Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
Mengelwerk.Naar Genève en Interlaken, in den zomer van 1854.
| |
[pagina 630]
| |
niettegenstaande het goed droog weêr en op 't midden van den dag was. Mijn thermometer teekende daar ook slechts 59o fahrenheit, en dat op den 9den Julij, dus in 't midden van den zomer! Te Vevay, van waar ik, eenige uren geleden, in den morgenstond vertrokken was, teekende dezelve 70o, en de vorige dagen, niettegenstaande het toen veelal regende en meest ruw weder was, niet minder. Zulk een aanmerkelijk verschil van temperatuur bestaat er tusschen de dalen en de hooger gelegene plaatsen. Reeds vóór ik Bulle binnenreed, was mij de heerlijke ligging bijzonder opgevallen, daar 't omgeven is door zeer fraaije berg- en rotsgevaarten van eene aanmerkelijke hoogte en tot boven aan bezet met malsche grasvelden en fraai boomgewas, waarboven en waartusschen, hier en daar, naakte rotstoppen schilderachtig uitsteken. Een prachtig gezigt vooral had ik hier op den zoo hoogen Moléson. Na te Bulle in 't Hôtel Cheval blanc aan de zeer goede publieke tafel, welke reeds ten 12½ ure aanving, te hebben deel genomen, vertrok ik ten 3 ure, en zette dien dag mijne reis voort tot Château-d'Oex, waar ik ten 7 ure aankwam, mijn intrek nam in 't Hôtel de l'Ours, en mij weêr in 't Kanton de Vaud of Waadland bevond. Buitengewoon romantisch, schilderachtig en dikwerf zeer verheven is de streek, welke ik thans was doorgereden, waarbij ik het genoegen had van 4 tot 6 ure mijn rijtuig geheel open te kunnen hebben. Eerst passeerde ik 't oude stadje Gruyères, dat, ofschoon van nabij zeer vervallen en vuil uitziende, in de verte evenwel, met zijn oude slot en vestingwerken, aan de helling van een hoogen en zeer fraaijen berg gelegen, er uiterst schilderachtig uitziet. De gansche streek is beroemd wegens de Gruyères-kaas die er gemaakt wordt. De weg voert steeds, nu klimmend dan weêr dalend, langs en tusschen hemelhooge Alpen, met heerlijke grasvelden, hier en daar strepen boomgewas, overal Sennhutten of Châlets, boven dat alles naakte rotspunten, dikwerf nog met strepen sneeuw bedekt en in de grilligste vormen. Voeg daarbij de groote menigte heerlijke runderen (vele koeijen brengen hier van 400 tot 500 Napoleons op), met hare bellen om den hals, die men overal aan de helling en tot bij de hoogste toppen, waar het bloote oog ze te naauwernood bereiken kan, ziet grazen; voorts de schilderachtige, overal aan den voet der bergen verspreid | |
[pagina 631]
| |
staande houten huizen met vooruitspringende daken, fraaije bruine gevels en groene vensters; de zoo lief gelegene dorpjes met hunne torenspitsen, die aan de helling van die reusachtige bergketenen een zonderling effect doen, waarbij hare nietigheid scherp opvalt; eindelijk de zoo snel bruisende beken en de menigvuldige watervallen er door gevormd, en het geheel levert een tooneel op, dat men slechts naar waarde kan schatten na het aanschouwd te hebben, en dat het Munsterdal tusschen Bazel en Bienne verre overtreft, inzonderheid door den heerlijken plantengroei, welken de bergen en rotsen hier opleveren. En echter kwamen de bewoners mij behoeftig voor. Mijn voerman zeide wel, dat die planken huizen te verkiezen zijn boven gebouwen van steen, daar zij, zoo als hij beweerde, beter tegen de koude en ook tegen de warmte beschutten; maar ik bleef die planken woningen voor een bewijs van mindere welgesteldheid houden, vooral in eene landstreek waar de plantengroei slechts vier maanden duurt, de winter acht maanden aanhoudt, en men van die acht ongeveer vijf maanden diep in de sneeuw zit. Voeg hierbij de stormen en sneeuwvallen, en men zal het wel niet als overdaad beschouwen, in zulk eene landstreek door een stevig steenen gebouw tegen het ongure jaargetijde zich beschermd te zien. Mijn hôtel te Château-d'Oex was dan ook wel degelijk een goed steenen gebouw. Den volgenden dag evenwel te Saanen en te Boltigen bevond ik het logement slechts eene planken woning te zijn, en zulks niettegenstaande het, vooral te Boltigen, vrij groot en ruim is, en, inzonderheid uitwendig, een zeer goed aanzien heeft. Daar vernam ik dat men in die streek de huizen slechts zeer zelden van steen bouwt, omdat de bewerking (niet de grondstof, want men heeft die voor 't halen), het hakken namelijk van steenbrokken uit de rotsen, zoo veel meer arbeid en tijd vereischt, dan het vellen van dennenboomen, het zagen van planken en het opslaan van een houten gebouw, terwijl ieder ingezeten eener gemeente ook hiervoor de grondstof kosteloos kan bekomen, door aanvrage te doen bij den Burgemeester, die alsdan door den veldwachter de te vellen boomen, waarvan elke gemeente op de helling der bergen een grooten voorraad heeft, laat aanwijzen. De daken op die planken woningen zijn insgelijks van planken, en opdat deze er door de | |
[pagina 632]
| |
storm- en valwinden niet afgerukt zouden worden, legt men er op kleine afstanden groote steenklompen op. Ik bevond mij hier, te Château-d'Oex, midden in het boteren kaasland. En, waarlijk, indien ik het niet reeds geweten had, mijn avond-eten, waarvoor ik als naar gewoonte thee en brood besteld had, zou het mij hebben doen opmerken. Het opdragen van een paar zeer groote en fraaije overdekte porseleinen schalen wekte mijne nieuwsgierigheid naar den inhoud. De eene bevatte een klomp heerlijke boter met figuren er op, en zoo groot, dat het voor twintig personen meer dan voldoende zou geweest zijn; de andere een stuk prachtige Gruyères-kaas van even grooten omvang. Voorts bestond het opgedragene niet slechts uit twee soorten van brood, honig en lekkere confituren; maar was er ook eene schaal bijgevoegd, opgehoopt met een zeer smakelijk en ligt gebak, veel op onze oblie's gelijkende, doch niet opgerold en minder boter bevattende. En wat mij niet minder beviel, ik mogt weder naast mij zien de vaderlandsche theeketel en theestoof, en kon dus zelf mijne thee zetten, in plaats van genoegen te moeten nemen met