| |
Sterrekunde. Naar het Fransch van A. Quételet.Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1854. In kl. 8vo. 130 bl. ƒ 1-10.
Zelden heeft Ref. zich bij de inzage van een werkje meer teleurgesteld gezien dan toen hij het boven aangeduide in handen kreeg. Wat den (ongenoemden) Vertaler bewogen mag hebben, van dit boekje eene Hollandsche vertaling te bezorgen, is Ref. niet regt duidelijk. Om hieromtrent ingelicht te worden, sloeg hij het Voorberigt op, en vond daar: ‘dat het oorspronkelijke werkje door den Belgischen geleerde met het doel zamengesteld is om, onder een eenvoudigen en belangstelling wekkenden vorm, een algemeen overzigt te geven van het uitgebreide veld der sterrekundige wetenschap, en hare uitkomsten voor oogen te stellen aan hen die zich met eene gezette studie dier wetenschap niet kunnen bezig houden’. De Vertaler schijnt echter deze verklaring niet geheel en al voldoende geoordeeld te hebben, en voegt er, als het ware schoorvoetende, bij: ‘uit dat oogpunt beschouwd, scheen de vertaling ook in onze taal niet ondoelmatig te zullen zijn; doch moet het boekje dan ook niet geheel en al op gelijke lijn gesteld worden met de zoogenaamde populaire werken.’
Er ware weinig aan verloren geweest als deze vertaling achterwege ware gebleven. Hoe de belangstelling door een zoo droogen vorm als waarin het geheele werkje geschreven
| |
| |
is, opgewekt zou kunnen worden, is moeijelijk te begrijpen. Wij vinden meestal eene dorre opsomming van feiten of gedachten, zoo objectief mogelijk, en er bestaat zulk een contrast tusschen den korten, afgebroken stijl van dit boekjen en den aangenamen, onderhoudenden van ‘de Sterrenhemel’, dat Ref. haast gelooven zoude dat de Vertaler dit werk niet kende; hij zoude toch, naar Referents meening, anders liever eene omwerking dan eene vertaling, of nog liever geen van beiden geleverd hebben.
Maar van den vorm afstappende, en een blik werpende op den inhoud, valt het resultaat dezer beschouwing zóó tegen, dat Ref. aanvankelijk twijfelde of het werkjen wel van den Heer quételet afkomstig ware. Later bleek het hem dat het voor het grootste gedeelte slechts uit een uittreksel bestaat van de wèlbekende Astronomie populaire, waarvan reeds drie Parijsche en twee Brusselsche uitgaven bestaan (en waarvan de Heer lobatto ons in 1827 eene vertaling bezorgd heeft), doch dat hierbij met zeer weinig zorg is te werk gegaan.
Door eene overdrevene beknoptheid, een noodzakelijk gevolg van het denkbeeld, om in 130 bladzijden klein octavo, wijd gedrukt, een algemeen overzigt van het uitgebreide veld der sterrekunde te geven, vervalt de S. zeer dikwijls in onduidelijkheid en onjuistheid. Een paar voorbeelden mogen voldoende zijn; maar men vindt ze bij menigte:
Bl. 15. ‘Men zegt dat eene ster van de eerste, tweede, derde grootte is, enz., naar mate haar glans meer of minder is.
Na de vijfde grootte zijn de sterren voor het bloote oog niet meer zigtbaar; men heeft ze telescopische sterren genoemd; de sterren van de twaalfde grootte zijn de flaauwste, men heeft krachtige werktuigen noodig om ze waar te nemen.’
Zonder veel meer letters te gebruiken, had er juister kunnen staan: ‘Men onderscheidt de sterren, naar hare helderheid, in sterren van de eerste, tweede, derde grootte, enz. De zwakste, welke nog voor het bloote oog zigtbaar zijn, worden sterren van de zesde (niet vijfde) grootte genoemd. Nog zwakkere noemt men teleskopische sterren; de zwakste die struve met den kijker te Dorpat kon onderscheiden, stelde hij op de twaalfde grootte.’ - Er behoorde dan nog bijgevoegd
| |
| |
te worden, dat herschel eene andere klassificatie der teleskopische sterren gebruikte.
