op het land te brengen, en schijnt te meenen dat altijd het opbrengen van water voldoende is, om heide en andere woeste gronden in vruchtbare groengronden te herscheppen. Bij de berekening der voordeelen worden zij ook onmiddellijk als zoodanig in rekening gebragt, doch daartegenover is niet eens een post voor bewerken, bemesten en bezaaijen van het land uitgetrokken, waardoor het schijnt als of de bevloeijing veel meer dan eenige andere onderneming, groote voordeelen zal aanbrengen.
Hoe groote voorstanders van het bevloeijen wij nu ook zijn, dit achten wij overdreven, en door de uitkomsten in de Belgische Kempen verkregen, ook genoegzaam gelogenstraft. Bovendien is het niet waar, dat alle soorten van water even geschikt zijn om het land in vruchtbaar grasland te veranderen. Het water toch kan alleen voordeelig zijn: 1o. door de bemestende kracht der stoffen, die het met zich voert, hetzij in opgelosten, hetzij in fijn verdeelden toestand; 2o. door de noodige hoeveelheid vocht, die het in den zomer aan het gras geeft. - Waar men nu schraal water heeft, dat weinig zouten opgelost houdt en geen slib aanvoert (en zulks is bij het water van vele beken in ons Vaderland het geval), daar kan het bevloeijen nagenoeg alleen van nut zijn om het ontbrekende water des hemels aan te vullen, en eene voortdurende vochtigheid van den grond te onderhouden, die voor het gras noodig is, en de ontleding der stoffen in den grond in zekere mate kan begunstigen. - In dit geval kan de bevloeijing alleen voordeel aanbrengen wanneer zij met zeer weinig kosten kan geschieden, en wanneer men steeds in tijden van droogte genoegzaam water daartoe heeft.
Dit alles nu is door den Schrijver niet in het oog gehouden. - Immers, men leest op bl. 12: ‘Zeldzaam, soms enkele dagen in den zomer, wanneer geene behoefte is aan water voor de besproeijing, zijn die beekjes (welke het water leveren moeten) droog.’ Wanneer echter de beekjens droog zijn, zullen de landen die anders water noodig hebben, althans wel water behoeven, en eene bevloeijing zal dus meer dan anders een vereischte zijn.
Doch in het geheele werkje is van den aard en van de bestanddeelen van het water, dat ter bevloeijing dienen moet, geen sprake, en het schijnt als of de bekende sprenk van