Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 667]
| |
niet oplevert, en die daarom de werkelijkheid als bijzaak beschouwen. In den dagelijkschen omgang noemt men dat ‘soezen’. Er zijn er die leven in eene wereld der toekomst, die, door hartstogt - soms dweepzucht - voortgejaagd, het heden niet tellen en slechts op het toekomende den blik gevestigd houden. Er zijn er ook, die leven in de wereld van het verledene. Dat is een droevig leven; want het verledene is voorbij en keert niet weder, en men zou er zich niet in terugdenken, indien het tegenwoordige geene reden gaf om het te betreuren. Dat is een leven zonder afwisseling, zonder beweging, zonder nieuwheid. Het doet zich heden voor als gisteren, en morgen als heden, maar de magteloosheid om iets van het gebeurde ongedaan te maken, doet het met den dag zwaarder drukken. Weêr zijn er eenige jaren verstreken. Thans vinden wij de familie de rête le houx niet meer in de hofstad: zij woont buiten. Maar wij vinden ze daar ook niet meer vereenigd. Mijnheer en Mevrouw en de oudste dochter slechts zijn te zamen gebleven en bewonen in Zuid-Holland een dier buitentjes die te ver van de stad zijn gelegen om voor theetuin te dienen, en te klein zijn voor elk die van het buitenleven iets meer verlangt dan de gelegenheid om in de open lucht thee te drinken en in de vaart te hengelen. Het draagt den naam van ‘Nooit-gedacht’, maar we moeten er bijvoegen, dat, hoe toepasselijk misschien ook op den tegenwoordigen bewoner, die naam er reeds vóór jaren aan gegeven werd. Twee zware beukenboomen, bestemd om het huis te beschaduwen, maken het bijna onzigtbaar en geven zelfs aan de vertrekken aan de oostzijde iets doodsch en sombers, ondanks de pracht die daarbinnen heerscht. In een er van staat op korten afstand van het raam een rolstoel, en daarin zien wij Mevrouw de rête le houx gezeten. Mevrouw is lam. Eenige jaren geleden werd zij, ten gevolge van eene hevige aandoening, door eene zenuwziekte aangetast; en van dien tijd af mist zij het gebruik harer beenen. Iederen middag wordt zij voor hare woning door een liverei-bediende heen en weder gereden, tot verwondering der dorpsjeugd, die van dat schouwspel - meer uit nieuwsgierigheid dan uit kwade bedoeling - eene soort van uitspanning heeft gemaakt; en de meester haalt haar dikwijls aan als een leerzaam voorbeeld hoe men rijk kan wezen | |
[pagina 668]
| |
zonder gelukkig te zijn. Wie van de witharige jongens er anders aan getwijfeld mogt hebben, zulk een bewijs overtuigde zelfs den meest ongeloovige. Dat was misschien het eenige nut dat de familie de rête op het dorp stichtte. Mijnheer kwam er nooit. Hij hield niet van de menschen, en hij sprak ook zelden met iemand. Eenzaam doorkruiste hij den omtrek; zoo verloren in zijne gedachten, dat het ‘goeden avond’ of ‘goeden morgen’ meestal onbeantwoord bleef. Met de oogen strak op den grond gevestigd, zag hij niets van hetgeen hem omringde, en hoe helder blaauw de hemel boven hem, en hoe liefelijk de natuur rondom hem wezen mogt, een pijnlijke, sombere trek bleef op zijn gelaat. Ook dán wanneer hij langzaam voortstapte naast den rolstoel zijner vrouw, scheen hij niets te hooren van de onophoudelijke aanmerkingen en klagten, waarmede zij elk, die onder haar bereik was, lastig viel. Mevrouw zette in hare verbeelding het leven in de groote wereld nog voort; voor Mijnheer was het een afgesloten tijdperk, dat hij slechts betreuren kon. Al zijne illusiën waren verdwenen. De vriend die hem zijn geld ontleend had, was met de noorderzon vertrokken; geene enkele stem was op hem uitgebragt om hem