Bl. 15. ‘De constellatiën, die voor ons het meest in aanmerking komen, zijn: de groote Beer, de kleine Beer en Cassiopea.’ Later wordt met een enkel woord Cepheus, en eindelijk nog Orion genoemd. Hier heeft de lezer dan toch bitter weinig aan. Ook is het even alsof de groote Beer, de kleine Beer en Cassiopea voor ons gewigtiger zijn dan andere sterrebeelden, waarvoor Ref. geene reden zou weten op te geven. Het blijkt dat de aangehaalde volzin ontstaan is door eene plaats uit de Astronomie populaire te verkorten, waardoor het verband gansch en al verbroken is. Aldaar staat, namelijk, 1e Ed., Paris 1826, p. 32:
‘Nous venons d'énumérer les différentes constellations du Ciel; nous allons nous occuper maintenant de les faire connaître plus particulièrement. Il sera bon de se familiariser d'abord avec les positions des principales, de celles surtout qui sont visibles sur notre horizon. La constellation qui, sous ce rapport, mérite le plus de fixer notre attention, est le Charriot de David ou la grande Ourse: elle occupe, etc. etc.’
Bl. 25, waar de Melkweg in vijftien regels afgehandeld wordt, vindt men niet eens dat hij een gordel is, die ons geheel omringt; er staat slechts: ‘eene verbazende opeenhooping van kleine sterren, het voorkomen hebbende van eene witachtige en onregelmatige streep, die men gedurende de heldere nachten, door de sterrebeelden de Arend, de Zwaan, Cepheus en Andromeda heen ziet’.
Bl. 30. ‘De aarde is in vergelijking van de hemelspheer zoo klein, dat men haar als een zandkorrel in het midden der ruimte moet beschouwen.’ Wat eene zonderlinge evenredigheid!
Bl. 31. ‘Wij leven in onze atmospheer bijna even als een visch in het water; het onderscheid bestaat voornamelijk daarin, dat de lucht 770 maal minder zwaar is dan het water.’
Deze volzinnen zijn niet uit hun verband gerukt; zij staan, om zoo te zeggen, geïsoleerd, en kunnen als staaltjes dienen, hoe los over de zamenstelling van het werkjen is heengeloopen.
Dergelijke onduidelijke, onjuiste en duistere plaatsen zou Ref. nog in menigte kunnen aanstippen; doch het aangehaalde zij voldoende.
| |
| |
Niet altijd echter is de doorgaande onjuistheid uit eene overgroote zucht naar beknoptheid te verklaren. Zoo wordt de schijnbare stilstand der binnenplaneten op bl. 62 geheel verward met de grootste elongatie, twee wezenlijk verschillende zaken. Op bl. 83 lezen wij, dat de sterkte van het licht en de warmte der zon op Uranus 400 maal minder is dan op onze Aarde, ‘en de zon kan zich (daar) naauwelijks grooter vertoonen dan eene ster van de eerste grootte’. Ergo hebben de sterren van de eerste grootte eene middellijn van 1½ minuut of wel 1/400 van het licht der zon? - Iets verder, op bl. 86, staat dan ook: ‘men behoeft wel niet te zeggen, dat de zon zich aldaar (op Neptunus) niet van de sterren zou onderscheiden’. Dus ook niet in licht?
Op bl. 129 en 130 vinden wij dat de massa's der kometen zoo gering zijn, ‘dat de minste werking voldoende wordt haar uit hare baan te brengen’ Daar de meeste werkingen aantrekkingen zijn, en de daardoor medegedeelde bewegingen onafhankelijk zijn van de grootere of kleinere massa van het aangetrokken ligchaam, had deze ‘werking’ wel wat nader mogen omschreven worden.
Even hinderlijk als het boven opgenoemde is de onbepaaldheid, of liever, dikwijls geheele afwezigheid van oordeel van den S. over de zaken die hij voordraagt. Men verlangt dan toch wel een weinigje kritiek. Immers, als men van de plotseling verschenen en weder verdwenen sterren niets anders leert, dan ‘Eenige sterrekundigen hebben die vreemde verschijningen gehouden voor groote verbrandingen van vooraf onbemerkte hemelligchamen’; van de veranderlijke sterren (bl. 20), de opsomming van eenige hypothesen ter verklaring, zonder eenig spoor van eigen oordeel, evenmin van de Centraalzon van mädler (bl. 28), zonnevlakken en zonnefakkels (bl. 36 en 37), lichtende punten in het donkere gedeelte der Maan (bl. 39), enz. enz., dan is dit toch voor den lezer ontmoedigend en kan niet strekken om de belangstelling op te wekken!
