Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVrije, practische Blik op het Ontwerp van Wet voor 't Lager en Middelbaar Onderwijs. Een Woord in het belang van Ouders, Onderwijzers en den Staat. (Uitgegeven ten voordeele van de Cholera-lijders binnen de stad Groningen). Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1854. In gr. 8vo. 32 bl. ƒ :-50.Ga naar voetnoot(1)Wordt een geacht stadgenoot ernstig ziek, dan is, in het eerste oogenblik, de deelneming levendig en algemeen; ieder verlangt te weten hoe het met hem is. Dagen, weken achtereen, is het gewoon berigt: wat beter; niet zoo gunstig. Flaauwer en flaauwer wordt de belangstelling. Zijn nu, daarenboven, de geneesheeren het niet eens over den aard der kwale; wil deze dit, die dat, dan komt deze onzekerheid nog bij dat gewoon worden aan nietsafdoende berigten, en de belangstelling loopt geheel te niet. Ons Lager Onderwijs, met de Wet dienaangaande, is die zieke. De ongesteldheid is slepende, ten minste sedert 1840; over de middelen van herstel loopen de gevoelens der woordvoerders zeer uiteen: wat wonder, dat de Natie, over 't geheel, onverschillig is geworden? Maar, deze aangelegenheid is geen individu: zij is een Nationaal belang. Zij kan kwijnen, maar sterft niet; het is een blijvend iets voor Land en Volk. Is de algemeene aandacht verflaauwd, men poge ze op te wekken, en voor haar dit onderwerp, als een schijndoode, weder in het leven terug te roepen. | |
[pagina 145]
| |
De Schrijver van het bovengenoemde stuk heeft dat doel: de aandacht van het algemeen bij deze volks-aangelegenheid te bepalen; wij hebben óók geen ander, nu wij eenige denkbeelden over dit stukje en over het Wets-ontwerp mededeelen, niet in een maandwerk voor onderwijs en schoolwezen, maar in een tijdschrift voor het beschaafd publiek in het algemeen. Om met eenigen grond over de aangelegenheid, in haren geheelen omvang, te kunnen oordeelen, moet de zaak wat hooger worden opgehaald. De voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden was een Gereformeerde Staat: de heerschende Kerk was de Hervormde; zij was de Staatskerk. De openbare lagere scholen waren Gereformeerde-Kerkscholen, onder de leiding dier Kerk; zij waren er een onderdeel van, de eerste trap. ‘Vragen leeren’, de Heidelbergsche Katechismus, een Bijbelhistorisch vraagboekje, zingen, dit was de hoofdtaak der lagere scholen. Zij moesten jonge ledematen voor de Gereformeerde Kerk opleiden: niet het opkomend geslacht voor de burgermaatschappij met de noodige algemeene kundigheden toerusten. Alle scholen leerden lezen, want den Bijbel te lezen was een Godsdienstpligt: maar daarom, evenwel, onderstelde de Staat niet dat alle burgers en ingezetenen lezen konden. De wetten werden afgekondigd, gepubliceerd, en aangeplakt, 't werden plakaten; en zeiden toen naar waarheid, gelijk nu nog als vorm, in den aanhef: ‘Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut!’ Naar den geest der instelling was het schrijven meer bijzaak: het rekenen nog meer. Hoe veel de tijd reeds had veranderd en gewijzigd; in dien toestand bevond zich, over het geheel en op vele plaatsen, het schoolwezen nog, toen de Schoolwet van 1806 werd ingevoerd. Deze wet eerst verwezenlijkte hetgeen men - verstandig of niet, dit ligt buiten deze schets - getrouw aan de wettelijk ingevoerde gelijkheid van alle Kerkgenootschappen, lang vóór 1806 had moeten tot stand brengen: zij maakte van de openbare Gereformeerde-Kerkscholen nu scholen voor het burgerlijk onderwijs van alle gezindheden. Omdat het in den vorm een overgang was tot eene geheel nieuwe orde der dingen, hoewel 't wezen der zaak sedert lang was vermolmd, dáárom noodigde het Gouvernement, ten overvloede, bij die gelegenheid, | |
