Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
opgedragen aan onzen beroemden Astronoom kaiser, en zegt tot den Hoogleeraar: Zoo het uw naam slechts houdt besloten,
Neemt ieder 't welgevallig aan,
En tevens is ons (onze) wensch voldaan,
Om dus de giften te vergrooten.
Het doel der uitgave is op den titel uitgedrukt, en wie zou 't niet gaarne helpen bevorderen? De Auteurs willen zich beschouwd hebben als onervaren jongelingen, die aan den Nederlandschen dichterhemel eerst sterren zijn van de zesde grootte, welke, gelijk bekend is, te naauwernood voor het ongewapend oog zigtbaar zijn. Onder deze meenen wij echter didymus niet meer te mogen rangschikken, die zich reeds zoo gunstig heeft bekend gemaakt, en van wien wij ook hier de beste bijdragen aantreffen. Wel is het te bespeuren dat hij hoog is ingenomen met de latere Duitsche poëzij, en zij die bekend zijn met heinrich heine en zijne geestverwanten, herinneren zich het modèl dat hem voor oogen zweeft. Maar er straalt te veel geest en eigen vernuft in zijne verzen door, om niet to hopen en te verwachten dat hij zich welhaast een eigen weg zal kiezen, en onder onze oorspronkelijke Hollandsche poëten eene eervolle plaats zal innemen. In den vorm is hij een meester: hij weet de taal te kneeden, en indien wij aanmerkingen hebben te maken, 't is minder over een gebrek dan over eene weelderigheid van het jeugdig spelend vernuft, dat wel eens in zijn dartel spel de grenzen, door bedaarde en bevoegde kunstregters gesteld, overspringt. De toomen, niet de sporen, zijn noodig. Wij wenschen dat hij zijn helderen blik sla op nationale toestanden, zeden en gewoonten van onzen tijd, zoo als constantijn huyghens het deed op die van zijne dagen. Tot een proefje deelen wij zijne beschrijving mede van den rentenier verspeck, wiens brasserijen pas waren beschreven: - - 's Mans waardige onderkin
Nam met heur achtbaarheid het erf des halsdoeks in;
Een overvulde koon, met purpergloed doorblakerd,
Hield in haar kussenplooi een moldiersoog gebakerd.
De stokkende ademtocht, die moeizaam uitweg vond,
Brak kreunend, gijpend, door uit neusrobijn en mond;
| |
[pagina 156]
| |
Terwijl een bolrond buikje en uitgedraaide beenen
't Vervreemde erfeigendom ven taks of dashond schenen,
En stramme Rhumatiek met kruipend Podagra,
Spijt jichtpapier, zich nestte (?) in spinde en vleeschschappra, enz.
Behalve de twee genoemden gaven de Heeren a.j.c. kremer en a.j. berman in Hollandsche, en j.p.n. land in Hoogduitsche verzen hunne offers voor het Observatorium te Leiden, dat waarlijk aanspraak heeft op algemeene belangstelling en ondersteuning. |
|