| |
Johannes ludovicus vives, de Vriend van Erasmus,in zijn leven en als merkwaardig Christelijk Theoloog en Philanthroop der 16e eeuw. Door W. Francken, A.z,Predikant te Rotterdam. Met portret. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1853. In gr. 8vo. XII en 106 bl. ƒ 1-80.
Wie van den geest des hier geteekenden Christen-Godgeleerden en menschenvriends niet vreemd is, zal deze monographie niet onvoldaan uit de hand leggen. De lezing er van verschafte ons een waar genot.
Johannes ludovicus vives, een Spanjaard, die het grootste gedeelte van zijn leven in de Zuidelijke Nederlanden, bijzonder te Brugge in Vlaanderen, heeft doorgebragt, treedt hier op in zijn leven en in zijne werken, die, in weerwil van niet gunstige uitwendige omstandigheden, tot zijnen laatsten ademtogt aan de verbreiding van het ware en goede, en aan de bevordering van menschengeluk gewijd waren. Zijn optreden viel voor in de eerste helft der diep bewogen zestiende eeuw. Aan die beweging nam vives geen deel, dan alleen om, met de middelen die hem ter dienste stonden, de geslagene wonden in Kerk en Staat te heelen. Hij behoorde niet tot dezulken die zich nu aan de eene, dan aan de andere partij houden, of uit menschenvrees terugdeinzen. Waar het de handhaving der waarheid, en de bescherming van deugd en onschuld gold, schroomde hij niet zijne overtuiging zelfs voor Vorsten uit te spreken, al kwam 't hem ook te staan
| |
| |
op 't verlies van hunne gunst, op gevangenis en tijdelijke ontberingen. Als man van liefde en vrede, zag hij met innige droefheid de tweedragt zijner tijdgenooten, en koesterde geene hoogere zucht dan die te doen ophouden. Zijne welmeenende pogingen echter maakten geen indruk op gemoederen blakende van ijver voor het leerstellige. Bij zijne tijdgenooten miskend, werden zijne verdiensten gedurende drie eeuwen vergeten, om eerst in onze dagen naar waarde geschat te worden. - Was de aandacht van het Nederlandsch publiek door j. de bosch kemper op vives gerigt als ‘Christelijk Philanthroop der zestiende eeuw’, en door h.g. braam als ‘Christelijk Theoloog’ - de Eerw. francken maakt ons hier nader bekend met het leven en de werken van vives, met den hoofdinhoud van zijne voornaamste Theologische en Christelijk-praktikale geschriften, en met zijne persoonlijkheid en betrekking tot zijnen tijd en tijdgenooten.
Na in de Inleiding, met opgave der bronnen bij de bewerking gebruikt, de redenen onderzocht te hebben, waarom vives vroeger miskend en vergeten werd, maken wij in het eerste Deel kennis met zijne afkomst uit niet onaanzienlijke ouders, die echter rijker in huwelijksliefde dan in aardsche goederen waren. Aan de Universiteit van Parijs, toenmaals nog het middenpunt der geleerdheid geacht, maar wier wezenlijke toestand beklagenswaardig was, zoog hij dien afkeer van de spitsvondigheden der scholastiek in, die hem tot het zoeken van den waren weg der wetenschap leidde, waartoe zijne kennismaking met erasmus, dien hij te Leuven ontmoette, en met wien hij steeds in briefwisseling bleef, verder veel toebragt. Hoe hoog deze hem schatte blijkt uit zijne getuigenis: ‘dat vives een van hen was die den naam van erasmus zouden overschaduwen’. Niet minder stond hij in achting bij morus en wolsey, die hem aanbevalen aan hendrik VIII, wien hij zijne uitgave van augustinus ‘de Civitate Dei’ opdroeg, en door wien hij zich gedurende zijn verblijf in Engeland van kwellende behoefte bevrijd zag. Vives kon zich echter aan het hof niet schikken. Zijne voorspraak voor katharina van Arragon, 's Konings verstootene gemalin, berokkende hem hendriks ongenade. Doch die ervaring schrikte hem niet af om Pausen, Keizers en Koningen hunnen pligt voor te houden. Juichten Frankrijks tegenstanders over de
| |
| |
