| |
Groen en Rijp. Door Thrasybulus.Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1854. In gr. 8vo. 224 bl. ƒ 2-50.
De titel is aardig, het titelblad allerkeurigst, en dat stemde ons al aanstonds tot de lezing; maar als de luimige Schrijver, in eene ophelderende Inleiding, dien titel nader toelicht, en, om alle verdenking van aanmatiging af te weren, het rijpe, dat hij zegt nevens het groen aan te bieden, in verband brengt met zweren en puisten, dan - al zet hij die ook aan de zachtste meisjens kin, en zelfs al wil hij maar van puistjens gewagen - dan kunnen wij hem niet anders dan onhebbelijk vinden in die walgelijke vergelijking. De noodiging aan het lezend publiek om ze door te prikken, is te vies om de overigens zoo prettige Inleiding niet te ontsieren.
Het eerste gedeelte van het boek is aan het groene gewijd, volgens den titel, en wij hebben ons dus niet te verwonderen als wij, hier en daar, iets onrijps aantreffen; want dat is volgens 't programma. Wij vinden hier wat ons, omdat het al zoo heel dikwijls in de laatste jaren werd opgedischt, minder
| |
| |
welkom of verrassend was, Schetsen uit de Studentenwereld (1847-1849), die, misschien, voor studenten aangenamer lectuur zullen opleveren dan voor gewone menschen. Wij willen dat groene dan ook maar laten voor hetgeen het is, en er afscheid van nemen met op te merken: dat het dit vooral met vele andere groene lettervruchten gemeen heeft, die ons echter niet zoo uiterlijk als onrijp, maar als rijp worden voorgezet, dat de aardigheden dikwijls te lang zijn gerekt om aardig te blijven. Geestigheden moesten nooit worden uitgewerkt. Vernuft geeft vonken, spranken, kort en bondig; alle omschrijving verlamt en dooft uit; de omhaal van woorden vertraagt ook onaangenaam den gang, waar men eene indrukwekkende beschrijving wil leveren, zoo als op bl. 17.
‘Alleen hier en daar fladderde nog een verdord blad’ - en wat daar verder volgt over dat blad, zijn van die bewoordingen welke de verbeeldingskracht der lezers veel vergen en weinig geven. - Wij zullen geene opgave doen van de aardigheden die geene aardigheden geworden zijn, omdat er te veel moeite is aangewend om er de aardigheid van te laten gevoelen; maar wenden ons tot het meer rijpe gedeelte: ‘De groote Menschen, 1850-1853’, waar degelijke spijze in wordt opgedischt, en het valsch vernuft door meer gekuischte geestigheden op het aangenaamst wordt vervangen.
Wij vinden hier iets ‘Over het lezen’, namelijk het lezen of voordragen van Verhandelingen, op Nuts- of andere Vergaderingen; eene inleiding tot zijne Voorlezing over den populairen redenaar. Populair is een van de woorden van den dag, die, begrepen of onbegrepen, op aller lippen zijn, en waaraan men soms wijd uiteenloopende denkbeelden verbindt. In het voorbereidende stuk tot de Verhandeling heeft de Schrijver ons tot het besluit geleid: dat een Volksredenaar moet arbeiden aan de vorming zijner hoorders. Mogten alle Sprekers daarnaar streven en daartoe geschikt zijn! - De Schrijver geeft dan in luimigen, geestigen trant zijne denkbeelden over populariteit, in eene onderhoudende Verhandeling. Hoe eenvoudig en levendig zijn stijl ook zij, haalt hij toch niet al te veel om, en staat hij niet al te veel stil bij ieder bloempjen op zijn pad, dat hij en passant wil plukken, bij ieder steentjen, dat hij onder 't gaan wil wegnemen; een zwak van levendige en vernuftige geesten waarmede zij hunne min
| |
| |
vlugge en vernuftige lezers eindeloos vermoeijen op den weg, dien zij ze liever zonder zulk een vermakelijk oponthoud moesten laten doorloopen om regt op het doel af te gaan; want de eenvoudigheid en de natuurlijkheid zijn de zusters, zoo niet moeder en grootmoeder, der populariteit. Wij erkennen met den Schrijver: dat de populaire redenaar een denkend mensch moet zijn; maar waarom hem alleen denkend en ook niet een gevoelend mensch genoemd, daar het hart veel meer dan het hoofd de bron is van de populaire welsprekendheid? Een redenaar die alleen denker is, moge in de Kamer van Vertegenwoordiging effect maken, of als hoogleeraar verlichte discipelen vormen, of als verhandelaar zijn gehoor onderrigten en vermaken - als spreker voor eene gemengde schare zal hij niet populair worden, eer hij die taal zal spreken welke de rijkste en de armste, de beschaafde en de verwaarloosde verstaan: de taal des harten. 't Gemoed alleen heerscht over het gemoed.
