| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
1. Kinderkens! blijft in Hem. Afscheidsrede over 1 joh. ii: 25. Uitgesproken te Groningen den 22sten October 1854, door Dr. L.S.P. Meyboom.Uitgegeven ten voordeele van het vaste fonds van het Gasthuis der Ned. Hervormde Diaconie te Groningen. Te Groningen, bij P. van Wicheren, Hz. 1854. In gr. 8vo. ƒ :-30.
2. Jezus christus en Die gekruist: de eenige wetenschap van den Evangeliedienaar in de Gemeente. Leerrede over 1 Cor. ii: 2. Uitgesproken door Dr. l.s.p. meyboom, bij zijne intrede te Amsterdam, den 1sten Nov. 1854. Te Amsterdam, bij H.A. Frijlink. 1854. In gr. 8vo. ƒ :-25.
3. Leerrede ter bevestiging van Dr. j.c. zaalberg, pz., tot Predikant te 's Gravenhage, den 29sten October 1854, door Dr. r. bennink janssonius. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1854. In gr. 8vo. ƒ :-25.
4. Christus en Die gekruist: des Evangeliedienaars eenige leuze. Intree-rede, gehouden te 's Gravenhage, den 1sten Nov. 1854, door Dr. j.c. zaalberg, pz. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1854. In gr. 8vo. ƒ :-30.
Het kwade zelfs wordt somtijds de oorzaak van het goede. Deze gedachte drong zich aan ons op bij het lezen der leerredenen die wij nu aankondigen. Zonder het woelen van eenige hyper-orthodoxen in de Hervormde Kerk, zouden wij misschien deze voortbrengselen van kanselwelsprekendheid niet onder het oog hebben gekregen. Dat de Heeren meyboom en zaalberg zich gedrongen voelden, het woord dat zij bij hunne intrede spraken, in het licht te geven, is natuurlijk. Zij moesten de Gemeenten waarin zij den herderstaf opnamen, in de gelegenheid stellen om te kunnen lezen wat zij hadden gesproken; dezulken die mogelijk hen niet verstaan wilden, beletten, om nieuwe onwaarheden en smaad bij de vroegere te voegen; en hen die hen niet hadden kunnen hooren - verreweg het grootste
| |
| |
gedeelte der Gemeenten - in staat stellen om te weten op welk eene wijze zij zich aan die Gemeenten hebben verbonden. Dat Dr. bennink janssonius zijne bevestigingsrede insgelijks uitgaf, kan, om dezelfde reden, niet anders dan goedgekeurd worden. Gedurende verscheiden maanden toch hadden de dagbladen het publiek bezig gehouden met de mededeelingen van den smaad waaraan alle drie de Predikers hebben blootgestaan, en het was niet enkel voor de Amsterdamsche en de Haagsche Gemeenten, maar ook voor allen die den onedelen strijd met innigen weemoed gadegeslagen hadden, behoefte, te vernemen op welke wijze de besproken mannen hunne Gemeenten toespraken. - Laat ons nu het viertal dat voor ons ligt, nader beschouwen.
No. 1. Naar aanleiding van den tekst, die in zijn geheel luidt: ‘En nu, kinderkens! blijft in Hem, opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst’, en dien de Spreker van den Apostel als zijn woord overneemt, met uitzondering van het ‘kinderen’, dat hij in Broeders en Zusters verandert - herinnert hij: I. wat dat woord ‘blijft in Hem’ beteekent; II. wat leeds daardoor vermeden, III. wat heils daardoor genoten worden kan. In het eerste deel spreekt hij van het zijn in christus en blijven in christus, en wijst hij aan dat eene algeheele gelijkvormigheid aan christus voor verstand, gemoed en leven de natuurlijke vrucht van het blijven in christus is, en hoe gepast de Evangeliedienaar die vermaning, zoo diep en rijk als ze eenvoudig is, bij zijn afscheid van eene Gemeente zoo als de Groningsche Gemeente voor hem was, overneemt. In het tweede deel ontwikkelt hij ‘wat leeds door in christus te blijven, vermeden worden kan’. Wij zouden hier kunnen vragen: waarom de Spreker niet eenigzins uitvoeriger is in het voorstellen van 't geen hij door ‘toekomst’ des Heeren verstaat? want dat hij er eene ruimere beteekenis aan hecht dan op bl. 12 is uitgedrukt, blijkt uit hetgeen hij op bl. 16 zegt: ‘dat geschiedt op aarde reeds, hoe veel te meer daarboven’. In 't derde deel toont de Prediker aan: het heil dat door het blijven in christus kan worden genoten. Hierin worden verschillende levenstoestanden van den Christen, kort, doch naar waarheid geschetst, eerst die in het bijzondere en huiselijk leven, vervolgens die van
| |
| |
het gemeenschappelijk leven als Gemeente van christus, en daarop het geheel besloten met een hartelijken afscheidsgroet aan allen die met hem in algemeene en bijzondere betrekkingen gestaan hebben. Diep moet de Spreker getroffen geweest zijn, toen, na het uitspreken van den zegen, door de Gemeente gezongen werd het 4de vers van Psalm cxxi. - Het zijn profetische woorden geweest!