nederlaag en gevangenneming van françois I bij Pavia, vives nam de gelegenheid waar, om den overwinnaars het ijdele van den roem, en hunne roeping om de zegepraal tot heil der geschokte volken te doen uitloopen, voor oogen te stellen. En wie bewondert den man niet, die, in bekrompene omstandigheden verkeerende en door krankheid ter neêrgedrukt, eenen hoog gevierden en door de aanzienlijksten beschermden en begunstigden erasmus nog kon troosten en sterken tegen de aanvallen zijner vijanden; die, toen deze hem over den niet te grooten aftrek zijner schriften en over het verlies van roem en eer beklaagde, ten antwoord gaf: ‘Erasmus mogt hem toch niet houden voor zoo begeerig naar roem; liever wenschte hij een enkelen op het pad der deugd nuttig te wezen, dan zonder dit zijnen naam over de geheele wereld beroemd te zien. Wat toch is roem en eene toejuiching, die te vaak niet op wezenlijke verdiensten betrekking heeft? Een ijdel iets, dat ons, zoo lang het handgeklap der menigte duurt, buiten ons zelven brengt en verheugt, maar waarvan ons, tot ons zelven teruggebragt, niets overblijft. Hoe veel beter is het te bedenken dat wij hier voortdurend op reis zijn naar eene regtbank, voor welke de smaad der menschen geen nadeel, maar ook hun lof geen voordeel aanbrengen zal, maar alleen de getuigenis van den Heer ons kan aanbevelen?’ - Met zulke beginselen kon vives het in de wereld niet ver brengen. Hij vond, zouden wij zeggen, op aarde zijne plaats niet, maar behoorde onder hen van welke de Schrift getuigt: ‘dat de wereld hen niet waardig was’. Na vooral in de laatste maanden veel geleden te hebben, bezweek hij in 48-jarigen leeftijd, beweend door zijne gelijk gezinde gade.
In het tweede gedeelte van zijn werk beschouwt francken in het eerste Hoofdstuk: ‘de Christelijke theologie van vives naar zijne vijf Boeken over de waarheid des Christelijken geloofs’. Hij zoekt de aanleiding tot het geven van eene apologetische ontwikkeling en voorstelling der Christelijke waarheid door vives: in het verschillend oordeel over de beoefening der klassieke wetenschappen, in Italië ten nadeele van het Christelijk geloof misbruikt, maar elders bestreden; waartegen vives, humanist, vroom Christen, en Roomsch-Katholiek te gelijk, aanwijst: van den eenen kant de uitnemendheid en éénige voortreffelijkheid des Christendoms, als ver- | |
| |
heven boven 't geen ook de beste wijsgeeren der oudheid hadden geleerd of uitgewerkt, en van den anderen kant hoe de studie van plato en aristoteles, wel verre van af te leiden van het Evangelie, veeleer eene opleiding tot christus worden kan. Verder wilde hij de Christelijke waarheid onafhankelijk stellen van alle partijen, en verlangde (in den Spanjaard van geboorte en afkomst wel te begrijpen) ook Joden en Mohamedanen te winnen. Als bronnen van zijne Christelijke theologie worden opgegeven: de gewijde Schriften, bijzonder die des N. Verbonds; de leer der Kerk, voor welke hij eene onbepaalde hoogachting betuigt, zóó echter, dat hij, waar zijne rede of kennis van het Evangelie hem in tegenspraak met de Kerk schijnt te brengen, of zwijgt, of er eene voorstelling van geeft, op welke de Kerkvergadering van Trente den stempel harer goedkeuring niet gedrukt zou hebben; de Kerkvaders; vooral plato; ook anselmus, abelard, en anderen, van wier arbeid hij echter een zelfstandig en oordeelkundig gebruik maakt, blijkens zijne voorstelling van jezus' lijden en sterven, zonder van voldoening
