| |
| |
| |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. is. an. nijhoff. IXe Deel, 4e Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1854. In gr. 8vo. bl. 213-286 en 133-156.
Dit Vierde Stuk wordt geopend met eene Voorlezing van Mr. g.a. de meester: over ‘Het Dertiende Artikel der Unie van Utrecht’. Na een blik geworpen te hebben op de Reformatorische beginselen die reeds vóór luther in Nederland aanwezig waren, wijst hij aan: dat het landsheerlijk gezag van karel V zich ook over de Godsdienst zijner onderdanen alhier uitstrekte; maar door de bezworene vrijheden, die zij genoten, vooral door het jus de non evocando, getemperd werd. Bij de vrees voor de invoering der Inquisitie ontwaakte het Germaansche beginsel, gehechtheid aan eigene regters, ten volle, en deed zich met kracht gelden bij de oprigting der Bisdommen, niet alleen van de zijde der Hervormden, maar van het volk in het algemeen, dat door de handelsbetrekkingen tot verdraagzaamheid gestemd en voor 't verlies zijner voorregten beducht was. Welke gevolgen dit had, wordt tot het schrikbewind onder alva doorloopen. Na den afval van de meeste steden van Holland, ten gevolge van de inneming van den Briel, werd op de Vergadering te Dordrecht de vrije Godsdienst-oefening voor Roomschen en Onroomschen besloten, die echter voor de eerstgenoemden reeds in het volgende jaar tot bijzondere huizen beperkt werd: een maatregel door de houding der vijandelijke partij uitgelokt. Bij de Gendsche ‘Bevrediging’ bleef de Godsdienst in de verschillende Gewesten op den bestaanden voet, en werd in Holland en Zeeland de Hervormde tot op de nadere beslissing der Algemeene Staten toegelaten. In de andere Provinciën ontbraken wel geene Hervorminggezinden, maar hare door alva aangestelde Magistraten, die alleen stem hadden, waren het oude geloof ten steun. Toen evenwel ook in die Gewesten de Hervormden het hoofd opstaken en zich in grooten getale openbaarden, beproefde men door den religievrede beide partijen te vergenoegen. Die poging
mislukte, hier door den weerzin der Waalsche Provinciën, dáár ten gevolge der Gendsche beroerten; terwijl de afval der eersten aan de trouw gebleven Ge- | |
| |
westen de verpligting oplegde om zich door de ‘Unie van Utrecht’ nader aaneen te sluiten. Te regt doet de Schrijver uitkomen: dat bij het dertiende Artikel van geen Hervormd Verbond, van geene heerschende leer sprake is. Maar veel beteekenend was toch de bepaling: ‘dat die van Holland en Zeeland zich, wat het punt der religie aanging, naar hun goeddunken zouden gedragen’. Zij wilden zich de magt voorbehouden, om het geloof, waarvoor zij zoo veel geleden hadden, tegen verdere aanslagen in veiligheid te stellen; waartoe hun spoedig maar al te veel reden gegeven werd, en waarin zij vroeger of later door de andere met hen verbondene Gewesten gevolgd werden. Zoo werd de Hervormde Godsdienst werkelijk de heerschende, hoe wel dan niet als zoodanig formeel aangenomen.
De tweede Bijdrage is van p.c. molhuyzen, en heeft betrekking op jorien ketel, een der voornaamste aanhangers van den beruchten david joris, wiens ‘Wonderboek’ door hem in 1542 te Deventer werd uitgegeven, waarover hij twee jaren later met den dood gestraft werd. Bij die gelegenheid geraakten ook de drukker van het boek, en een tweede, die eenige andere geschriften van david joris nameloos gedrukt had en naar Gelderland geweken was, in last. Doch beiden kwamen met korte gevangenis en eenige boetedoening vrij. Is het hier voorkomende voor de kennis van david joris, zijn aanhang en schriften niet onbelangrijk; wij zien er tevens met blijdschap uit, dat ook bij het woeden der vervolging, door den grooten haat tegen de Herdoopers gescherpt, er nog geestelijken en wereldlijken gevonden werden, die der vervolgingzucht niet onbepaald ter dienste stonden, maar den verdrukten de hand boven het hoofd hielden. Gepast was in het advies van den Officiaal, aan wien het onderzoek van het ‘Wonderboek’ was opgedragen, de opmerking: hoe onbillijk het was iemand te doen sterven om het drukken van een boek, welks inhoud zijn begrip te boven ging, en welks ketterijen, die men zeide daarin te schuilen, boven hun aller bereik lagen; alsmede het antwoord van de Magistraten aan den Stadhouder: dat zij van een hun gezonden Plakaat omtrent de Godsdienst, omdat het te lang was en vol Latijnsche en andere vreemde woorden, die het volk niet kon verstaan, volgens hunne gewoonte, alleen den hoofdinhoud had- | |
| |
den doen publiceren. Ook het vonnis van het Hof van Gelderland over den anderen gevangene mag, tijd en omstandigheden in aanmerking genomen, gematigd heeten.