een in de keuken volgeschonken trekpot, of wel een bouloir te moeten vragen. Mijn ontbijt was den volgenden morgen even luxurieus, en zulks nog wel op een afgelegen dorp in eene zoo eenvoudige landstreek, en er werd mij voor dat alles niet meer in rekening gebragt, dan op grootere plaatsen voor thee zonder machine (bouloir), ééne soort brood, boter en honig. Werd mijne reis van Vevay tot Château-d'Oex door goed weder begunstigd, met die tot Boltigen, op den 10den Julij, mogt zulks het geval niet wezen. Het regende steeds, en de Alpen waren in wolken en nevels gehuld. In de hoop dat het weldra beter zou worden, stelde ik mijn vertrek een paar uren uit, doch de regen bleef aanhouden; ik reed ten 9 ure af, kwam reeds ¼ vóór 11 ure te Saanen aan, waar ik tot 2 ure bleef, en legde vervolgens het overige van mijn weg naar Boltigen in drie uren af. Deze dag was een regt treurige reisdag, vooral daar de gestadige regen mij meerendeels het fraaije van den weg en van de gezigten op en langs de Alpen benam. Ook was het weder zoo slecht, dat ik te Saanen het heerlijke vee, en de boter- en kaasmakerijen, waarvan mijn voerman, die daar te huis hoorde, en alleen gedurende den | |
[pagina 633]
| |
zomer bij een Berner stalhouder in dienst was, mij zoo veel fraais had voorgespiegeld, niet in oogenschouw kon gaan nemen. Gedurende de uren welke ik te Saanen moest stilblijven, hinderde mij op mijne kamer ook zeer de natte koude. Mijn thermometer teekende slechts 57o. De tafel was hier minder goed, dan ik die den vorigen dag te Bulle gevonden had. Tusschen Saanen en Boltigen merkte ik den ouden brok muur op van de burg Vanel, digt bij de grenzen van de Kantons Waad en Bern, en zoo in het eerste als in het laatste Kanton zag ik overal op de huizen groote opschriften, vermeldende vele namen, waarschijnlijk die van de geheele familie, en voorts eene of meer stichtelijke spreuken. Boltigen naderende, mogt ik mij eindelijk verheugen in het opklaren van het weder, en kon ik de voorkap van mijn rijtuig weêr missen, dat mij thans vooral goed te stade kwam, daar het oord op nieuw hoe langer zoo meer romantisch werd. Inzonderheid kort vóór Boltigen, waar de weg over den Simmen heen gaat, maakt die bergstroom zeer trotsche cascaden langs eene steile en fraaije rots, en Boltigen zelf is zeer romantisch gelegen aan den voet van de twee, 6200 voet hoog en zeer steil zich verheffende, kale punten van den Mittagsfluh. Het dorp ziet er schilderachtig en welvarend uit, en het logement de Beer maakt, vooral uitwendig, veel vertoon, maar wat het bed en de voeding betreft, viel het zeer af bij mijn logies van den vorigen dag. Doch de waard, een zeer beschaafd man, was uiterst gedienstig en voorkomend, en verhaalde mij veel van de gemzenjagt, waarvan hij een groot liefhebber was, blijkens de fraaije exemplaren van vachten en horens in de zaal ten toon gesteld. En toen ik hem mijne verwondering te kennen gaf, dat de weg, niettegenstaande de veelvuldige regens, zoo bijzonder goed was gebleven, antwoordde hij mij: ‘Het is goed, Mijnheer! dat gij niet een jaar vroeger hier gekomen zijt. Ongeveer een jaar geleden reed ik met goed weder naar eene naburige plaats, en werd door een onweder overvallen, dat van zoo hevige slagregens vergezeld ging, dat weldra de weg zoo diep overstroomd raakte, dat mijn rijtuig reeds begon te ligten en te drijven, en ik niet dan met de uiterste inspanning mijn leven en dat van mijn paard kon redden.’ Van de ontzettende snelheid, waarmede bij zulk eene gelegenheid het water ook over den weg stroomt | |
[pagina 634]
| |
en alles met zich naar den afgrond voert, kan men zich reeds een klein denkbeeld maken, wanneer men slechts de buitengewone vaart, het koken en bruisen aanziet, waarmede de bergstroomen, met name hier ter plaatse de Simmen, ook in gewone tijden en tusschen hunne oevers besloten, hunne wateren voortstuwen. In blijde stemming mogt ik, den 11den Julij, in vijf uren den mij nog restenden weg naar Interlaken afleggen. Het was des morgens zeer fraai weder, en ik kon gedurende den ganschen rid het rijtuig geheel open hebben. Weissenburg achter mij gelaten hebbende, zag ik in de verte reeds sneeuwbergen, o.a. den Faulhorn, zoo als mijn voerman meende. Erlenbach voorbij, aanschouwde ik de buitengewoon hooge en kegelvormige rots Stockhorn. Het dal begon hoe langer zoo vruchtbaarder zich te vertoonen, en de Simmen had een buitengewoon snellen stroom. Eindelijk verliet ik het Simmenthal (dat, even als het Saanenthal, geheel Protestantsch is; Bulle daarentegen, tot Freyburg behoorende, is grootendeels Katholiek; slechts om de veertien dagen komt er de Predikant van Vevay in eene groote kamer preken), door eene zeer enge rotskloof heen rijdende, terwijl de bergen en rotsen allengs hooger en hooger geworden waren. - Brothüsi liet ik links liggen en had den zeer hoogen, doch tot boven aan begroeiden Niesen regts, en aan de helling er van het schilderachtig gelegen slot Wimmis. Uit het Simmenthal kwam ik in eene vruchtbare vlakte en had weldra een overheerlijk vergezigt op de Blümlis-Alp, die in hare volle pracht, met glinsterende sneeuwvelden, voor mij lag, en vlak achter of naast den niet met sneeuw bedekten Niesen gelegen, minder hoog scheen, dat echter slechts door den grooten afstand veroorzaakt werd. - Weldra naderde ik het zoo bekoorlijk aan het Thuner-meer gelegen Spiez, doch liet het links liggen, en toen liep mijn weg ongeveer anderhalf uur langs het Thuner-meer, dat er allerliefst uitziet en mij zeer bekoorde. Voor eene aan hetzelve gelegen boerenherberg lieten wij de paarden een half uur rusten, en had ik gelegenheid, onder het lommer aan dat heerlijke meer gezeten, zeer smakelijke koffij met brood en heerlijke Gruyères-kaas te nuttigen. Dáár waar het meer eindigt, begint- een bekoorlijk dal, waarvan de malsche weidegronden en de menigvuldige prachtige notenboomen dadelijk de opmerkzaamheid trekken, alsmede de er | |
[pagina 635]
| |
