evenwel, ditmaal is het chonia zelf die ons zegt: ‘Wij loopen er hoog mede’. De boekhandel, die de kritiek op den voet volgt, niet om zich te vormen, of om te leeren onderscheiden tusschen boeken en boeken, maar om elk kruimken van lof zorgvuldig bijeen te lezen en er winst - in stoffelijken zin - mede te doen - de boekhandel raapte dan ook gretig dat afgeworpen volzinnetje op, en bazuinde het rond: ‘Chonia loopt er hoog mede!’ - De rest verzwijgt men wijselijk. De
| |
| |
boekhandel houdt veel van dergelijke uitknipsels....Zou chonia dat niet geweten hebben? Was het toevallig daar neêrgeschreven? Of was het een broksken den Uitgever vriendschappelijk toegeworpen. - Wij laten het daar. Onder den indruk van dat woord begonnen wij met gespannen verwachting te lezen - en nu, na volbragte lectuur, betuigen wij: dat chonia het boek geene grooter ondienst had kunnen doen, dan met dat woord; want nu valt het werk tegen, en wij vragen: chonia! waarom loopt gij zoo hoog met dit werk? - Is het alleen omdat gij met den Schrijver of met den Uitgever bevriend zijt? Ontbrak het u aan moed om een vriend en ambtgenoot, ‘wiens wetenschappelijke kennis’ gij betuigt ‘hoog te schatten’, rondborstig te zeggen: gij waart niet gelukkig op het gebied der verdichting; uwe rijke bouwstof kan met zorgvuldiger bewerking en grootscher opvatting de voortreffelijkste romantische schepping worden - maar - werp dan al die ijselijke zamenspraken overhoop; dun die alleenspraken uit: beziel die levenlooze beelden, en laat u niet verlokken om ál de vruchten van uwe historische navorschingen te geven; schift die; kies alleen de beste, de treffendste voorvallen, en werp al den ballast van bijzonderheden over boord. Toen wij - helaas! eerst op het einde van het Tweede Deel! - den Schrijver den treurigen weg der langwijlige dialogen zagen verlaten, daar hij 't waagt om zelf het woord te nemen, en niet meer de vervelende juffer anna, of vriend hugo laat vertellen - toen werd het ons duidelijk, dat d...l ons iets beters had kunnen geven, en wij beklaagden hem en ons-zelven, dat chonia dit, òf niet heeft ingezien, òf niet heeft durven zeggen, vóór het boek ter perse ging. Letterkundige vrienden moesten rondborstiger met elkander zijn, en niet
eeuwig voor elkander met den hoed in de hand staan - hoe zou de litteratuur daarbij winnen!...
De Schrijver behandelt de belangrijke dagen van gustaaf adolf's optreden in Duitschland voor de zaak der Protestanten. Volgens den titel is de groote Vorst zijn hoofdpersoon niet, maar zekere Graaf wilhelm van felsburg. Het werk had echter even goed de Graaf van ilsenstein kunnen heeten, naar felsburgs boezemvriend, die, ofschoon de Schrijver gepoogd heeft hem een geheel ander karakter dan zijn vriend te geven, toch zoo veel op hem gelijkt, dat het onmogelijk
| |
| |
is, die beide Graven niet ieder oogenblik te verwarren; ja, wij meenen dat de Schrijver zelf zich soms met die Heeren vergist heeft. Waar echter een historisch persoon als gustaaf adolf ten tooneele verschijnt, daar zinken alle eigengemaakte ridderen als sneeuwmannen weg. De held van dien tijd, de held der Protestanten, had bepaald op den voorgrond moeten treden, als de schoonste gestalte die hier te vinden was, en die noodwendig de hoogste aandacht wekken moest. In zijne nabijheid moesten alle figuren, die men tot hoofdpersonen heeft willen maken, wel zwak en nietig schijnen. Nogtans ziet men gustaaf te veel op een afstand, of eigenlijk, men ziet hem altijd door de oogen van anderen, die van hem vertellen in zwakke en matte gesprekken. Die gesprekken zijn de groote schaduwzijde van het werk; die gesprekken bederven alles, ook de beste momenten! De lezer wil niet altijd hooren praten; hij wil zien. Het tafereel dat hem boeijen en betooveren zal, moet als door eene onzigtbare hand voor hem uitgebreid worden; maar de Schrijver heeft door een zonderling gepraat overal het verrassende weggenomen, ook door zijne voorbarige toelichtingen; daardoor heeft het werk, ondanks de vele krijgstooneelen, iets dors en doodigs; er is geen gloed, geen leven in de tooneelen; er is geen gang, geene klimming in de verwachting; er is geen aantrekkelijk verschiet - en het onderwerp had zich tot zulke prachtige scènes kunnen leenen, als de Schrijver van zijn rijkdom gebruik had weten te maken. Het is dan ook niet genoeg tot het schrijven van een historisch-romantisch tafereel, de geschiedenis onderzocht, ja, in alle bijzonderheden nagepluisd te hebben; neen, de greep uit die schatten, de opvatting van het onderwerp, het groeperen der figuren, het schiften en kiezen beslist over de schoonheid van zulk een werk. Maar dat vereischt kunstzin, smaak, fantazij, poëzij! en waar zijn de sporen