Het ‘Iets over Loevestein’ bevat, als een toevoegsel tot de in 1840 uitgegevene ‘Geschiedkundige Aanteekeningen betrekkelijk het Slot Loevestein’, het rapport van den Kapitein-Ingenieur c.h. mossel, betreffende ontdekkingen, die gedaan zijn bij gelegenheid van de in het vorige jaar aan dat Slot verrigte herstellingen, en is versierd met twee teekeningen: de eene van een groot dubbel wapen op den schoorsteen der voormalige raadzaal ontdekt, zoo men meent van filips den Schoone en albrecht van Saxen; de andere van de kelders en verdiepingen des gebouws.
Uit de papieren van het Algemeene Weeshuis aan den Burg op Texel deelt ons p. scheltema mede: het reisverhaal van twee Texelsche Burgemeesters, in 1573 naar Delft aan den Prins gecommitteerd, om het Sint Agnieten-klooster, gelegen binnen den Burg, tot een weeshuis te verkrijgen. Het naïf en aanschouwelijk verslag der gecommitteerden van hunne rampspoedige ontmoetingen, vertoont te gelijk levendig het onrustige en verwarde der tijdsomstandigheden, waarin ter zee noch te lande veiligheid bestond.
Het hierop volgende van Mr. w.j.c. van hasselt heeft betrekking op het geslacht van bloemenstein; inzonderheid op jan van bloemenstein, een voornaam aanhanger der Kabbeljaauwsche partij, als Baljuw van Kennemerland en West-Friesland, door Hertog albrecht in 1358 afgezet, en door den Hoeksgezinden reinold van brederode vervangen. Had Jhr. j.j. de geer, tegen de uitspraken van alle bekende Historieschrijvers, beweerd: dat r. van brederode niet in plaats van j. van bloemenstein, maar van gijsbrecht van nijenrode is aangesteld; de Heer van hasselt, door zijne grootmoeder van vaderszijde tot het geslacht van bloemenstein in betrekking, zoekt, met beroep op oude en gezag hebbende bescheiden, het gevoelen van de geer te wederleggen; waarbij omtrent de vroegere en latere leden der familie en hunne lotgevallen, en omtrent het Slot Bloemenstein bij Kuilenburg, en de Ridderhofstede van dien naam onder Houten gelegen, doch beiden sints lang verdwenen, eene en andere niet onbelangrijke bijzonderheden voorkomen.
| |
| |
Van Mr. l.ph.c. van den bergh ontvangen wij: ‘Nog iets over den Rijnmond bij Petten’, ter opheldering van het vraagstuk: of de Rijn, behalve bij Katwijk, ook bij Petten in Noord-Holland eene monding gehad heeft? Uit een tot nog toe onbekend Charter van het jaar 1443, hier medegedeeld, waarbij eenige dorpen en steden van Kennemerland, en daaronder juist de zoodanige die, naar de oude meening, langs of digt bij de rivier lagen, opgeroepen worden tot herstelling van een stuk dijks, den Rijndijk geheeten, en uit de gedaante van de kust bij Petten, die daar eene opening heeft, maar ten Noorden en Zuiden dier plaats overal met duinen bezet is, schijnt het beweren: dat de Rijn zich achter Katwijk, langs den voet der duinen, Noordwaarts gewend heeft, bevestiging te erlangen. Daartegen blijven echter gewigtige bedenkingen bestaan: de Romeinsche Schrijvers weten slechts van eenen Rijnmond tusschen Helium en het Vlie; met den loop van het water de Rekere, tusschen Alkmaar en Petten, is een stroom des Rijns aldaar moeijelijk overeen te brengen; zoo de Rijn van Katwijk naar Petten liep, dan moest het land naar het laatste dorp afdalen; terwijl Petten, Alkmaar en Egmond herhaaldelijk in de middeleeuwsche Charters en Kronijken vermeld worden, doch nooit als aan eene rivier, laat staan aan den Rijn, gelegen. Te regt besluit dan ook van den bergh: dat de zaak nog niet beslist is, waartoe bovenal een naauwkeurig onderzoek in loco vereischt wordt.