met talrijke vertakkingen doorheen stroomende Aar. Het is ruim een uur lang en ongeveer een half uur breed. Aan het einde vangt het Brienzer-meer aan, in alles veel gelijkende op dat van Thun. Op de beide zijden is het ingesloten door vrij hooge bergen en rotsen, ten deele met welig boomgewas bezet. Tusschen en achter die bergen verrijst de Jungfrau in hare volle pracht. En het is vooral op deze dat men uit Interlaken, dat midden in het zoo even beschreven dal gelegen is, een allerfraaist gezigt heeft, en zulks uit de voorkamers van al de hôtels, die zich in grooten getale langs den HohewegGa naar voetnoot(1) verheffen, zoodat men in en vóór dezelve zich kan verlustigen met de onbelemmerde beschouwing niet slechts van de te regt zoo hoog geprezene Jungfrau en de overige nevens haar gelegene bergen, maar ook van de groote passage, die vooral tweemaal daags bij het aankomen en afvaren der stoombooten aan de beide einden van het dal zeer levendig is, en voorts van de prachtige en hoogst welkome schaduw aanbiedende notenboomen en het malsche weiland, aan de overzijde van den weg gelegen. Alvorens Interlaken binnen te rijden, was ik ook nog door Unterseen heen gereden, dat in het dal, als men van die zijde komt, zich het eerst voordoet, aan Interlaken onmiddellijk grenst en met hetzelve de meeste overeenkomst heeft, met uitzondering echter, dat er slechts ééne PensionGa naar voetnoot(2) aanwezig is, terwijl Interlaken er zeer vele heeft. Te Interlaken (11 Julij) aangekomen, kon ik, daar de hôtels reeds zeer bezet waren, in het mij aanbevolene Jungfrau-hôtel geene kamer naar genoegen bekomen, en wendde mij toen, den raad in 't reisboek van bädeker gegeven indachtig, tot het vlak er naast gelegen Hôtel Victoria, waar ik nog slaagde, om eene den volgenden dag openkomende ruime voorkamer op de tweede verdieping te bespreken, en inmiddels mij in eene zijkamer behielp. De eerste dagen van mijn verblijf te Interlaken was mij het weder niet gunstig. Wel scheen aanvan- | |
[pagina 636]
| |
kelijk des morgens de zon en was het dan zeer warm, doch tegen of op den middag reeds kwam er onweêr of nevel, door zware regens opgevolgd, waardoor het den ganschen namiddag en avond zeer koud en de grond zeer vochtig werd. De gestadige afwisseling van warmte en koude kwam mij daar vele dagen achtereen veel sterker voor, dan ik die ooit hier te lande had ondervonden, zoodat hetgeen ik gelezen had omtrent het zoo gezonde klimaat, mij tamelijk overdreven voorkwam. Ten gevolge van dat ongunstige weder moest ik mij de eerste dagen tot Interlaken en den onmiddellijken omtrek bepalen, en het doen van uitstapjes, waartoe voornamelijk men te Interlaken eenige dagen verblijf pleegt te houden, tot beter weder uitstellen. - In de eerste plaats wordt aldaar de aandacht getrokken door de groote menigte naast elkander aan den Hoheweg gelegen hôtels, waarvan de meeste, zoo niet alle, tevens ook Pensions zijn. Voor hen die een langer verblijf denken te maken, en het gezelschap van gezellige Duitschers verkiezen boven dat van de meestal zeer ongezellige Engelschen, bevond ik het Hôtel Victoria, gehouden door Frau schild, aanbevelenswaard, uitgezonderd echter, dat de eetzaal naauw en laag van verdieping, en dien ten gevolge meestal benaauwd en togtig is; een euvel evenwel, waaraan ook de meeste overige hôtels lijden. Zij daarentegen, die slechts voor weinige dagen komen en aan grooter gezelschap en meer afwisseling de voorkeur geven, moeten zich, naar het mij voorkwam, in de eerste plaats tot het Hôtel Belvedère wenden, waar men, zoo als ik uit de vreemdenlijst ontwaarde, behalve de vele Engelschen, er ook van andere natiën en veelal ook eenige Nederlanders aantreft. Maar als gij, bij het doorloopen der vreemdenlijst, in dat hôtel of andere, bekenden vermeld ziet, verheug u dan niet te spoedig, hen daar te zullen vinden. Meestal toch zijn zij reeds weder vertrokken, zoo als ik tot mijne teleurstelling ondervond. De hôtelhouders zijn wel prompt in het opgeven van nieuw aangekomen logeergasten, maar niet in het van de lijst schrappen van hen die al afgereisd zijn. Heeft men de fraaije hôtels, met tuinen of zitplaatsen er voor, mitsgaders de er tusschen staande steeds uitlokkende winkels van Zwitsersch schilder- en snijwerk in oogenschouw genomen, dan valt de blik al spoedig op de tusschen prach- | |
[pagina 637]
| |
tige notenboomen te midden van het weiland zich vertoonende oude kloostergebouwen, waarin thans het Ambtshuis, de Engelsche Kerk, kenbaar aan het torentje, en de R.-K. Kapel zich bevinden. De Protestantsche inwoners van Interlaken behooren kerkelijk tot het een half uur er van verwijderd liggend Gsteig. Ik ging op zondag, den 16den Julij, naar de slechts tien minuten van mijne woning verwijderde kerk van Unterseen, ofschoon, naar ik later hoorde, men aan den Prediker van Gsteig de voorkeur geeft. Naar aanleiding van luk. xviii:1-7, bad de Leeraar en spoorde aan tot bidden, om afwending van het zoo groote gevaar, waarin weder de oogst door de aanhoudende regens verkeerde. Minder beviel mij zijne Leerrede acht dagen later, toen de regens hadden opgehouden en ten gevolge van het nu ingevallene heerlijke weder de oogst algemeen behouden werd geacht, want noch in de preek werd er meer gewag van gemaakt, noch in het gebed voor gedankt. Hij had tot tekst gekozen joh. xii:8, en de Leerrede was hoofdzakelijk een betoog, dat het zeggen: ‘Das Geld regiert die Welt’ -
