wonder, voorwaar! dat de liefde geprezen wordt boven zulk een geloof, dat dien naam niet verdient. En even gemakkelijk zou het vallen, om het geloof, volgens het Evangelie beter opgevat, te verheffen boven de liefde, nadat men haar vooraf tot eene karikatuur vernederd had. Toch wordt elders het geloof genoemd de boom, waarvan de liefde de vrucht zou zijn, en het middel, dat dienen moet tot bereiking van het doel, hetwelk in de liefde bestaat. Dit laat zich beter zeggen, en had wel duidelijk ontwikkeld mogen zijn. Maar het valt in het oog, dat daarmede dan een geheel ander geloof bedoeld wordt dan het straks vermelde. En wat de liefde betreft, zij wordt gezegd ‘veel kalmer op zichzelve en minder voor potenzering vatbaar’ te zijn ‘dan het geloof, en zij is nog veel kalmer en kouder’ - lezen wij - ‘wanneer zij de hulp van hetzelve mist’. Welk eene liefde, vragen wij, mag hiermede bedoeld zijn, en zou zij wel liefde kunnen heeten, wanneer dit van haar gezegd kan worden? Eindelijk - want het lust ons niet meer te noemen - de strijd der Hervormings-eeuw over het geloof en de werken wordt in den aanhef zeer onjuist, zoo wij meenen, voorgesteld, wanneer wij lezen: dat daarin ‘bijkans doorgaans een ontzettend, een schreeuwend onregt gedaan is aan de werken’, en dat ‘die strijd eigenlijk had moeten heeten: geloof of liefde, welke is de meeste van deze twee?’ Wij ontkennen dit, al keuren wij ook met m. den paradox af, die eenmaal verdedigd is: ‘dat de goede werken nadeelig zijn zouden voor de zaligheid’. In één woord, wij roemen met den Apostel de liefde boven geloof en hope, en plaatsen haar in onze dagen tegenover eenzijdige geloofsmeeningen gaarne op den voorgrond; maar wij kunnen het niet verdragen, dat zij, gelijk hier geschied is, even eenzijdig geprezen wordt ten koste van geloof en hope, waardoor zij zou ophouden ‘liefde’ te
zijn ‘uit een rein hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof’, gelijk de Apostel zegt.
Nog iets. Zoo gaarne wij aangaande leerredenen de spreuk laten gelden: variis modis bene fit, en allerminst verlangen zouden dat iemand, tot prediken geroepen, zijne eigenaardigheid verloochende, even zoo zeer wenschen wij dat er op den Christelijken leerstoel een andere toon aangeslagen en eene andere taal gesproken worde, dan wij in deze leerrede gevonden hebben. Het werk der prediking vereischt hoogeren