[pagina 146]
| |
de Kerkgenootschappen uit, het Godsdienst-onderwijs der jeugd te behartigen. - Dit feit getuigt van de wijsheid der toenmalige regering, want de toenemende behoefte aan kennis en wetenschap voor burgerlijke bedrijven was dringend, zou 't volk, dat in nijverheid en welvaart het eerste was geweest in Europa, niet het laatste worden. Vooral getuigt dit feit van waarachtig Christelijke beginsels, dewijl de Regering, naar eed en pligt, iedere belijdenis gaf wat zij vorderen kon volgens de wet. Of nu de Kerkgenootschappen, of liever: of de voormaals heerschende Kerk, van toen af, haar Godsdienstonderwijs heeft uitgebreid, eigene Kerkscholen heeft geopend, naast de nieuw gevestigde algemeene burgerscholen, dit moeten de Jaarboeken der Hervormde Kerk ons leeren; en niemand, die in het geschil wil medespreken, mag dezen toedragt der zaken uit het oog verliezen. De nieuwe lagere scholen waren nu inrigtingen voor burgerlijk onderwijs. Daarom evenwel wilde men niet zóó uitsluitend dat zij enkel lees-, schrijf-, rekenscholen, enz. waren, zoo als eene teekenschool, b.v., alléén teekenschool is. Artikel 22 van het Algemeen Schoolreglement, bij de Wet gevoegd, schrijft voor: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden’. Nuttige kundigheden te onderwijzen was de hoofdzaak voor eene school van burgeronderwijs: maar de lagere school zou niet enkel vakschool zijn voor die kundigheden. Onder en door dat onderwijs moest men tevens naar verstandsontwikkeling streven; onder en bij dat onderwijs opleiden tot burger- en Christendeugd. Nam de burgerschool tot grondslag van hare zedeleer en deugd: ‘God lief te hebben boven alles, en zijne naasten als zichzelven’, dan leidde zij, in waarachtigheid, op tot alle burgeren Christendeugd, zonder iemands begrippen of overtuiging te kwetsen of te verontrusten. Bijbellezen, de Bijbelgeschiedenissen te behandelen, werd geboden, noch verboden. Of het op vele plaatsen geschiedde in de eerste jaren, is ons onbekend. Zeker is het, dat eerst na 1813 het eerste, Bijbellezen, weder meer algemeen werd; en dat men er toen zekeren plooi aan gaf, waarom de Bijbel niet op de Algemeene Boekenlijst | |
[pagina 147]
| |
voor de scholen stond. Onafhankelijk van hetgeen gebeurd is: ware de Roomsche geestelijkheid toen, vóór twintig, dertig jaren opgekomen tegen het Bijbellezen, tegen de Bijbelgeschiedenissen op de openbare lagere scholen van burgeronderwijs - die naam kan niet te veel herhaald worden - en had zij gezegd: ‘dat onderwijs is in strijd met onze Kerk, het is te eenzijdig dát Bijbellezen: onze Kerk heeft evenzeer de traditiën of overleveringen als de Heilige Schriften tot grondslag: aan dat Bijbelverhaal, aan die gelijkenis geeft de Kerk eene andere uitlegging: wij mogen die behandeling er van, voor de kinderen onzer Kerk, op de algemeene burgerschool niet toelaten’: zij was dan in haar regt geweest, en met de Grond- en Schoolwet in de hand, en het doel der school voor oogen, kon niemand die vordering haar ontzeggen. Deze en diergelijke eischen waren even regtmatig, als wanneer de Protestant niet wil dat er Ave-Maria's op de algemeene school opgezegd worden, of gebeden gedaan onder 