daarvan in het werk waarmede chonia zoo hoog loopt?...Indien er al zijn, dan zijn ze toch zéér zwak. Zij blinken niet uit daar waar de Schrijver ons de naakte historische feiten geeft, zonder eenige onderscheiding. Hoe zou anders de beschrijving der veldslagen, bij voorbeeld, zoo overdreven naauwkeurig zijn en ons alles, alles zeggen, en ons noodzaken om elk kanon te zien afschieten en elke beweging van ieder regement in het bijzonder te volgen! - Nog minder vallen zij in het oog waar hij
| |
| |
verdichting geeft. De liefdesgeschiedenis is even dor en levenloos als de bekeeringsgeschiedenis der ridders. De passage die dient om ons de kennismaking van den Graaf van ilsensteln met de dochter van wallenstein te verklaren, is zeker de ongelukkigste inval dien de Schrijver hebben kon, en die in de flaauwste novellen van den dag zou passen. Een ridder vechtende met een aschschop tegen een razenden hond, die de eenige bewoner van de hut schijnt te zijn, waarin des hertogs dochter voor den regen met twee pages was gaan schuilen!...'t Is al te dol - en 't verklaart toch hunne liefdesgeschiedenis niet in 't allerminst; want bestond er geene mogelijkheid voor die twee jonge lieden om elkander zonder een dollen hond en een onweder ooit te zien, hoe kon die liefde dan zulk eene vlugt nemen?...hoe eene heimelijke verloving worden? Maar des Schrijvers amours hebben allen dat ongelukkig karakter van overrompelingen. Immers, ook anna wordt eensklaps op den ridder felsburg verliefd, als die haar van de woeste soldaten bevrijdt, welke haar mishandelen willen; en gelukkig is die minnegloed ook gelijktijdig in hem ontbrand, al is hij in het midden van veertig bloedige rompen en afgehouwen vrouwenhoofden!...'t Is wèl; maar ‘les vives passions se touchent’ - en 't was toch al eene rare kneep van amor op zulk een oogenblik! - Redding en verliefd-wording gaan bij den Schrijver hand aan hand. De eene ridder redt eene jonkvrouw van een dollen hond, en hij en zij zijn van 't andere hondje gebeten, met dien éénen dankbaren blik! - De andere ridder - die mede door eene uitredding aan zijn medgezel is verbonden, welke echter buiten onze tafereelen valt - redt eene jonkvrouw van een dollen soldaat - maar redt haar toch verder waarlijk niet uit alle gevaar. Evenwel, de erkentelijkheid gaat zonder verdere
kennismaking tusschen deze beiden, ter wederzijde, in eene bepaalde liefde over; - want de Katholieke ridder heeft eene hevige passie voor de schoone anna, de Zweedsche ketterin, opgevat, midden tusschen de gruwelen van Maagdenburgs inneming. Nadat die bekoorlijke anna uit de kerk van het ongelukkige Maagdenburg door een persoon - die niet weêr aan 't licht komt en ons bijzonder intrigueerde - is ontvoerd, vinden wij haar altijd en altijd aan een werktafeltje naast hare tante zitten praten; schier nooit brengt de Schrijver ons tot haar, of het is: ‘anna zat naast haar tante’, gevariëerd
| |
| |
met: ‘zij was druk in gesprek’, of: ‘zij was druk met haar handwerk bezig’. Dit onschuldige meisje, dat de Schrijver blijkbaar heel lief heeft willen maken, is, ondanks zijne pogingen, eene allervervelendste snapster geworden, uit wier mond wij, helaas! de grootste gebeurtenissen moeten vernemen, terwijl zij vaak meer van de zaak weet dan haar oom danner, de veldheer. Dezen zien wij telkens te huis komen en zijn helm afzetten - en na eene niets beduidende woordenwisseling dien helm weêr opzetten. Daar men den Zweedschen Vorst grootendeels uit de gesprekken van anna of andere personen moet leeren kennen, verliest hij ontzettend veel van zijne indrukwekkende grootheid. Het heerlijke oogenblik als gustaaf adolf op het slagveld nederknielt, maakt niet den minsten indruk, omdat wij het feit uit eene vrij lamme conversatie tusschen hugo en wilhelm moeten leeren kennen. - Die redenerende mediateurs hadden wij gaarne op het slagveld zien doodschieten, opdat zij