valsch is, en dat men, om wezenlijk gelukkig te zijn, nog heel wat anders noodig heeft dan geld. Het kwam mij voor zijn oogmerk te zijn, zijnen gemeenteleden op het hart te drukken, toch niet uitsluitend hunne aandacht te vestigen op het geldgewin van de vreemden, die vooral in dit jaargetijde hunne woonplaats in zoo grooten getale bezoeken, maar te midden daarvan ook op hunne eeuwige belangen bedacht te zijn. Onder de Pensions verdient allezins eene opzettelijke vermelding de Jungfernblick, op tien minuten afstands ongeveer van de overige gelegen, op eene hoogte aan den voet van den kleinen Rugen. Uit die Pension en van het terras er voor, heeft men het verrukkendste uitzigt, aan de voorzijde op het Brienzer-meer, achter zich op het Thuner-meer, regts op de Jungfrau, en links overziet men de gansche vallei, de beide dorpen, den Hoheweg en de menigvuldige hôtels van Interlaken. Het wordt ook als koffijhuis gebruikt, vooral eens of tweemaal in de week, wanneer er muzijk is; doch, als men er niet woont, betaalt men steeds entrée-geld, waarvoor men iets kan gebruiken. Van deze PensionGa naar voetnoot(1), waarvan twee zeer voor- | |
[pagina 638]
| |
komende jonggehuwden de meesters zijn, wordt voornamelijk gebruik gemaakt door hen die te Interlaken komen om eene Molkenkur te doen, bestaande in het drinken van één à vier glazen wei van melkGa naar voetnoot(1) van geiten, die op de Alpen grazen en daar zich voeden met geurige kruiden. Dit drinken geschiedt, even als dat van mineraal-water, des morgens op de nuchtere maag; na elk glas ¼ uurs wandelen, en na het laatste een geheel uur wandelen, althans wachten, alvorens te ontbijten, waarbij men dan de boter moet achterwege laten, en des middags al wat zuur is of opblaast. Men neemt ook wel baden van Molken, doch zeldzaam. Dr. strasser, die de arts is van de Molkenkur-Anstalt van den Jungfernblick, hoorde ik in de eerste plaats roemen; vervolgens ook Dr. mani, die zijne Anstalt heeft achter het Victoria-hôtel, en over de Molkenkur ter dienste der Engelschen, die te Interlaken de groote meerderheid uitmaken, eene brochureGa naar voetnoot(2) geschreven heeft, die ook in de boek- en plaatwinkels te Interlaken te bekomen isGa naar voetnoot(3). Als wandelingen komen vooral in aanmerking: 1o. die naar de aanlegplaats van de Brienzer-stoomboot, voorts over de overdekte tolbrug den weg van Brienz op naar de hoogte en kerk-ruïne van Goldswijl, waar men een heerlijk gezigt geniet op de Brienzer-See, de Faulen-See, Bönigen, Interlaken, enz., en welke wandeling, den weg naar Brienz op, de meest bezochte is; 2o. zoodra men de tolbrug over is, links naar den Hohbühl, waar men geheel onbelemmerd Interlaken en Unterseen met den er doorheen vlietenden schoonen stroom overziet, alsmede de gansche vallei met een gedeelte van het Thuner-meer; vervolgens een prachtig gezigt heeft op de naakte | |
[pagina 639]
| |
rotswanden van den Harder, waarvan de Hohbühl een deel uitmaakt, en op de boven alle beschrijving trotsche gebergten aan de overzijde der vallei; 3o. naar den slechts 1000 voet hoogen, doch vrij steil oploopenden kleinen Rugen, in welks helling de Jungfernblick gelegen is; 4o. door het bosch in de helling van genoemden Rugen naar de in eene vallei aan de andere zijde gelegene ruïne Unspunnen. Doch het wordt hoog tijd, dat ik verschooning vraag, reeds zoo lang over Interlaken gesproken te hebben, zonder nog opzettelijk van de Jungfrau te gewagen. Zij toch, waar gij u ook te Interlaken bevindt, staat u steeds voor oogen en boeit onwillekeurig uwen van bewondering opgetogen blik. De intacta aevis congenita mundo, zoo als de dichter haar zoo beduidingvol noemt, maakt steeds het onderwerp uit der gesprekken van hen die daar, hetzij vóór de hôtels in de schaduw der notenboomen onder gezelligen kout gezeten, hetzij wandelende, hetzij in het open rijtuig, de overschoone natuur genieten. Gij ziet haar vlak voor u tusschen en boven de overige haar omgevende bergen. Zij is 12800 voet hoog, biedt u de schoonste vormen ter bewondering, en heeft steeds een helder wit sneeuwkleed om. Die altijd versche sneeuw, die haar bedekt en omgeeft, hoe heerlijk glinstert die u niet tegen, zoo lang zij door de zon wordt beschenen! Hoe gretig wordt elken dag bij helder weder, tegen het vallen van den avond, naar het oogenblik uitgezien, dat de zon hare laatste stralen op haar zal werpen. En als dan eindelijk het Alpengloeijen plaats grijpt en men den vuurrooden glans aanschouwt op de zoo even nog helderwitte sneeuwvelden, dan, ja dan schieten woorden te kort, om de weergalooze schoonheid van dat wonder van Gods schepping naar waarde uit te drukken, en men kan het niet over zich verkrijgen, den blik van dat zoo aangrijpend tooneel af te wenden, zoo lang niet de grillige vormen en gedaanten der rotstoppen in den schemerdonker en allengs in volslagen duisternis zich verliezen. De Duitschers noemen haar: ‘die in Ewigkeit verschleierte’, hetzij wegens het altijd reine onbevlekte sneeuwkleed, waarmede zij ten eeuwigen dage omsluijerd is, hetzij wijl vóór 1812 zij nog nimmer door een menschelijken voet was betreden. Eerst in 1812 hebben de gebroeders meijer uit Aarau, en in 1828 zes inwoners van Grindelwald, waaronder twee gebroeders baumann, | |
[pagina 640]
| |
gewaagd haar te bestijgen, en van toen af heeft men haar schertsenderwijze ook wel Madame Meijer of Madame Baumann genoemd. In 1841 en 1842 hadden nieuwe bestijgingen plaats. Als gij u te Interlaken vóór uw hôtel bevindt, waant gij haar wandelende in een half of hoogstens een uur te kunnen bereiken, en echter, als gij die wandeling onderneemt en doorzet, hebt gij acht uren noodig om nog slechts aan haren voet te komen. Hoe bevallig verheft zij zich met den haar ter zijde staanden Mönch en Eiger, tusschen en boven de niet besneeuwdeGa naar voetnoot(1) Kilchek, Suldberg, Suleck, Abendberg en Morgenberg. Jammer maar, dat ook deze schoone Jonkvrouw zoo dikwerf hare nukken heeft! Want regent het, of is de lucht slechts beneveld of mistig (en een en ander grijpt te Interlaken maar al te dikwerf plaats), dan is zij in digte nevels gehuld en onttrekt zich ten eenenmale aan uw begeerig haar te vergeefs zoekend oog. En thans van de besneeuwde Jonkvrouw een overgang makende tot de levende, zij het mij vergund op te merken, dat men hier te Interlaken zoo wel als te Thun en Bern met genoegen weêr meer knappe en frissche vrouwen- en meisjesgezigten opmerkt, dat in die deelen van Zwitserland, welke ik tot dus verre had doorreisd, veel schaarscher het geval is. Over 't algemeen vond ik dat in Zwitserland noch de mannen, noch vooral de vrouwen een bloeijend uiterlijk hebben. Sproeten en vlekken ontsieren meestal het gelaat, dat bovendien het aanzien heeft van door de zon verbrand te zijn. Het komt mij voor, dat men ten onregte pocht op die zoo buitengemeen gezonde berglucht. De afwisseling van koude en warmte is er veel te sterk en veel te menigvuldig. Ook heerscht er veel gebrek en armoede, vooral in de hooge bergstrekenGa naar voetnoot(2). En dan die akelige kropgezwellen, die men er zoo vaak aantreft, vermeerderen den goeden dunk van die zoo geroemde berglucht in geenen deele. | |