't maken van het teeken des kruises. Overeenkomstig de Grondwet, en de Schoolwet van 1806, in hare oorspronkelijke bedoeling, willen eenigen, ook nu nog, het openbaar lager onderwijs voor burgerlijke kundigheden regelen. Hoe sterk in getal zij zijn, weten we niet; wel dit, dat hunne meening indertijd, omtrent 1840-1845, voortreffelijk is verdedigd door ‘de Tijdgenoot’, en dat nog heden dit werk verdient nageslagen te worden. Anderen, daarentegen, laten de afscheiding van burger- en Kerk-onderwijs geheel ter zijde liggen; zij gaan ze, bij al hun schrijven en betoogen, stilzwijgend voorbij, als of zij nooit had plaats gehad. Dit is ongeoorloofd: het is willekeur, in de eerste plaats, en ten andere begaan zij hierdoor eene groote onregtvaardigheid: want op die wijze schrijven zij, door de scholen van burgeronderwijs met de Kerkscholen tot één te versmelten, de ongodsdienstigheid, de zedeloosheid der eeuw, waarover zij klagen, op de rekening over van de eerste; iets alzoo, dat hoofdzakelijk, zoo niet geheel, voor rekening moet komen van de Kerk. Om de ongenoegzame Godsdienstige opleiding van de jeugd in onzen tijd, wie dan ook de schuld hebbe, willen zij meer terug tot den ouden vorm, Kerk- en burgeronderwijs in ééne school vereenigen, en alzoo de kranke burgermaatschappij zedelijk redden; zij willen dat de onderwijzer, | |
[pagina 148]
| |
die nergens meer aan alle vorderingen en behoeften van 't onderrigt voor de maatschappij kan voldoen, ook tevens nog katechiseermeester zij en der kinderen zielenherder, die de tekortkomingen der Kerk weder goed maakt. Onder de verdedigers behoort, in de eerste plaats, Mr. g. groen van prinsterer; onder de bedaarde tegenstanders de Schrijver van: Christelijke Opleiding op de Lagere Scholen, Rott. 1837. Er is eene derde meening. Er zijn er, die zich voorstanders noemen van de Wet van 1806, en deze willen vasthouden naar hunne opvatting. Uit de woorden: ‘opleiding tot alle burgerlijke en Christelijke deugden’, trekken zij het besluit, dat het geheele Lagere Schoolwezen en Onderwijs den naam Christelijk volstrekt op het voorhoofd moet dragen, en kenmerkend algemeen Christelijk moet wezen naar ziel en zin: dat het Bijbelgeschiedenis moet bevatten, ook Bijbellezen - waarbij de Roomsche kinderen zich kunnen verwijderen, enz. Zij nemen de Wet van 1806 niet zóó als zij oorspronkelijk, krachtens de toenmalige Staatsregeling, was en moest wezen, zóó als zij nog is ingevolge de Grondwet: maar zóó als zij in dagen van mindere spanning is toegepast en opgevat. Hunne goede bedoeling is niet te miskennen; de wensch, dat Nederlands ingezetenen, bij alle verschil van Godsdienst, als broeders van één huisgezin mogten leven, is die van alle bezadigden. Maar die bedoeling, die wensch, maken het onmogelijke niet mogelijk, en kunnen noch regten geven, noch regten ontnemen. Stel een algemeen Christelijk onderwijs, en zet het, met even zoo vele woorden, in de Wet: aan wien zult gij de bepaling van dat algemeene overlaten? Sluit de Protestant de Maria-vereering, de voorbidding der heiligen van dat algemeene uit: kan hij verwachten, laat staan vorderen, dat de Roomsche dit ook zal doen? Nam de Wet dit woord op, dan riep zij zoo veel honderden schoolonderwijzers op, als er in ons Land zijn, om, tot algemeen genoegen, iets vast te stellen, waartoe mannen als bossuet en leibnitz niet konden geraken. Even zoo min als de mogelijkheid, bestaat er eenig regt, om de geloofsovertuiging van wie ook moeite aan te doen, of te verontrusten. Eindelijk, waartoe zal het dienen bij het burgerschoolwezen? Zijn onze teekenscholen, onze zangscholen, Christelijk, of worden ze zoo genoemd? En toch wie der onderwijzers in die vakken is zoo zeer verdwaasd | |