in de Eerste Kamer te doen zitting nemen; het presidentschap en de portefeuille, en de adeldom, en het hof, waren door die enkele stemming verloren gegaan. En hij had er zoo vast op vertrouwd! En hij meende zulke zekere beloften te hebben gekregen! Hebt gij wel eens aan de faro-bank gespeeld? Als gij dan uw inzet, en uw dubbelen inzet, en uw vier-, misschien ook achtdubbelen inzet, achtereenvolgens weg ziet halen door het onverbiddelijke schopje van den croupier, en gij zijt dan wijs - of dwaas genoeg, volgens sommigen - de fortuin niet langer te verzoeken, dan komt er plotseling een gevoel in u op als of dat gansche spel maar ‘voor de aardigheid’ was gespeeld, en 't niet waar is, dat ge in ernst uwe kostelijke Thalers verloren hebt. Zoo was het ook met de rête gegaan. Toen de stemming was afgeloopen, kon hij het niet gelooven dat men hem niet verkozen had: groote waarheden willen er nooit zoo spoedig bij de menschen in; maar langzamerhand moest hij wel overtuigd worden, en van toen af kreeg het leven eene andere tint voor hem. Wel beproefde hij aanvankelijk | |
[pagina 669]
| |
zich tevreden te stellen met de vleijende spreuk: ‘in het groote is 't genoeg gewild te hebben’, en nog op eene tweede verkiezing te hopen; doch meer dan één voorval na zijne niet-verkiezing deed hem gevoelen, dat ‘de tijd toen hij aan het ministerie was’, nooit eene andere beteekenis voor hem zou verkrijgen, en dat de groote wereld, die hij door zijn vermogen wilde dwingen zich voor hem te ontsluiten, niet van hem gediend wilde zijn. Bovendien had dat vermogen veel geleden door zijn onverstandig aankoopen van eigendommen, en het liet zich aanzien, dat hij zich zou moeten bekrimpen. Dit reeds deed hem niet vreemd worden aan het plan om buiten te gaan wonen. Mevrouw en de dochters verzetteden zich er tegen: nu eerst begon den Haag aangenaam te worden. De talmhouten zouden er weêr komen wonen, en Mevrouw was zeker, dat zij door deze wel te huis zou raken in de hoogere kringen. Hermine zag hare jeugd voorbijgaan, en door thans de residentie te verlaten, zou zij voor goed breken met die toekomst, waaraan elk meisje voorgeeft niet te denken, waarvan zij althans nooit durft spreken, en die toch bijkans alle meisjes aannemen als zij zich voordoet. Dat man en vrouw voor elkander geschapen zijn, is, volgens de wetten der zamenleving, een zeer onkiesch axioma zoo lang men er niet zelf het bewijs van geeft. Ook henriëtte was zeer ingenomen met de hofstad, en toch - op een morgen had zij haar verlaten voor een oord, dat niemand wist waar het gelegen was. Jonkheer delaat, wiens vader nooit in eene mésalliance zou willen toestemmen, had eene schaking het beste middel gedacht om zich in het bezit te stellen van de vaderlijke bewilliging en een deel van het vermogen der de rêtes. Mijnheer de rête zou toch zijne dochter niet laten verhongeren, en de toestemming zou wel komen! Hoe voornaam ook, die gebeurtenis was weinig naar den smaak der respectieve familiën. De oude Heer delaat verweet de rête, dat hij zijn zoon had aangehaald, en de schaking wel met zijne voorkennis zou geschied zijn. De rête zeide, dat Jonkheer delaat junior een schurk was, en dat senior het ook zijn zou, indien hij zijne toestemming langer onthield. Die toestemming kwam dan ook, op ééne voorwaarde: dat de familie de rête le houx evenmin als de doch- | |
[pagina 670]
| |