ons een vrijen blik op de voorvallen mogten gunnen. Men moet den lezer ook gelegenheid geven zelf een feit te beoordeelen, en niet zoo voorbarig zijne gedachten komen regelen; vooral als men niet behoeft te twijfelen, of hij de regte opvatting wel zal kiezen. Wat waarlijk treffend is, zal wel treffen, al zegt men niet dat men nu getroffen moet zijn. - De stijl is nu eens te gemaniëreerd, dan weder te plat voor het onderwerp. Ook was de Schrijver geheel niet gelukkig in de beschrijving van personen en plaatsen; tenzij hij bepaald historischen grond onder den voet heeft, en hierin steekt de verdienste van het werk, dat het veel waarheid bevat wat de historische daadzaken betreft. Maar, ofschoon wij de waarheid in zulk een werk als eene grondzuil eerbiedigen, zoo hebben wij toch regt te eischen dat die waarheid ons in de schoonste vormen gegeven worde door de historische
romantiek, die de historie niet, zoo als chonia het noemt, mag ‘aankleeden’; neen, voor die aan te trekken kleederen wachte zich de Schrijver. Hij moet de sluimerende, de begraven beelden opdelven en weer in het leven daarstellen; hij moet de helden oproepen en weêr te voorschijn brengen, zoo als zij leefden en werkten op het tooneel der wereld, in het openbaar en ook in het verborgen, en wel zoodanig dat de lezer de gestalte ten voeten uit voor zich kunne zien, en zich een helder beeld van zijne inborst, toestand en invloed voor
| |
| |
den geest brengen. En dat heeft de Schrijver slechts zeer gebrekkig gedaan. De lezer heeft gustaaf adolf in zijn eigenaardig, grootsch en beminnelijk karakter niet genoegzaam leeren kennen, en hij zal dus ook geen volkomen denkbeeld van zijn optreden en van zijn invloed verkrijgen. Gustaaf verschijnt en verdwijnt niet op eene hem waardige wijze. De listige, heerschzuchtige wallenstein, de dolle pappenheim, de fanatieke tilly, zijn beter geteekend; maar toch niet fiksch genoeg; men kent ze te veel uit hunne alleenspraken. Seni, de sterrekijker, is een veel te onbeduidend figurant gebleven. De buikspreker kwam ons als eene wonderlijke vinding voor: ál wat met hem in verband staat, is te onwaarschijnlijk om behagelijk te zijn - zoo als de voorvallen met bianca, de verleidelijke Italiaansche, die een der twee ridders in hare strikken vangt door de buikspraak van haren vroegeren aanbidder!...Dat is ál te curieus! Over het algemeen zijn alle verbindingen onhandig aangebragt, en het geheel heeft iets moeijelijks en iets zoo zwaks, dat het geenszins aan de eischen der kunst voldoen kan; hoe matig onze hedendaagsche toegevendheid die ook stellen moge. Het is toch niet genoeg, te kunnen getuigen dat een werk niets onzedelijks bevat, dat het zelfs Godsdienstig kan heeten, dat er hier en daar eene goede en verstandige opmerking in voorkomt; ook niet, dat de oppervlakkige romanlezer hier toch iets beters vindt dan in de historische romans van een dumas, c.s. - Wij kunnen het ook niet van ons verkrijgen, om het loffelijk te noemen, dat een werk eene menigte van kwade eigenschappen niet heeft: noch ons-zelve en het publiek troosten met de waarheid: dat er geen boek zoo slecht is bewerkt, waaruit niet nog wel iets is te leeren. - Wie zich aan zulk een grootsch en rijk
onderwerp waagt, legt zich-zelven de verpligting op om iets te leveren dat daaraan geëvenredigd is - en dat is het tafereel uit gustaaf adolfs dagen niet. Wie echter eene naauwkeurige beschrijving van de bestorming van Maagdenburg en van den slag bij Leipzig en bij Lutzen wil lezen, en van eene uitvoerige opgave van alle militaire bewegingen houdt, zal hier voldoening vinden: vooral de slag bij Lutzen wordt ons zeer aanschouwelijk gemaakt. Het werk bewijst dat de Auteur geene moeite heeft gespaard om de historische bijzonderheden na te pluizen, maar er is oneindig méér noodig om gelukkig
| |
| |
te slagen in zulk een arbeid. Indien d...l dezelfde is van wien wij menigmaal zulke voortreffelijke stukken in den ‘Tijdspiegel’ lazen, nog onlangs die heldere, klare gedachten over ‘de zonde’, dan betuigen wij met leedwezen, hem hier naauwelijks herkend te hebben, en wij zouden d...l willen smeeken om het gebied der fantazij, waarop hij zich niet gelukkig beweegt, te verlaten, en op dat terrein te blijven waarop hij zoo nuttige en zoo aangename lettervruchten geeft.
e.c.
|
|