[pagina 641]
| |
Iedere plaats heeft zoo al hare eigenaardigheden. Te Interlaken wordt er omgeroepen bij trommelslag. In Bern klingelt de omroeper met eene bel, om gehoor te verkrijgen. Mijn overbuur aan tafel, een Berlijner, verhaalde mij, dat hij eens had hooren omroepen: ‘Ein Mädel verloren. Der es findt und nicht zurückbringt, bekommt ein Trinkgeld.’ In den vreemde ontmoet men soms personen die, al zijn ze u onbekend, u echter het een en ander weten mede te deelen omtrent personen waarin ge belang stelt. Zoo viel in mijne Pension het gesprek op zekeren avond op heinrich zschokke, in wiens land wij ons thans bevonden, waarop mij door Frau Ober-Gerichtsrathin f... uit Darmstadt verhaald werd, dat zij zschokke, die eenige jaren geleden op 76jarigen leeftijd was ontslapen, zeer goed gekend had. Hij had in 't Kanton Aarau gewoond, was een zeer beminnenswaardig man en heeft twaalf zonen en eene dochter nagelaten. Aanvankelijk had hij geene dochter en verlangde er zeer naar. Hij logeerde meermalen bij de ouders van Mevr. f..., en wilde haar, toen nog een jong meisje, zoo gaarne als dochter aannemen. Maar, noch zij-zelve, noch hare ouders hadden er lust in. Later kreeg hij ook eene dochter, die zeer schrander werd en gehuwd is met een Boekhandelaar in Frankfort. Zijne zonen zijn geen van allen schrijvers geworden. Het leven in eene Pension met Duitschers, zoo als ik dat gedurende mijn dertiendaagsch verblijf te Interlaken mogt ondervinden, is gezellig en aangenaam. Reeds vroeg ten bedde uit, om de heerlijke morgenlucht te kunnen genieten, begroet men elkander al vóór 't ontbijt, buiten de deur van het hôtel, en wandelt nu met dezen dan met genen een eind wegs den Hoheweg op, dat door sommigen moet gedaan worden, omdat zij de Molken drinken, waarop gewandeld behoort te worden. Omstreeks 8 ure komt men in de zaal tot het ontbijt te zamen en zit men aan, als aan den middagdisch, ieder op zijne vaste plaats. Na het ontbijt gaan de dames vóór of ter zijde van het hôtel in den tuin zitten, en kiezen hare plaats onder de lommerrijke notenboomen, zóó evenwel, dat zij aan den Hoheweg niet den rug toekeeren. De heeren voegen er zich bij, loopen af en aan en komen het nieuws verhalen, dat zij zoo even in het Cabinet de lecture hebben opgedaan, of lezen | |
[pagina 642]
| |
de couranten voor, die het hôtel er op nahoudt. Men verhaalt elkander, wie van de bewoners der Pension dezen morgen reeds vroeg zijn uitgegaan of uitgereden, om een uitstapje of togt in de bergen te ondernemen. Reeds ten 1 ure verzamelt men zich weder aan den middagdisch, en daar men al eenige dagen naast en over elkander gezeten heeft, is men reeds zoo gemeenzaam geworden, als of men elkander jaren heeft gekend. Na het eten al weder zitten voor de deur of, bij ongunstig weder, in de salon, waar eene piano en speeltafeltjes staan, ten gebruike voor de liefhebbers. Een paar uren later vormen zich in de open lucht partijtjes, die te zamen koffij of iets anders drinken, en men begint er van te spreken om tegen den avond, want nu is het nog fürchterlich heiss, te zamen eene wandeling te maken. Zulks geschiedt dan ook, en bij de te huis komst zet men zich onverwijld aan den avonddisch, eet brood met honig of confituren, of wel koud vleesch, en drinkt thee. Vervolgens blijft men nog wat gezellig zitten praten of, als het in de zaal te warm is, begeeft men zich op nieuw voor de deur en zet het gesprek voort in de koele avondlucht, waarbij men nimmer vergeet naar de reeds in het donker gehulde Jungfrau te turen, en nogmaals uit te weiden over het genot dat men tegen het ondergaan der zon gesmaakt heeft, als men ze heeft mogen zien glühen, en haar op éénmaal in vollen luister, doch schaamrood, aanschouwde. Middelerwijl komen zij die een uitstap gemaakt hebben, te huis, worden hartelijk verwelkomd en bestormd met vragen. ‘Ganz prächtig’, ‘wunderschön’ zijn dan de geluiden die uw oor, boven alle andere uit, opvangt. Maar eindelijk zijn de vragen gedaan, en verflaauwen de verhalen. Gij hoort een algemeen ‘guten Nacht’, ‘schlafen Sie wohl’. Allen begeven zich naar hunne kamer en werpen zich in de armen van morpheus, om versche krachten te verzamelen voor de vermoeijenissen van den volgenden dag. En men slaapt in met de zalige bewustheid, dat het den volgenden dag op nieuw goed wêer zal zijn, als men namelijk tegen het ondergaan der zon den NiesenGa naar voetnoot(1), waarnaar men nooit verzuimt uit te zien, zijn grooten Schweizerhut heeft op zien hebben. Want hoe helder de lucht | |
[pagina 643]
| |