te gewagen; bovenal des helder zienden, liefde ademenden Geleerden eigen vroom gemoed. - Zijne theologische voorstellingen kleeft zeker veel gebrekkigs aan, doch wie, die de eeuw waarin vives leefde, in aanmerking neemt, zal zich daarover verwonderen? Zijne beschouwingen van den val, den toestand der menschelijke natuur, de werking der booze geesten, en zijne bewijsvoering tegen Joden en Mohamedanen, kunnen de proef niet doorstaan, evenmin als zijn redebewijs voor de Triniteit en zijne allegorische verklaringen van het kruishout, van jezus' sterven buiten Jeruzalem en tusschen twee boosdoeners. Maar dit gebrekkige wordt meer dan vergoed door zeer veel schoons, dat ook in onze dagen behartiging verdient. Wie kan, b.v., zijne goedkeuring onthouden aan 't geen hij (bl. 71) van het Christendom zegt: ‘Het schroomt geen onderzoek; hoe meer vervolgd en bestreden, hoe schooner deszelfs glans schitterde. Kome slechts ieder met verstand en oordeel, en hij vindt rijkdom onder schijn van armoede, wijsheid in eenvoud, het Goddelijke in het menschelijke.’? Of waar hij (bl. 73) de leer van Gods Voorzienigheid op deze wijze handhaaft: ‘De grootste wijsgeeren der oudheid hebben haar erkend. De reden, dat sommigen haar loochenden,
| |
| |
ligt allereerst in de verwaandheid, om eigen blindheid en gemis aan doorzigt toe te schrijven aan God. Gelijk als wanneer iemand, naar een enkelen dag dien hij er doorbrengt, een welgeordend huisgezin zou willen veroordeelen, zoo willen wij kinderen van gisteren en eergisteren, vol eigenzin en dwaasheid, het werk van God, dat op de eeuwen is aangelegd, bedillen. Menigeen zou eigenlijk willen dat geheel Gods wereldbestuur hem boven anderen op het oog had. Maar in der Koningen en in der allergeringsten lot is Gods vinger evenzeer te bespeuren. Eene andere reden der loochening van Gods Voorzienigheid ligt in den lust om ontslagen te worden van een Alziend oog en eenen Regter die alles loont of straft. De brave wil die vrijheid niet en vindt juist in Gods bestuur de meeste kracht, den schoonsten troost. - De voorstelling dat de zorg voor alle dingen te moeijelijk zou wezen kon slechts daar opkomen, waar de mensch niet naar God, maar God naar den mensch werd afgeteekend. - Wie met het oog op 's menschen bestemming het wezenlijk goede leert waardeeren, zal straks veel schijnbaar kwaads zegening noemen. Wel ongelukkig wie het geloof aan het Godsbestuur slechts afleidt uit het voordeel, dat sommige wijzen daarin zagen, om den Staat te behouden! Wel ongelukkig, wanneer alzoo de menschen slechts door eene leugen konden geregeerd worden! Neemt men de waarheid van het Godsbestuur weg, de deugd en vroomheid wordt een klank dien men niet meer gebruiken moet.’? - Op de tegenwerping tegen de leer der onsterfelijkheid: ‘Niemand is uit den doodslaap wedergekeerd’ - laat hij zich (bl. 77) dus hooren - ‘maar bestond Indië niet, ook toen niemand van daar tot ons was overgekomen? Ligt het niet in den aard der zaak, dat tusschen de zuiver geestelijke wereld en die der zinnen geene gemeenschap kan zijn; en een ten hemel verhuisde geest evenmin lust heeft om hier weder te keeren, als een hoog ambtenaar tot vroegeren verachten staat?’ -
Uitmuntend, den besten Apologeet waardig, is zijn betoog (bl. 93 en 94) van de voortreffelijkheid van het Evangelie (der Evangeliën), waarvan in den mond van een Roomschgezinde de uitspraak opmerkelijk is: ‘Het is zoo ingerigt, dat het voor allen bevattelijk is.’ - Het gevoelen dat de mensch op aarde zou wederkeeren, meent hij (bl. 103) te moeten verwerpen: ‘dewijl het eene terugkeering zoude zijn
| |
| |
tot de ellenden en moeiten van dit ons eerste bestaan, en strijden met de bedoelingen van God, die deze aarde ons ter opvoeding, gindsche wereld als de plaats onzer bestemming aanwees. - Aan eene vernieuwde aarde als eene geschikte verblijfplaats voor gereinigde en gezaligde wezens schijnt hij niet gedacht te hebben. Van zijne heldere denkwijze getuigt dat hij (bl. 102) de vrees, als zouden de sterren den ondergang der Kerk aankondigen, eene dwaze vrees noemt, en zijne voorstelling van de praedestinatie (bl. 103). Ook wat hij (bl. 89) van de noodzakelijkheid van de komst van Gods Zoon als mensch, en (bl. 114-119) van de uitnemendheid der Christelijke Godsdienst schrijft, verdient gelezen te worden.