[pagina 149]
| |
van zin, dat hij der jeugd wellustige groepen voor zal leggen, of zedelooze liedjes van beranger, of vuile deunen uit het Horensche Mopsje zal laten zingen? Het Christendom is een zuurdeesem, een reinigend en levenwekkend beginsel, dat alle handelingen en betrekkingen moet doordringen en veredelen, en voor deze wereld, voor de maatschappij, voor de burgerschool en 't werkelijk leven, in het reeds aangehaalde voorschrift is vervat van liefde tot God en menschen. Naar deze onze overtuiging kunnen wij ons niet vereenigen met den Schrijver, als hij zegt, bij de woorden, Art. 1 van het Ontwerp: ‘Het Lager en Middelbaar Onderwijs strekken tot algemeene ontwikkeling en vorming’ -:...‘zullen die woorden het hoofddoel uitdrukken, dat de Christen bij al zijn onderwijs in een Staat, waarin bijna allen de Christelijke Godsdienst belijden, op den voorgrond stelt en moet stellen?’ - Ook niet met andere uitdrukkingen en beweringen van dien aard, b.v.: ‘Wij vinden hier evenwel het Christelijk beginsel vermeden.’ - ‘Door het opzettelijk achterwege laten van de woorden Christelijk onderwijs, Christelijke opvoeding, voorzien wij dus ook hier treurige gevolgen voor de Staatscholen’, enz. enz. - Wij hebben hiertegen ons beginsel opgegeven: de lezer moet oordeelen. Wij kunnen ons evenmin met den uitval vereenigen tegen ‘den materialistischen geest onzes tijds’ [die] ‘het humanisme’ [wil] ‘onderwerpen aan het materialismus, eene aangenomene godheid, die thans zoo zeer door ieder zedelijk en godsdienstig mensch bestreden dient te worden’ (bl. 3). Hoeden wij ons voor den indruk van zware klanken en galmen! Humanismus, zoo verre wij weten, is de vorming die de studie der Ouden geeft: 't wordt wel eens tegengesteld aan eene Christelijke opleiding. Materialismus, zoo wij meenen, is de leer van hen die het bestaan der ziele en van al het bovenzinnelijke ontkennen, en alleen de stof aannemen. In dien zin kan het laatste niet gemeend wezen. Ziet dat materialismus op de rigting van onzen tijd, op voordeel, nijverheid, ontginning: ook dán is het voor óns Land en ónze scholen van geene toepassing. Wij zijn niet nijver genoeg; wij zijn ten achteren bij andere volken, ten achteren bij het voorgeslacht, bij de dagen van Vader willem en de ruyter, waarvan de Schrijver op het einde van zijn stuk spreekt. En één van | |
[pagina 150]
| |
de gebreken onzer lagere, onzer volksscholen is, dat ze niet leeren werken, hetgeen ten minste onze oude spinscholen, min of meer, met het gewone onderwijs verbonden. Voor de meer gezetenen is de behoefte aan industrie- en handelscholen groot en dringend. Op die punten is dit onze overtuiging. Gelijk wij die uit overtuiging afkeuren, prijzen wij, evenzeer uit overtuiging, dit geschrift, voor het overige, ten sterkste aan. Klein van omvang is het, maar rijk in goede, verstandige opmerkingen omtrent het ingediende Ontwerp. Vooral hij die geroepen is om er over te oordeelen, leze dit werkje. En die niet alleen: bij een volk dat onder eene grondwettige Regering leeft, is het een algemeene pligt, bezadigd naar meerderjarigheid van geest en van eigen oordeel te streven, en zich, zoo veel mogelijk, op de hoogte te brengen omtrent de gewigtigste belangen van Land en Volk. Een paar, in ons oog, gewigtige bedenkingen zijn den Schrijver ontgaan. Art. 4, laatste nieuwe regel, zegt het Ontwerp: ‘Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen afzonderlijke openbare scholen worden ingerigt voor kinderen derzelfde gezindheid.’ Nu zijn openbare scholen, Art. 3, ‘van Overheidswege opgerigt en onderhouden’. Maar op alle plaatsen van ons Land, waar de groote meerderheid óf Hervormd, óf Roomsch is, daar laten immers de plaatselijke omstandigheden dit toe? Wordt dit Wet, laat dan de Staatsscholen maar digt. De opgewekte Kerk-ijver van onzen tijd sluit ze anders toch, na wat korter of langer tijd. En van het bijzondere standpunt van iedere Kerk: zal men dit geen ijver kunnen noemen zonder verstand. Een ander punt is: één jaarlijksch examen, door ééne Commissie, van alle onderwijzers, uit het geheele Rijk, die zich aanmelden, Art. 12 en de Memorie. Men heeft, daardoor, eenheid willen brengen in de examens, die nu door de Commissiën, zoo wij meenen, en door iedere Commissie - bij gebrek van een bruikbaar, uitgewerkt, algemeen voorschrift - naar eigene inzigten, worden afgenomen. Men heeft voorbijgezien dat de gezochte eenheid, hierdoor, niet is gevonden; maar dat alleen 't geen nu ongelijk is naar de Provinciën is verplaatst, en dat het dan ongelijk zal wezen naar de jaren waarin het examen gehouden wordt, en naar de wisseling | |
[pagina 151]
| |
der leden die in de Commissie zitten: iets, waarvan het Staatsexamen voor studenten het bewijs heeft geleverd. Een goed, algemeen voorschrift, door deskundigen ontworpen, kan hier veel beter het kwaad wegnemen, dan dit middel. Dit bezwaar is nog het geringste. Wie ooit, ijverig en naauwgezet, eenige examens achtereen heeft afgenomen, weet dat dit vermoeit naar ligchaam en geest. Nu zullen hier, door ééne Commissie niet tien, twintig, niet honderd, onderwijzers worden onderzocht: maar eenige honderden, vier, vijf, welligt zes honderd. Dit is geene inspanning: het is overspanning. De acte wordt de slotsom, niet van naauwgezette, maar opgeruimde overweging: veeleer, vooral op 't laatst, 't uitwerksel van verdrietige luim en walging, of jagt naar het einde. Zoo veel, naar aanleiding van een klein stukje, over een groot onderwerp. Hoe veel men ook afkeure en anders wensche in de aangebodene Wet; wie regtvaardig is, zal erkennen dat de Ontwerper eene taak had, die in onzen tijd, hier te Lande, misschien alle andere punten van wetgeving in moeijelijkheid te boven gaat. Om de regtvaardigheid nog ééne opmerking. In eene noot en bij herhaling in den tekst, komt de Schrijver van den ‘Blik’, met zekere wreveligheid, op tegen het woord ‘gezindheid’, voor Kerkgenootschap, en verkort het in ‘gezindte’. Wij hebben niets tegen het laatste, maar houden de scherpe afkeuring van het eerste voor onregtvaardig. De Steller van het Ontwerp heeft, zoo wij meenen, het algemeen gebruik voor zich; ook weiland is het woord, in den gebruikten zin, bekend. Eene Wet die zich aan de algemeen geldende beteekenis der woorden houdt, verdient geene afkeuring. Mogten wij eene tegenbedenking, zoo het ons voorkomt eene gegronde, op de woorden des Schrijvers maken, wiens taal en stijl anders een man doen kennen die eene goede pen voert, 't zou wezen op den titel: Vrije, practische Blik. Het zweemt naar Hoogduitsch? Beter: Vrijmoedige Aanmerkingen van een deskundige, van een ervaren onderwijzer, of zoo iets? |
|