in den omtrek van zijn top ook moge wezen, gij kunt er staat op maken, als het den volgenden dag op nieuw goed weêr zal wezen, dan trekken vóór het ondergaan der zon eenige wolken zich bij zijn top te zamen en zetten er zich op, op eene wijze, dat het volmaakt het voorkomen heeft, als of er een groote kegelvormige hoed met breeden rand op zijn spitsen top geplaatst is. Ontbreekt daarentegen de wolkenhoed, dan rekent men er op, dat het den volgenden dag zal regenen. Den 14den Julij, den eersten droogen dag na mijne komst te Interlaken, maakte ik mij ten nutte, om het zoo allerliefste uitstapje naar den Giessbach te doen. Kwartier vóór elf ure stapte ik op de Brienzer-stoomboot en, hoewel de afvaart eerst ten 11 ure zou plaats hebben, vond ik het geheele dek reeds zóó bezet, dat ik moeite had er doorheen te komen en geene zitplaats zou hebben kunnen vinden, zoo niet eene oude Parijsche Dame, die met haren broeder ook in de Pension Victoria logeerde, de vriendelijkheid had gehad, een plaatsje voor mij in te schikken. Het dek der boot leverde een alleraardigst tafereel op: de verschillende groepen, die kennelijk, even als ik, lang op mooi weêr gewacht hadden, en nu zeer verheugd waren, er eindelijk van te kunnen profiteren, vormden eene bonte mengeling. Velen in reis-costuum, nog meerderen er op geéquipeerdGa naar voetnoot(1) om niet slechts de gebaande paden naar den Giessbach op te klimmen, maar om vervolgens een verderen en veel moeijelijker togt in de bergen te ondernemen; voorts in verschillende partijen, vergezeld van hare cavaliers, ongeveer een 20tal Engelsche Dametjes, keurig netjes uitgedoscht, zóó zelfs, dat men zou gemeend hebben dat zij, na den Giessbach gezien en den hoed met vervaarlijk groote, maar al te zeer neêrhangendeGa naar voetnoot(2) randen afgezet, en de zwart glacé handschoenen met kappen (zóó groot en zóó stijf opstaande, dat ze het aanzien hadden van voor de schermzaal te moeten | |
[pagina 644]
| |
dienen) met andere van ligter allooi verwisseld te hebben, een danspartijtje à la champétre wilden gaan bijwonen. En eindelijk enkele Heeren en Dames, vergezeld van de niet al te kleine teeken- en schets-portefeuille. - Het vierde uurs, dat wij nog stil bleven liggen, viel mij volstrekt niet lang, daar ik in die verschillende groepen overvloedige stof tot opmerken vond, en bovendien mijne Parijsche voisine het mij niet aan onderhoud liet ontbreken. En wat zal ik nu zeggen van de vaart op het Brienzer-meer. Ze was alleraangenaamst, alleropwekkendst. Het fraaije weder, de heldere doorzigtige waterspiegel, een ligt briesje, en voorts rondom ons al weder die zoo bekoorlijke en zoo wegslepende berggezigten, en naar mate wij ons van Interlaken verwijderden, ook een heerlijk gezigt op Interlaken en de daarneven en daarachter zich verheffende Jungfrau en andere sneeuw-, rots- en berggevaarten; dat alles deed ons den tijd zeer kort vallen en het betreuren, dat de boot ons reeds ten 12 ure onder bij den Giessbach afzette, om op haren terugtogt van Brienz, ten 1½ ure ons weêr te komen afhalen en naar Interlaken terug te voeren. En wat is nu de Giessbach? zal men welligt vragen. Wie er zich een helder en juist begrip van wil vormen, dien raad ik, hem zelf eens te gaan beschouwen, en hij zal zich de genomene moeite niet beklagen. Ik kan er slechts dit van zeggen, dat het een waterrijke stroom is, op den Faulhorn ontspringende, en zich langs eene fraai begroeide en met heerlijk boomgewas bezette berghelling, over een bed van rots en steenen, nu eens meer regts, dan weder meer links met negen verschillende vallen van eene hoogte van 1200 voet in het meer stortende. Om denzelven zoo goed mogelijk op te nemen, beklimt men, te voet of op een ezelGa naar voetnoot(1), een kronkelend, niet al te steil oploopend, goed gebaand bergpad. Telkens, als men bij een hoek of eene wending van het pad gekomen is, staat men eens stil om wat op adem te komen, en dan is het alleraardigst, de verschillende Heeren en Dames zoo boven als onder zich te zien en gade te slaan. Ik zeide daar zoo even goed gebaand bergpad, doch dit geldt alleen bij droog weder, | |
[pagina 645]
| |
want als het regent, of, kort geleden, veel geregend heeft, is het glibberig, uitgehold en morsig, zoodat men wèl zorg moet dragen om, zoo mogelijk, alleen bij droog weder den Giessbach te gaan bezigtigen. Als men reeds een goed eind wegs gestegen is, komt men op eene vrij groote vlakte, van waar men op de verschillende vallen het uitgestrektst gezigt heeft, en waar elk, verrukt en opgetogen, onwillekeurig halt houdt, doch door de moeheid er toe gedwongen, weldra plaats neemt vóórGa naar voetnoot(1) den zich aldaar bevindenden Restaurant. Velen gaan niet verder; anderen daarentegen, die er nog meer van willen hebben, waaronder ook ik, klimmen, na de welige grasvlakte, waar zich de teekenaars reeds hebben nedergezet en de portefeuille of 't schetsboek opengeslagen, overgestoken te zijn, nog hooger, en komen dan spoedig aan eene plaats alwaar men van het eene vooruitspringende rotsbrok op het andere eene brug over den waterval heeft kunnen leggen, zoodat men aan de overzijde kan komen. Het klimmen wordt intusschen hoe langer zoo moeijelijker en ook de glibherigheid en morsigheid der paden nemen toe. Men wil evenwel nog hooger, en eindelijk bereikt men ook eene plaats waar men onder en achter den val door kan gaan, dat, vooral wanneer de zon er op schijnt, zeer aardig, maar nog al tamelijk gevaarlijk is, wegens het zeer glibberige van den altijd natten en vuilen rotsgrond aldaar, zoodat men, uitglijdende, wel eens vlugger weder naar beneden zou kunnen geraken, dan noodig en wenschelijk is. Zoodra de stoomboot van Brienz in 't gezigt komt, en het tijd wordt van de vlakte bij den Restaurant den terugtogt aan te nemen, doet de Alp-hoorn zich hooren, en beneden gekomen, waar gij nog een weinig uitblaast, vergast men u op Zwitsersche liederen, die echter niet altijd even zuiver en welluidend worden voorgedragen. - De boot voerde ons in een uur terug, en ik had bij het opstappen derzelve het genoegen een landgenoot, den Heer v. h... uit Z...., aan te treffen, die echter bij onze aankomst te Interlaken, tot mijn leedwezen, onverwijld verder reisde. Het gunstige weder hield niet aan, zoodat ik, zoo daardoor als door andere omstandigheden, genoodzaakt werd, mijn uitstap | |
[pagina 646]
| |