Na zijne beschouwing over de populariteit geeft de S. ons eene Voorlezing over de Oppervlakkigheid - ook al een woord dat aan de orde van den dag is. Thrasybulus komt tot het besluit: dat oppervlakkigheid de kwaal is van oppervlakkig oordeelen. Liever hadden wij hier in de definitie een ander woord gezien, dan alweder het woord in quaestie. Hij onderzoekt vervolgens waaruit die kwaal voortspruit, meent den oorsprong in gebrek aan zelfkennis te vinden, en staaft dit denkbeeld met een aantal voorbeelden; terwijl hij, ten slotte, nagaat wat de vruchten der oppervlakkigheid zijn. Wij kunnen niet nalaten, ondanks ons eng bestek, dit gedeelte als een staaltje te geven van den lossen, vrijen schrijftrant.
‘En thans’ - zegt hij - ‘waar ben ik met mijn onderwerp? Een oogenblikje en we zijn weêr t'huis. Vergunt mij te stellen, dat de oppervlakkigheid gelijk is aan een pasgeboren kind, dan is het verband mijner rede dit: wij hebben het kind een naam gegeven, wij hebben het op zijn poot zien spelen; vragen wij ten slotte: wat groeit er van?
Wat er van de oppervlakkigheid groeit? Twee akelige wezens. Het eerste heet het vooroordeel, het tweede de kwaadsprekendheid. Gij zult mij genoegen doen, indien gij mij in dezen op mijn woord wilt gelooven, en niet vergen, dat ik mij in nieuwe uitweidingen begeef. De namen zijn daarenboven
| |
| |
zoo kernachtig en drukken zoo juist uit wat al dwaasheid er achter schuilt, dat ik mij niet behoef te verdiepen in de ontleding of nadere bepaling er van. Vergunt mij dan dat ik er - altijd in proza - een treurzang op vervaardige.
O, gij, vooroordeel! kom hier en toon ons uw leelijk, dom gezigt. Hoe glazig staan uwe oogen! Wat hebt ge bolle, fletsche wangen, en welk een laag voorhoofd! Open uwe dikke lippen, en zeg ons hoe veel zaken gij verkeerd hebt voorgesteld, hoe veel genoegens bedorven, hoe veel helders duister gemaakt, hoe veel ouds opgehemeld omdat het oud, hoe veel nieuws in kwaden reuk gebragt omdat het nieuw was? Hoe veelmalen hebt gij goed in slecht veranderd? Hoe veelmalen verwenscht wat moest gezegend, gelaakt wat moest geprezen, bespot wat moest vereerd worden? Hoe veelmalen hebt gij de ware wijsheid miskend en der onbeduidendheid de kroon der overwinning opgezet? Hoe veelmalen met uw lodderig hoofd de wijsneuzige menigte goedkeurend toegeknikt? Hoe veelmalen de waarheid opgeofferd aan de overlevering? Hoe veelmalen het licht dat op den kandelaar stond, met veel statie onder de korenmaat verborgen? Dik vooroordeel, ga weg van ons!