Ook komen er houtsneê-figuren tusschen den tekst. Hieronder vindt men er, die alleen geschikt zijn ‘om de duisterheid te bevorderen’, zoo als Ref. zich eens een spreker hoorde verspreken. De figuren op bl. 8, 30 en 106 zullen zeker niet veel anders bewerken, terwijl die op bl. 6, 59, 66 en 79, waar de loopbanen der planeten steeds door concentrische
| |
| |
cirkels worden voorgesteld, ook al veel te wenschen overlaten. De afbeelding van Saturnus (bl. 79) en van eene komeet (bl. 91) zijn ook weinig geschikt om eenig denkbeeld van die hemelligchamen te geven. Hadde de Vertaler of de Uitgever slechts een paar houtsneden naar de staalgravures achter het Tweede Deel van Prof. kaiser's Sterrenhemel doen vervaardigen!
Hoe weinig zorg er gedragen is, om het boekje op de hoogte van den tegenwoordigen tijd te brengen, blijkt o.a. daaruit, dat in eene afzonderlijke afdeeling, getiteld: ‘Kaart der Maan’, als eene der meest bekende Maankaarten die van dominicus cassini genoemd wordt, terwijl van den verdienstelijken arbeid van beer en mädler en hunne Maankaart, die alle vorige in grootte, naauwkeurigheid en détail overtrof, en die reeds achttien jaren geleden is uitgegeven, met geen enkel woord gerept wordt. Ook vindt men alleen de oude hypothetische massa van Mercurius naar lagrange aangegeven (die hem even zwaar als kwikzwilver stelde), terwijl het toch reeds sedert 1841 vrij algemeen bekend is, dat encke die massa vrij naauwkeurig bepaald heeft uit de storing, die Mercurius op den loop der komeet van zijnen naam, in het jaar 1835 gehad heeft, toen beide ligchamen elkander tot op een betrekkelijk kleinen afstand zijn nabijgekomen.
Wat de volgorde der Hoofdstukken aangaat, Ref. had ook deze liever anders gezien. Het is, dunkt hem, het eenvoudigst en dus ook het best, met de Aarde te beginnen en met de hoogere streken des hemels te eindigen. In het onderwerpelijke boekjen komt, na een eerste Hoofdstuk, getiteld: Algemeene denkbeelden’, een Hoofdstuk over de vaste sterren, waar in de eerste paragraaf gehandeld wordt over den afstand der sterren en de bepaling van dien afstand uit de parallaxis. De loop der Aarde om de Zon is hierbij een noodzakelijk vereischte, en toch wordt hierover eerst in het derde Hoofdstuk gehandeld.
Hier en daar vinden wij misstellingen, waarvan wij als de voornaamste aanstippen: dat op bl. 26 ál de opgegevene eigene bewegingen zestig maal te klein zijn. Ook is de ster η Cassiopea niet door eene zeer sterke eigene beweging opmerkelijk, maar wel de ster μ uit hetzelfde sterrebeeld. De bekende veranderlijke in de Zwaan (bl. 19, reg. 1 v.o.) is niet κ, maar χ, en hare periode is niet 397 dagen, maar is reeds
| |
| |
sedert veertig jaren door olbers vrij naauwkeurig op 406 dagen bepaald.
Bl. 67, reg. 12 v.o., leze men ψ2, in plaats van χ van den Waterman. (Zie Divers ouvrages d'Astronomie, par M. cassini; Amst. 1736, p. 60.)
Olbers kwam op zijne hypothese, dat de asteroïden uit ééne planeet ontstaan waren, na de ontdekking der twee eerste asteroïden, en niet der drie eerste, zoo als op bl. 72 staat. Hij ontdekte de derde juist doordien hij, ingevolge die hypothese, zekere plek van den hemel van tijd tot tijd doorzocht.
Bl. 112, r. 13 v.o., staat: ‘ijzer in den natuurstaat’, lees: ‘gedegen ijzer’.
De slotsom onzer beoordeeling is in korte woorden hierin bevat: dat het doel, in het Voorberigt genoemd, nagejaagd is ten koste van alle goede eigenschappen die men, zonder juist zijne eischen zeer hoog te stellen, in een élémentair of populair boekje mag vorderen. Ref. zoude het bijna onnoodig geacht hebben, eene beoordeeling, zoo uitvoerig als deze, van de hem toegezondene vertaling te leveren, indien er niet te veel kans bestond, dat menigeen, door den naam des Schrijvers verleid, het boekjen zou aankoopen, om zich naderhand teleurgesteld te zien. Eene zoo oppervlakkige behandeling moge een Fransch of half-Fransch publiek behagen, voor Hollandsche lezers bestaat gelukkig de gelegenheid zich grondiger, doch niettemin even eenvoudige lectuur te verschaffen. |
|