No. 2. De woorden van paulus, 1 Cor. ii: 2, behelzen alles wat van den beginne af de taak der Evangeliedienaren was. ‘Wat paulus toen aan de Corinthers schreef, dat zeg ik heden tot u: “Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan jezus christus en Dien gekruist”. Het zal niet ongepast zijn indien wij deze ure gebruiken om den rijkdom en de belangrijkheid dezer verklaring van den Apostel te overwegen.’ Met deze woorden begint Dr. meyboom zijne intree-rede, in Amsterdam gehouden, na eene korte voorafspraak, die wij niet nalaten kunnen mede te deelen. ‘Zonder einde geeft Uw lof, jezus! ons de rijkste stof! Zoo, Gemeente van Amsterdam! past het den Christen ieder oogenblik te zingen, zoo klinkt vooral de stem der dankbaarheid krachtig in het hart van den dienaar van christus, wanneer hij voor het eerst onder eene Gemeente optreedt om haar de etuigenis van christus te brengen. Met dit doel sta ik thans in uw midden. Vóór ruim een jaar herwaarts beroepen, zou ik in den gewonen loop der dingen reeds lang tot u gesproken hebben. Nu is deze ure vertraagd door handelingen en omstandigheden die te bekend zijn dan dat ik er over spreken zou. Dit eene slechts dringt het hart mij dienaangaande te verklaren: ik geloof dat God en de Heere, die, behoudens de verantwoordelijkheid der menschen voor hunne beginselen en bedoelingen, de uitkomst van der menschen goede en kwade daden altijd ten beste besturen, ook deze omstandigheden en gedragingen ten goede hebben geleid en verder zullen leiden, zoodat ik met vrijmoedigheid ook voor deze dingen danken mag. En nu, wat zal ik tot u zeggen? Gij verwacht in deze ure van mij te vernemen met welke boodschap ik tot u kwam. Die verwachting is regtmatig. Met Gods hulpe wil ik trachten daaraan te
beantwoorden. Slaat dan met mij op 1 Cor. ii: 2.’ - En nu vervolgt hij zoo als wij begonnen. Na het gebed geeft m. de verdeeling zijner rede op. I. Gaan
| |
| |
wij na wat het beteekent, niet anders in de Gemeente te weten dan christus en Dien gekruist. II. Waarom de Evangeliedienaar zich dit ten regel stelt. - Vier denkbeelden komen in I. den Leeraar voor eene aandachtige beschouwing te vereischen. 1. Paulus wil weten jezus christus. 2. Die wetenschap zal zijn eene wetenschap van christus en Dien gekruist. 3. Paulus wil niets anders weten. 4. Hij wil dezen regel volgen onder de Gemeente.
Op II. antwoordt de Leeraar: 1. de boodschap van christus en Dien gekruist is bij uitnemendheid eene boodschap des heils. 2. De boodschap van jezus en Dien gekruist is zoo rijk en heerlijk, dat de Evangeliedienaar al zijn tijd, al zijne wetenschap, al zijne kracht noodig heeft om haar regt en krachtig te verkondigen. 3. De boodschap van jezus christus en Dien gekruist bevat alles wat tot zaligheid der zielen noodig is. - Met dankbetuigingen en aanbevelingen, beide den man van karakter kenschetsende, en zijn verstand en hart eere aandoende, wordt de rede besloten.
Uit het weinige hierboven medegedeeld kan de lezer reeds weten welke geest uit m. spreekt. Hij spreekt uit de geheele rede: de Geest des Heeren. Mogen wij hier de schitterende welsprekendheid niet vinden waarop velen in onze dagen zoo gesteld zijn, er is des te meer ware welsprekendheid in. Eenvoudig is de taal; beeldspraak en bloemen worden gemist, maar de duidelijkheid en juistheid der schikking, de helderheid der voorstelling, de overtuigende toon, die hier heerschen, kenschetsen den waardigen Evangelieprediker, die niet met dergelijke woorden van menschelijke wijsheid komt, maar reeds terstond bewijst hoe zeer het hem ter harte gaat niets anders dan christus en Dien gekruist te weten.
