Legenden der Muselmannen over Bijbelsche Personen, volgens Arabische bronnen zamengesteld door Dr. G. Well,Bibliothecaris aan de Universiteit te Heidelberg, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald door M. Keyzer,met een Voorberigt van P.J. Veth,Hoogleeraar te Amsterdam. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1853. In gr. 8vo. 203 bl. ƒ 2-10.
Prof. veth heeft reeds in 1847 in het Mengelwerk van de Gids eenige proeven uit dit werk medegedeeld, en verrijkt ook deze vertaling aan het slot zijner Voorrede met de mededeeling van eene moslemsche legende omtrent job, die door weil was voorbijgegaan. In de Inleiding wordt de oorsprong dezer legenden verklaard. Zij komen regtstreeks van mohammed, maar zijn meerendeels tot hem gekomen uit de onzuivere bron van Joodsche traditiën, en verder natuurlijk gewijzigd naar het doel waartoe ze dienen moesten, namelijk, om in de geheele gewijde geschiedenis vóór mohammed eene voorbereiding tot hem, en eene bron van stichting en troost voor zijne volgelingen te doen opmerken. ‘Wij willen evenwel’ - dus vervolgt de Schrijver - ‘deze wijzigingen eer aan de mannen die ze bewerkten, dan aan hem-zelven toeschrijven, daar wij mohammed in het algemeen, voornamelijk in den eersten tijd van zijne zending, meer als een werktuig van andere hervormers, dan als een zelfstandigen profeet, of minstens meer gelijk een misleide, dan als een voorbedachtelijken misleider beschouwen.’
In dit werk worden legenden medegedeeld omtrent adam, noach, henoch, abraham, jozef, mozes en aäron, samuël, saul en david, salomo en de Koningin van Scheba, johannes, maria en christus. Naar ons oordeel behooren zij niet tot de schoonste voortbrengselen der Oostersche poëzij, zijnde ongeregeld-, ja, vaak wanstaltig-fantastisch, en, bij alle bontheid der afwisselende tooneelen, toch eentoonig en vervelend door het telkens terugkeeren van dezelfde onware grondgedachten. Niettemin zijn zij in hooge mate belangrijk voor de kennis van het gebied waarop zij zich bewegen, hier en daar