naar Grindelwald en Lauterbrunnen uit te stellen tot den 20sten Julij. Maar toen ook was het weder zeer gunstig en reed ik in eene stevige, open calèche, met twee flinke paarden bespannen, ten 8 ure af, en kwam ten 11 ure te Grindelwald aan, dat reeds meer dan 3000 voet boven de zee gelegen is. Hoe fraai en uiterst trotsch is niet reeds de weg er heen! Welk een heerlijk gezigt heeft men al spoedig op den ruim 11000 voet hoogen Wetterhorn! En toen ik Grindelwald meer en meer naderde, hoe liefelijk zag er het dal, waar anders een zoo ruw klimaat moet heerschen, thans uit. Nog nergens had ik dat klimaat zoo in alle opzigten naar wensch gevonden als heden te Grindelwald. Welk een heerlijk gezigt, ook uit en voor en nevens de zaal van 't Hôtel Der Adler, op het dorpskerkje en de pastorij, en daarover heen op den zulke uiterst fraaije vormen vertoonenden Wetterhorn, grooten en kleinen Eiger en Mettenberg, waardoor dit dal als 't ware ingesloten is. Hoe prachtig blonk de sneeuw op derzelver toppen, in de stralen der heden zoo liefelijk schijnende zon! En dan die beide Gletschers! En de geheel besneeuwde Viescherhörner boven den laagsten Gletscher! En het gezigt daarop, van de galerij ter zijde van de zaal van 't hôtel, door de vijf gekleurde glazen! Die Gletschers zijn zeeën van ijsschollen, in de helling der sneeuwbergen ontstaan door bevriezing van het water, voortgesproten uit het dooijen en zich oplossen van de onderste lagen van de hoogerop steeds aanwezige ontzettende massa sneeuw. De Gletschers of ijszeeën gelijken veel op onze rivieren, wanneer zij in den winter, na het losgaan van het ijs, aan het kruijen zijn geraakt en tegen een ijsdam opkruijen. Maar men ziet niet, althans niet als men ze in den zomer bij gunstig weder bezoekt, die rustelooze beweging en schuring in dezelve. Integendeel, schijnt die verbazende massa opééngestapelde ijsschotsen doodstil en zonder leven en beweging daar aanwezig te zijn. Dat is evenwel zoo niet. Want van onderen ontlaten en dooijen zij altijd door, en het daaruit voortkomende water vormt de zoo snel vlietende en zoo groote massa's water afvoerende beken en stroomen, die op hunne beurt de rivieren voeden, welke geheel Europa doorstroomen en vruchtbaar maken; - terwijl ons geheele werelddeel, zoo de sneeuwbergen het niet tot onuitputtelijke voor- | |
[pagina 647]
| |
raadschuren van water verstrekten, gelijk van kampen het noemt, een dor steppenland zou zijn geworden. Menigeen zal welligt wanen dat die valleijen, waarin zelfs midden in den zomer zoo groote massa's ijs afdalen, dor en onvruchtbaar en onbewoond moeten zijn. Het tegendeel is waar. Op de lagere berghellingen aanschouwt men eene menigte kleine akkers, met schilderachtig gelegen woningen er tusschen; hoogerop vertoonen zich Sennhutten tusschen welige grasvlakten, waarop uw oog met welgevallen het schoone vee ziet grazen, terwijl de nog hoogere bergkanten ten deele naakte, woeste rotswanden laten aanschouwen, en ook gedeeltelijk met pijnbosschen zijn bedekt, waartegen de heldere sneeuw, nog hoogerop en op den top, schitterend afsteekt. En tusschen dat alles door dalen de Gletschers af. Uit het hôtel, dat mij in alle opzigten aanbevelenswaardig voorkwam, begaf ik mij weldra naar den unteren Gletscher, dien ik verkoos boven den oberenGa naar voetnoot(1), die uitgestrekter en grootscher moet zijn, omdat eerstgenoemde fraaijere en grootere ijsgrotten heeft en in een half uur te bereiken is. Het pad er heen is afdalend, steenachtig en nat. Men legt dien weg af te paard, te voetGa naar voetnoot(2), of men laat zich door twee mannen op eenen op eene draagbaar staanden leunstoel dragen, waarvoor men 4 francs betaalt. Men neemt de voorzorg van een overjas en overschoenen mede te nemen, want in de grot is het zeer kil en nat. Op het oogenblik dat ik mij naar den unteren Gletscher zou begeven, zag ik een gezelschap te paard den weg inslaan naar den oberen, en daaronder eene Dame in een wit kleedje. Een paar uren later zag ik dat gezelschap terugkomen en aan de publieke tafel naast mij plaats nemen. De witte japon was zoo tamelijk onkenbaar geworden en o.a. gegarneerd met een zwarten rand van eene hand breedte. Aan den voet van den unteren Gletscher gekomen, vond ik het ijs uitwendig zeer vuil; ik meende eene onafzienbare | |
[pagina 648]
| |
menigte van vuile ijsschotsen gevormde torentjes, die digt op elkander stonden of lagen, te zien. Het was als of die zoo groote massa ijs slechts kort geleden in die vruchtbare vlakte afgedaald en door stofwolken achtervolgd was. Men wees mij de groote menigte keisteenen, welke de Gletscher steeds voor zich uitwerpt, en toen ik mijne verwondering te kennen gaf, in de onmiddellijke nabijheid van die groote ijsmassa bewoonde huizen te zien, zeide men mij, dat wel is waar de Gletscher in het laatste halfjaar wel 50 passen voorwaarts was gekomen en dieper het dal ingedrongen, maar dat hij van tijd tot tijd ook weêr inkromp en achteruit ging. En men wees mij de plaats aan, ongeveer 200 pas verder, waar hij vóór twee eeuwen reeds geweest was. Op het punt zijnde van over eene plank de grootste daar op het oogenblik aanwezige ijsgrotGa naar voetnoot(1) binnen te treden, was ik niet weinig verwonderd, nog op een malsch grasveld te staan, en welig struikgewas, ja zelfs in het wild groeijende rijpe aardbeziën vlak bij mij te zien. Een paar treden verder en ik stond niet alleen op ijs, maar ik had ook ijs boven, regts en links, vóór en achter mij. Ik was als levend in een graf van ijs bedolven. Dat ijs, 't welk ik nog zoo even van buiten vuil en onoogelijk gezien had, was nu zuiver, heerlijk blaauw ijs. De grot was langwerpig vierkant. Het licht, dat er door de menigvuldige spleten en kloven inviel, deed een tooverachtig effect. Maar de grond was zóó nat, het droop van boven zóó sterk, en de wind, die door de spleten en kloven joeg, was zóó kil, dat ik er slechts zeer kort in kon verwijlen, en, voorafgegaan door mijn gids, wiens linkerhand ik stevig vasthield, terwijl hij met zijne regter de bijl hanteerde, waarmede hij in het ijs de trappen hakte, waar langs wij nu eens op- dan weêr afklommen, spoedde ik mij door lange gangen en onder gewelven van ijs naar den uitgang, waarbij ik niet kon nalaten met eenige huivering in de diepe kloven te staren, langs welke ik voorttrad, en waarin een enkele misstap of uitglijding mij onfeilbaar zou hebben doen nederstorten, hadde niet de stevige hand mijns geleiders mij daartegen behoed. Weldra had ik mijne, niet onderaardsche, | |