No. 3. Wij komen tot de bevestigings-rede van Dr. bennink janssonius. Ook hij behoort tot de mannen wier rigting verdacht wordt gemaakt bij de onkundige menigte. Bekleedt hij als Dichter eene waardige plaats in onze letterkunde, door meer dan eene leerrede het publiek aangeboden, is hij gunstig bekend. Zijne bevestigings-rede versterkt den dunk dien wij van hem hebben opgevat. Zijn stijl onderscheidt zich hier door meer levendigheid en aanschouwelijkheid dan vroeger, terwijl hij evenzeer het zoogenaamd poëtische, overladene en gezwollene vermijdt.
| |
| |
De tekst is zeker de geschiktste dien hij had kunnen kiezen. Naar aanleiding der woorden die deze bevat, wijst hij: I. op het woord dat de Evangeliedienaar heeft te brengen; II. op de gezindheid die hem er bij bezielen moet; III. op den wandel waarmede hij het moet bekrachtigen; terwijl na de bevestiging ten IV. wordt herinnerd, wat hierop de jeugdige Leeraar van de Gemeente mag verwachten. - Eenvoudigheid, dat kenmerk van het ware, heerscht van het begin tot het einde ook in deze rede. Zij heeft eene edele populariteit. Geleerden en onkundigen beide moeten haar wel met stichting hebben gehoord. Ernstig is het vierde deel in zijne waarschuwing aan de Gemeente, om de jonkheid des nieuwen Leeraars niet te verachten. Dit kon en mogt de Spreker niet achterwege laten. Eene voorname grieve toch der protesterenden tegen zaalbergs beroeping was ook die jonkheid; althans men gaf dit voor. Daarom wijst hij de Gemeente op de volgende drie punten: a. wie zijne jonkheid veracht, hij veracht het bestuur van God, die ook dezen Leeraar hier heeft gesteld; b. hij belemmert den Geest des Heeren, die ook door Hem spreken wil; c. hij benadeelt zich-zelven en het waarachtig heil der zielen, waartoe hij verschenen is. Met zulk een bevestiger wenschen wij den Heer zaalberg geluk, en van harte stemmen wij in met de bede des Sprekers: dat de Haagsche Gemeente haren Leeraren eene blijdschap en kroone zij.
No. 4. Gelijk bekend is, ook zaalberg meende geen geschikter woord, bij zijne intrede, der Gemeente te kunnen toeroepen, dan het woord van paulus, waarmede meyboom de Amsterdamsche Gemeente binnentrad. Hij beschouwde dat woord als: ‘de eenige leuze des Evangeliedienaars’. Die leuze is bij de aanvaarding zijner bediening: ‘de inhoud van den lastbrief door hem ontvangen; de uitdrukking van het geloof door hem gekweekt; de aanbeveling van het werk door hem aanvaard; de grond der verwachtingen door hem gekoesterd’. Die lastbrief luidt: a. christus, b. christus en Dien gekruist, c. christus en Dien gekruist alleen te prediken’. Aanvaardt de Evangeliedienaar met zulk eene zinspreuk zijne heilige bediening, zij mag dan tevens de uitdrukking heeten van het geloof door hem gekweekt, en wij, ook wij spreken alzoo, omdat wij gelooven: a. wij behoeven, b. wij kennen, c. wij
| |
| |
willen geene andere leuze. Zij is de aanbeveling van het werk door hem aanvaard, daar zij getuigt van: a. het Evangelisch karakter; b. het Goddelijk gezag; c. het heerlijk doel zijner prediking. Zij is de grond zijner verwachtingen, en deze zijn: a. strijd; b. medewerking; c. zegen. - Men ziet, armoedig is deze leerrede niet. In lengte overtreft zij al de overige. En toch lazen wij haar met veel genoegen. Wij hopen echter niet dat Dr. z. telkens als hij optreedt, zijne Gemeente zoo lang bezig houde. Hij zou haar overladen. Al te rijke en uitvoerige preken kunnen door den ongeletterde en eenvoudige niet gevolgd en onthouden worden. En daar dezen wel de meeste der toehoorders in iedere Gemeente uitmaken, zal de Prediker zeker nuttiger preken voor zijn gehoor wanneer hij zijne rede niet ál te lang rekt, en gewoonlijk niet langer dan ¾ uur aan zijne eigenlijke preek besteedt. De Spreker, die zich hier in echt warmen, bezielden, Christelijken toon doet hooren, en de gave blijkt te bezitten van zijn gehoor te boeijen, toont, meer dan zijne beide collega's, de manier te volgen die in dezen tijd onder de jongere Predikanten algemeen is geworden - eene manier, welker voordeelige en nadeelige zijde zeker een later tijdperk oordeelen zal.
Wij besluiten met het drietal Predikers dien zegen over hun werk too te bidden, welken zij zoo zeer verdienen. Hun arbeid in den Heer zij niet ijdel, maar schenke aan zijne Gemeente rijke vruchten voor tijdgenoot en nakomelingschap. Weten zij van niets anders dan van jezus christus en Dien gekruist - zij mogen dan strijd hebben, maar ook medewerking, en zegen zal hun deel zijn. Het is de geest niet van vreesachtigheid, maar der kracht, der liefde en der gematigdheid, waarvan alle deze redenen evenzeer de blijken dragen. De ware Christen, die zoo dikwerf verschrikt wordt door kreten over onregtzinnigheid, onder den schijn van Godsvrucht uitgekraamd, zal zich gerust en getroost voelen, want de geest der liefde die in hem woont, zal het hem zeggen aan welke zijde het meest de liefde - het waarachtige Christendom wordt gevonden.
s.s.
|
|