En gij, kwaadsprekendheid! tel eens op, zoo ge durft, en reken uit op uwe magere vingers, het aantal huisgezinnen, waarin gij den vrede verstoord, het aantal personen, wier goeden naam gij geschonden hebt! Wist uw scherpe tong niet sints eeuwen her de goede trouw als veinzerij, de openhartigheid als praatzucht, den eenvoud als gemaaktheid voor te stellen? Was er ooit eene goede verstandhouding, die gij niet beproefd hebt in tweedragt te verkeeren? een lof, dien gij niet gaarne verkleindet? een voorspoed, waar gij niet uit alle magt op smaaldet? Kan er iets schoons zijn, dat gij niet leelijk maakt, iets liefelijks, dat onder uwe handen niet wanstaltig wordt? Zijt gij bij magte u zelve te bedwingen, als het er op aankomt de onschuld in verdenking te brengen, of de schuld te vertiendubbelen? Zijt ge niet in uw schik en grijnst gij niet van zelfbehagen, zoo dikwijls een klein vergrijp, een onbedachtzaam woord, een onbezonnen stap, u de middelen in handen geeft om uw talent ten toon te spreiden? Bezit gij de gave niet om allen, die u huldigen, met blindheid te slaan omtrent de fouten van hun eigen leven, en ze met een vergroot- | |
| |
glas, met een teleskoop te wapenen voor de gebreken van anderen? Zie, wel weet gij u soms onmisbaar te maken; wel zijt gij in hooge en lage kringen een gevierde gast, die slepende uren doet omvliegen en vervelende avonden bekort; wel vult gij leêge hoofden; wel worden onder uw beheer stugge harten week en stompe geesten vindingrijk; wel ratelen als gij ze bezielt, anders verlamde tongen: maar toch, wij believen niet van u gediend. De honig dien gij ons aanbiedt, smaakt naar gal. Magere kwaadsprekendheid, ga weg van ons!’
Onder de lezing over de menschenvrees bekroop mij gedurig de lust nog enkele proefjes er van aan te bieden, maar ik zal alleen er van zeggen, dat in deze onderhoudende Voorlezing betoogd wordt: dat menschenvrees eene zedelijke verkoudheid is - hoe men ze beet krijgt, hoe ze zich aanstelt - wat er bij staat - en hoe men ze kwijt raakt. De allegorie van de vier vrienden is niet altoos even duidelijk.
Met steeds klimmend genoegen zal men de derde Voorlezing lezen, die ten onderwerp deze waarheid heeft: dat de mensch geen trekpot is. - Hierin wordt op de alleronderhoudendste en luimigste wijze verhandeld, ten eerste: een trekpot is een voorwerp, waar niets uitkomt wanneer men er niets in doet. De mensch daarentegen bezit in zich-zelven het vermogen om voort te brengen. - Ten tweede: hoe ruimer men een trekpot voorziet van thee en kokend water, en hoe meer men er uit schenken kan, hoe liever men het heeft. Voor den mensch daarentegen is de hoofdzaak niet hoe veel, maar wat hij voortbrengt. - Ten derde: het natuurlijk lot van een trekpot is, dat de thee slapper wordt naar mate men er meer van drinkt. De mensch daarentegen, indien hij zich natuurlijk, dat wil zeggen overeenkomstig zijn aanleg ontwikkelt, neemt dagelijks in rijkdom en levenskracht toe. Uit dit alles maakt de Schrijver op, dat de groote waarheid deze is: de mensch is een zelfstandig, een geestelijk en een onsterfelijk wezen. De S. betoogt wat de mensch niet is en wat men niet van hem maken mag, en doet ten laatste een aanval op huishoudkamer, op school en katechiseerkamer en op de gezelschapszaal, overal ijverende tegen de trekpot-achtige behandeling van den mensch, en besluit met eene plegtige tirade over de uitvaart van den laatsten trekpot-mensch. - ‘Een
| |
| |
dag pleizier hebben’ - tekst en kommentaar - is eene allernaïfste schets uit het dagelijksch leven, die, gelijk al de vorige stukken, wel in staat is om eene naargeestige of neêrslagtige bui te verdrijven en de lachspieren in gezonde beweging te stellen.
Wij twijfelen niet of wij zullen hem die zich achter den krijgshaften naam van Athene's Veldheer tracht te verbergen, nog wel eens nader ontmoeten, en de aangename kennismaking voortzetten. Mogt intusschen al het groene voorbijgaan, en alles rijpen in het gemoed van den zich noemenden thrasybulus, dan zal zijn geestig brein ons geen ander groen meer bieden, dan het bevallig lofwerk van zijn vernuft, tot sieraad van het rijpe ooft zijns geestes.
e.c.
|
|