volk verspreid worden, waarvan wij ons goede vruchten mogen beloven. Het voor ons liggend gedeelte heeft tot Schrijver een jeugdigen geneesheer, die het zeldzaam voorregt geniet van zijnen grootvader en vader beiden nog werkzaam te zien, maar die ook eene groote verwachting te vervullen heeft, ad quem et hereditas gloriae et factorum imitatio pertinet. Doch wij willen ons alleen bij het werkje en niet bij den Schrijver bepalen. De orde van behandeling is de volgende. In eene Inleiding, die tot opschrift draagt: ‘Algemeene begrippen der Natuurlijke Geschiedenis’, wordt eerst het zamenstel der bewerktuigde ligchamen scheikundig onderzocht; daarna worden de vorm-bestanddeelen of weefsels beschouwd. Hierop volgt een overzigt van de verrigtingen of verschijnsels van het leven, van de spijsvertering, de ademhaling, den bloedsomloop, de beweging en zamentrekbaarheid, de stem en het geluid, van de werkingen van het zenuwstelsel en de zintuigen, van de ontwikkeling van warmte, licht en electriciteit, van het verstand en instinct, van de voortplanting, de ontwikkeling en de gedaantewisselingen, terwijl, eindelijk, deze Inleiding met eene ontvouwing der rangschikking besloten wordt. De Schrijver spreekt in deze Inleiding hoofdzakelijk van de dierenwereld, en sommige der onderwerpen behooren uitsluitend tot het dierenrijk. Het ware daarom veelligt verkieslijker geweest dit gedeelte in eene andere orde te behandelen. Als algemeene Inleiding over de Natuurlijke Geschiedenis is op de mineralogie niet genoegzaam gelet, die slechts op de eerste bladzijde ter loops genoemd wordt als tot het gebied der Natuurlijke Geschiedenis behoorende.
Het tweede deel, de Dierkunde (bl. 1-86), begint, in afklimmende orde, met de gewervelde dieren (bl. 1-55), en behandelt vervolgens kortelijk de ongewervelde dieren (bl. 56-86), die hier in gelede-dieren, weekdieren, wormen, straaldieren en afgietseldieren worden verdeeld. Voor de behandeling der laatstgenoemde vier klassen of groepen zijn slechts tien bladzijden afgezonderd.
Misschien was de Schrijver door het plan van het geheel aan deze groote beknoptheid gebonden. Het behoeft echter geene aanwijzing, dat bij deze kortheid geene behoorlijke ontwikkeling der belangrijke onderwerpen mogelijk was. Wij geven den Schrijver gaarne de getuigenis, dat hij in een kort