Het tweede Hoofdstuk behandelt, onder het opschrift: ‘De Christelijk-praktikale geest van vives in deszelfs toepassing op Moraal, Philanthropie, Paedagogie’, behalve zijne ‘Christelijke levenslessen’ en ‘Verklaring van het volmaakte gebed’, zijne Boeken ‘over eendragt en tweedragt’. De eerste van 's menschen behoefte aan hulp en gemeenschap afleidende, zoekt hij de bron der tweede in zijne zelfzucht; teekent op eene indrukmakende wijze hare mensch-onteerende openbaring en rampzalige gevolgen; maar wijst ook in christus het middel ter genezing aan. - Tot zijne daarop volgende beschouwingen ‘over Christelijke armverzorging’ gaf hem het groot getal armen, ook in het toen betrekkelijk bloeijende Vlaanderen, en hunne diepe zedelijke gezonkenheid aanleiding. Zijne redeneringen over den oorsprong der armoede; over de verschillende wijzen van weldoen; over hetgeen de weldadigheid verhindert, dat gedeeltelijk in de schuld der armen zelven, en overigens in veler hoogmoed, gierigheid en bekrompene zucht om voor zich-zelven of voor hunne erfgenamen te sparen, is te zoeken; over de verpligting om zich het lot der armen aan te trekken; zich met hunne omstandigheden bekend te maken; aan gezonden onder hen werk te verschaffen; krankzinnigen eene betere behandeling te doen ondergaan; zich bovenal de kinderen der armen aan te trekken; en over de goede besteding van de giften voor hen uitgereikt het toezigt te houden, bevatten ook voor onzen tijd zeer veel waars en goeds. - In zijne bestrijding van de Wederdoopers, de Communisten der zestiende eeuw, toont hij de ongerijmdheid en onmogelijkheid aan van eene gemeenschap van goederen en wederlegt wat zij tot voorstand van hunne
| |
| |
gevoelens aanvoerden uit sommige gezegden van jezus en uit het voorbeeld der eerste Jeruzalemsche Gemeente. - Meer overdreven zijn zijne denkbeelden over de opvoeding en vorming der jeugd, ofschoon het ook hier niet aan goede wenken ontbreekt.
In het derde en laatste Deel geeft de Schrijver, terwijl hij een blik werpt op vives' afbeeldsel, eene regt aanschouwelijke voorstelling van zijne persoonlijkheid, die onze hoogachting en genegenheid voor hem vermeerdert, en plaatst hem in betrekking tot zijnen tijd en tot sommigen zijner tijdgenooten, bepaaldelijk tot erasmus.
Overtuigend doet de S., wat het tweede punt betreft, zien: hoe moeijelijk, ja, onmogelijk het voor mannen als een vives en erasmus was geworden, om der Roomsche Kerk getrouw te blijven, gelijk zij er inderdaad, bij allen schijn van eerbied voor haar gezag, ver van afweken; en hij onderzoekt waarom een vives, in wien zoo vele Reformatorische elementen werkten, zich echter niet aan de Reformatie aansloot? Hij vindt zulks, behalve in zijne opvoeding en zijn omgang met erasmus: in onkunde en miskenning van de beginselen der Hervorming als het eenig geneesmiddel der kranke Kerk; in de onrust en tweespalt door haar ontstaan, welke hem, den man van vrede en liefde, tegen de borst stuitte; en in zijne philanthropische gevoelens, die nogtans door zijne polemiserende tijdgenooten niet begrepen werden. - Daarom echter heeft hij niet te vergeefs geleefd. Op dezen en genen, met wie hij in aanraking kwam, of die zijne schriften in handen kregen, heeft hij buiten twijfel ten goede gewerkt. Zijne voorslagen tot betere armverzorging vonden te Brugge, te Yperen en ook in Spanje ingang, en schijnen zelfs bij karel V een gunstig oor gevonden te hebben. Voor onze dagen was het bewaard zijner verdienste regt te doen, en in vives den Godgeleerde en Menschenvriend te huldigen, die noch der Roomsche, noch der Protestantsche, maar der Christelijke Kerke toebehoorde.
Met den Schrijver moeten wij onze verwondering betuigen over de regt Evangelische denkbeelden van eenen man die in eene eeuw leefde, en tot een volk behoorde, van welke men zulke denkbeelden niet zou verwachten; en voegen er den wensch bij: dat zijn geest, de geest der liefde tot God en christus, algemeen moge worden, tot verbinding van geschei- | |
| |
dene harten, en tot wegruiming van hinderpalen die den vrede en het heil der Christenheid storen!
Wij gelooven dat de Eerw. francken met deze monographie een hoogst nuttigen arbeid heeft verrigt. Hoe moeijelijk het ook was uit het vele in de werken van vives voorkomende eene gepaste keuze te doen: waar zoo véél belangrijks wordt aangeboden, is er alle reden tot tevredenheid en dankbaarheid. - Zijn boek, dat zich, met uitzondering van enkele woorden, als, b.v.: ‘gebijzonderd, omwindseld, verhechten’, enz. ook door taal en stijl, en ook door eene nette uitvoering aanbeveelt, kome in veler handen, en worde niet alleen gelezen, maar ook behartigd!
g.v.
|
|