ter ooit zou trachten met de delaaten om te gaan. De zaak maakte zoo veel opspraak, en zij werd door zoo vele onaangenaamheden gevolgd, dat Mijnheer zijn huis verkocht aan de talmhouten, en aan zijn plan om buiten te gaan wonen gevolg gaf. Maar eer hij het nog ten uitvoer kon brengen, had er eene andere gebeurtenis plaats. Hendrik, de eenige die meer regtstreeks met lieden van zijn stand had omgegaan, en al het belagchelijke en onhoudbare had ingezien om, terwijl hij als retelhouck in 's Hage bekend was, zich als de rête le houx een ander mensch te toonen, had de ouderlijke woning verlaten, zoodra de fortuin zulk een gunstigen keer voor hen genomen had. Een jaar had hij met zijne zuster louise in badplaatsen en te Parijs doorgebragt. Toen waren zij elkander moede en geneerden zij elkaâr. Louise had zich daarop voor de weduwe van een baron uitgegeven. Hendrik had zich te Brussel gevestigd, en men kon niet zeggen dat hij eene te strenge levensrigting volgde. De arme jongen vond er wel niet wat hij zocht, maar hij kon ook niet weten wat hem ontbrak. Menigeen is van het kwade teruggehouden of teruggekeerd door de herinnering van een meer degelijk geluk, waarvan het besef zich krachtiger doet gevoelen naar mate het genot minder bekoorlijkheid erlangt. Die herinnering bestond bij hem niet; door den eenen hartstogt zocht hij het ledige des anderen aan te vullen. Op zijn vijf-en-twintigste jaar was hij oud en de wereld moede; en zijne krachten waren zoo zeer ondermijnd, dat zijn gestel geen weêrstand meer bieden kon aan eene ziekte, die hem binnen weinige weken ten grave voerde. Hij stierf ver van de zijnen, in een vreemd land, in de armen van vreemden; maar daar hield men hem toch voor zoo fatsoenlijk, dat de Belgische bladen het der moeite waardig keurden, om zijn dood onder de ‘nieuwsberigten’ mede te deelen, en hem daarbij het praedicaat van Jonkheer te verleenen. Helaas! die bevrediging van den zoetsten wensch van Mevrouw de rête le houx strekte thans maar weinig om hare smart te lenigen, en den schrik weg te nemen dien het lezen dier tijding, de eerste van des jongelings dood, op haar maken moest. Eene hevige zenuwziekte was het gevolg er van, en de familie betrok haar buitentje slechts met eene gebrekkige, half wezenlooze moeder, en in diepen rouw gedompeld. | |
[pagina 671]
| |
Slechts enkele condoleance-visiten werden hun gebragt. De meesten van hen met wie zij omgang hadden, vonden dat te lastige bezoeken, en bovendien hadden zij den jongen de rête nooit gekend. Als de familie het kwalijk nam - welnu, wat was er aan verbeurd? zij ging toch spoedig de stad uit. Met vroegere kennissen hadden zij sedert lang gebroken; vorder was juist verloofd en in geene stemming om een treurig gezigt te zetten. Alleen kató ‘en haar man’ kwamen in schemerdonker eens even aan. Zij hadden hendrik zoo lang gekend, en zij hadden hem altijd gaarne mogen lijden. Maar zoo wel de familie de rête, als kató ‘en haar man’ voelden zich tegenover elkander gegêneerd; en toen zij de deur uitgingen en kató zeide: - Ik geloof toch, lieve! dat zij zielsbedroefd zijn - antwoordde hij: - Och, je kunt er niet op aan. 't Is alles schijn bij die menschen: tegenover ons, burgers, houden zij zich bedroefd, maar tegenover elkaâr zouden zij zich schamen. Je hebt immers wel gemerkt hoe zij veranderden toen die lange Heer binnen kwam, die niets zeide. - Ja, dat is waar, die zeide niets; maar, misschien was hij er al meer geweest. - Wel neen, kind lief! de menschen zijn al bang genoeg om ééns in een sterfhuis te komen. Maar dat is de mode in de groote wereld om elkaâr te troosten. - O, zoo! De man van kató mogt in het laatste opzigt gelijk hebben, in het eerste bedroog hij zich toch. De familie de rête trok, zoo als wij zagen, zich den dood van den eenigen zoon en stamhouder