Onder de ‘Aankondigingen en Berigten’, allen (ook de laatste, zoo wij meenen) van de hand van den Verzamelaar en Uitgever, vinden wij eerst: eene beschouwing van het ‘Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis van Nederland, bepaaldelijk van Utrecht, door Jhr. Mr. a.m.c. van asch van wijck, Deel I, II en III’. Laat het ‘Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenissen’, door wijlen den Heer j.j. dodt van flensburg uitgegeven, wat wetenschappelijken vorm, goede orde en regelmatige indeeling betreft, te wenschen over - dat van den Heer van asch van wijck, 't geen als een vervolg te beschouwen is, de klip, waarop zijn voorganger vervallen is, vermijdende, loopt, in deze drie Deelen, in geregelde tijdrekenkundige orde, over de voor de geschiedenis van het Sticht zoo belangrijke jaren van 1493-1528. Dat echter de Uitgever gemeend heeft zich van alle
| |
| |
toelichting en verklarende aanteekeningen te moeten onthouden, wordt door den Heer nijhoff, om de meerdere moeijelijkheid in het gebruik, en met het oog op duistere lezingen en zeldzaam voorkomende woorden, afgekeurd. Ook de inhouds-opgaven van sommige minder belangrijke bescheiden lijden soms aan onzuivere taal en onduidelijken stijl; en de overigens uitmuntend ingerigte registers insgelijks hier en daar aan blijken van overhaasting of onnaauwkeurigheid.
Aan het werk van bakhuizen van den brink: ‘Het Huwelijk van willem van oranje met anna van saxen’ wordt, met opgave van den inhoud, verdiende lof toegekend. In eene aanteekening oppert de Referent de vraag: wat den scherpzienden Vorst, wien noch het tijdelijk vermogen van anna, noch neiging tot het aangaan van het huwelijk dreef, gelijk door b. van den brink overtuigend is aangewezen, dan kan bewogen hebben om naar hare hand te dingen? Wie zal het met zekerheid zeggen? Toch dringt zich de meening op: dat oranje, die zich wel niet om onbeduidende redenen aan den argwaan en het misnoegen van filips en granvelle zal hebben blootgesteld, met die verbindtenis ten doel gehad hebbe, om bij de toenemende spanning, waarvan hij eene uitbarsting voorzag, in tijds voor de bedreigde godsdienstige en burgerlijke vrijheden hulp te zoeken. En waar mogt hij die beter hopen te vinden dan bij de handhavers en beschermers van het Protestantismus in Duitschland, maurits van saksen en filips van hessen, vader en grootvader zijner vrouw? Bezwaarlijk was het vooruit te zien, dat die hoop door de onverschilligheid der Duitsche Vorsten en de tweespalt tusschen Lutherschen en Calvinisten schipbreuk zoude lijden.
Nog ontvangen wij een verslag van het ‘Register van het Archief van Groningen, door Mr. h.o. feith, Ie Deel’, vooral van oorkonden uit de vijftiende en zestiende eeuw; van het ‘Tijdrekenkundig Register van alle Oorkonden in het Stedelijk Archief te Zutphen berustende, opgemaakt door Mr. r.w. tadama, Ie Deel’; waarbij de aandacht gevestigd wordt op de gewigtige plaats door Zutphen in de Middeleeuwen en later bekleed; en van eene ‘Monographie door c.f. wurm, tijdelijk Rector van het Akademisch Gymnasium te Hamburg, over de vroegere lotgevallen van foppe van aitzema, jaren lang Resident wegens de Algemeene Staten bij de Hanzesteden, en
| |
| |
over de door lieuwe van aitzema, broederszoon van foppe, nagelaten geschriften.’
Moge de Heer nijhoff in belangrijke Bijdragen van zijne medearbeiders, met zijne eigene navorschingen vereenigd, voortdurend de noodige bouwstof en aanmoediging vinden, om met lust en ijver zijne taak te vervolgen!
g.v.
|
|