van haar geslacht zeer aan. Van dien tijd af dagteekenden de sombere stilte van Mijnheer en de knorrige, onverstandige buijen van Mevrouw. Ook hermine leed er onder; maar meer nog leed zij onder het gevoel der dertig jaren die zij achter den rug had, en de noodzakelijkheid om bij zulk een paar vervelende wezens te blijven. Met dien titel bestempelde zij hare ouders in hare brieven aan louise, die zich van hare zijde wel wachtte, dien kinderpligt met hare zuster te komen deelen. Madame la baronne had eens de ouderlijke woning verlaten onder gelofte van nooit meer een voet over den drempel te zullen zetten, en het zou schande zijn als zulk eene baronnes haar eens gegeven woord brak. Zij had het zeer naar haar zin in Parijs, had eene regt aangename conversatie, | |
[pagina 672]
| |
en zoo zij niet begreep dat het bijzijn harer zuster voor hare ouders onmisbaar was, zou zij zeker hermine wel animeren om eens bij haar te komen. Wat henriëtte betrof, zij beklaagde het lieve kind, dat, zoo als zij uit de brieven uit Holland merkte, zeer getiranniseerd werd door haren echtgenoot. Gelukkig dat hij meestal uit was. In haar omgang vertrouwde zij echter, zou henriëtte wel vergoeding vinden. De weinige brieven van louise waren allen in dien toon geschreven en dus weinig geschikt om het bloedende hart der ouders en het spijtig gemoed van hermine met de nog altijd wereldsgezinde te verzoenen. De laatste brief werd zelfs niet eens aangenomen. Maar ziet, korten tijd later hield er eene reiskoets voor het stille buitenverblijf op; eene schoone vrouw in de kracht haars levens trad er uit en - de verloren dochter keerde tot hare ouders weder? Neen, de vrouw der wereld moest voor eene wijl ‘buiten de wereld’ leven, en wat was beter voorwendsel dan een bezoek aan hare ouders? Eenige maanden later vertrok zij weder. Slechts weinigen hadden haar gezien, niemand haar herkend; maar vóór haar vertrek verliet op een avond de vrouw van janes den agent ‘Nooit-gedacht’ in een gesloten rijtuig, en janes had 's avonds eene dubbele vracht te wiegen. Maar ‘de een gaf meer dan de andere opat’, zeide hij, en dat verzoette hem de moeite.
De familie de rête le houx woont nog buiten. Velen die het ouderwetsche huis in de zijstraat aanzien, vragen zich af: wat er toch van die schrale familie geworden is, die zoo veel moeite had om in haar stand te leven? - Zij, die hen in het prachtige huis op het Kanaal gekend hebben, lagchen nog wel eens om het dwaze gezin, dat zich boven zijn stand wilde verheffen. Maar de nieuwsgierigheid van dezen gaat zoo ver niet: zij begrijpen dat de de rêtes thans ‘buiten de wereld’ leven. Niemand verlangt dat zij er in terugkeeren. Ook zij-zelven niet; want de wereld heeft voor hen niets opgeleverd dan kommer, spot, teleurstelling en smart; niets dat hun iets vergoeden kon. Waarom niet? Is het noodig die vraag te beantwoorden? Wij zijn kort geweest; wij hebben slechts even aangestipt wat voor veel breeder behandeling vatbaar was; maar dit toch meenen wij duidelijk te hebben doen uitkomen, dat het geluk ondenkbaar is waar 't huiselijk leven ontbreekt en slechts geleefd wordt voor de wereld. Och, mogte ieder het méér beseffen, dat die inspanning om in een stand te blijven, en dat streven om in een hooger stand te worden opgenomen, en al die opofferingen voor, en al dat jagen naar een schijn, niet de ware levensrigting is. Als in dat sombere huis liefde en huiselijke zin geheerscht hadden, de prachtige woning zou een gelukkig gezin hebben gehuisvest, en het afgelegen buiten ware nooit van zoo veel leed en berouw getuige geweest. |
|