[pagina 649]
| |
maar onderijssche wandeling ten einde gebragt, en kwam tot mijne vreugde boven op de ijszee te regt, zoodat ik thans het ijs alléén onder mij had, en weêr door de lieve zon beschenen werd, welker warme stralen mij nu vooral regt goed deden, en hoe warm het dien dag ook was, het duurde eene heele poos, eer ik behoefte gevoelde om mij weêr van mijn overjas te ontdoen; zóó door en door koud was ik dáár onder dat ijs in die korte oogenblikken geworden. Na nog eerst het afschieten van een klein kanonnetje en de weerkaatsing er van door al de omringende bergen, dat het geluid van een ratelenden donder evenaarde, te hebben aangehoord, nam ik den terugweg naar het hôtel aan; 't welk ik ten 3 ure en daarmede ook Grindelwald hoogst voldaan verliet, om in twee uren naar Lauterbrunnen te rijdenGa naar voetnoot(1). Aanvankelijk hield ik denzelfden weg dien ik des morgens gekomen was, en zulks tot aan Zweilütschinen, het punt waar de ZwarteGa naar voetnoot(2) Lütschine, die van Grindelwald komt, en de van uit Lauterbrunnen stroomende Witte Lütschine te zamen treffen, en vervolgens vereenigd hunnen weg vervolgen. Dáár gekomen sloeg ik links af en reed weder opwaarts ter zijde van de Witte Lütschine. Hoe heerlijk en indrukmakend is die weg, en hoe sterk bruist die stroom langs en over de groote rotsblokken te midden van denzelven gelegen. - Wat maakt dit dal, dat zoo eng is, een indruk door zijne steil oploopende rotswanden, waaruit men telkens kleineGa naar voetnoot(3) watervallen ziet nederstorten. En dan die steile wand van 't rotsgebergte, Hunnenfluh geheeten, hoe treffend gelijkt die op eene boven op eene rots staande burg-ruïne. Hoe bekoorlijk ligt ook het dorpje LauterbrunnenGa naar voetnoot(4) aan de Lütschine en tusschen die zoo steile rotswanden. Welk een weelderige plantengroei | |
[pagina 650]
| |
aanschouwt men op de hellingen, en met hoe veel welgevallen rust inzonderheid het oog op die frischgroene en op en tusschen de naakte rotspunten welig tierende pijnboomen! En dan de beroemde Staubbach, volgens bädeker welligt de hoogsteGa naar voetnoot(1) waterval van Europa! Dáárheen spoedde ik mij, zoodra ik het prachtige hôtel van Lauterbrunnen, uit welks zaal men reeds een zoo heerlijk gezigt er op heeft, had bereikt, en mij daar, door een frisschen waterdronkGa naar voetnoot(2), tegen het drukkend-warm geworden weder wat had verkwikt. De weg voert er u in een ¼ uurs heen, doch gij wordt, uws ondanks, nog telkens opgehouden door lieden, die daar hunne waren van Zwitsersch houtsnijwerkGa naar voetnoot(3) hebben uitgestald en u dringend tot zien en koopen uitnoodigen. Eindelijk zijt gij door dat lastig volkje heengeworsteld. Gij nadert den Staubbauch en kunt u niet verzadigen met dien aan te starenGa naar voetnoot(4). Zijn water, ofschoon naar evenredigheid van de hoogte gering, valt, in ééns door, van een 925 voet hoogen rotswand, die zóó steil is, dat hij midden doorgehakt schijnt. Die rotswand is op zich-zelf ook zeer fraai door de menigvuldige aderen en kleuren van het graniet. En de waterval gelijkt een betooverend schoonen doorzigtigen sluijer en jaagt u reeds op verren afstand het verkwikkend waterstof in 't door de zon verschroeide gelaat. Goethe zegt er van: ‘Strömt von der hohen
Steilen Felswand
Der reine Strahl,
Dann staubt er lieblich
In Wolkenwellen
Zum glatten Fels,
Und leicht empfangen
Wallt er verschleiernd,
Leis' rauschend
Zur Tiefe nieder.’
| |
[pagina 651]
| |
Treft men het, dat de top der rots in wolken is gehuld, dan schijnt het water werkelijk uit de wolken te stroomen, dat a. von haller dus uitdrukt: ‘Der Wandrer sieht erstaunt im Himmel Ströme fliessen,
Die aus den Wolken fliehn und sich in Wolken giessen.’
Ook hier deed het afschieten van een kanonnetje een goed effect, maar nog meer het blazen op den Alp-hoorn, waarvan de zuivere en welluidende toonen al zuiverder en liefelijker weêrklonken tusschen de hooge rotswanden, weldra herhaald door de tegenoverliggende en verdere gebergten. Hoogst voldaan verliet ik ten 6½ ure dit oord, en mijn vlug tweespan, dat door den koelen avond nog opgewakkerd scheen, voerde mij in één uur tijds in Interlaken terug, terwijl ik mij onder weg niet genoeg kon verlustigen met de zoo indrukmakende tafereelen, welke de heerlijke valleijen, die ik doorreed, ook in den schemeravond aanboden. Over Interlaken, waarvan ik nu weldra afscheid nam, rest mij niets meer te zeggen, dan dat het een alleraangenaamst verblijf is, zoo lang men goed wederGa naar voetnoot(1) mag hebben; doch bij ongunstig weder, staat het, mijns bedunkens, verre achter bij de badplaatsen aan den Rijn. Het maison de réunion, waarheen men vroeger zich kon begeven tot het bijwonen van bals en concerten, en dat eene goede koffij- en billardzaal en een cabinet de lecture had, bestaat niet meer. Men is dus bepaald tot de salon van 't hôtel of van de Pension, waarin men gehuisvest is. En ook dáár is het onderhoud minder levendig bij slecht dan bij goed weder, wijl men dan geen lust heeft, om elkander veel meer te vertellen, dan dat..... het slecht weder is en..... men zich verveelt. Op den 24sten Julij, tegen 11 ure, reed ik van Interlaken in ruim ¼ uurs naar 't Neuhaus, de aanlegplaats der stoomboot, die ten 11½ ure afvoer en reeds ten 12½ ure te Thun aankwam. Het was dien dag op nieuw zeer warm weder, en echter op het Thuner-meer, hoe gering ook het briesje was, | |
[pagina 652]
| |
vond ik het vrij koel. De vaart op dat meer is, even als die op het Brienzer-meer, waarop het veel gelijkt, onbeschrijfelijk lief en bekoorlijk. Ongeveer halverwege voeren wij links het zoo aanvallig gelegen Spiez voorbij, mitsgaders den statigen Niesen en den zoo puntigen Stockhorn, en toen wij Thun begonnen te naderen, zagen wij regts het zoo fraai gelegen Slot Oberhofen, van den Graaf pourtales, van Neuchâtel, en vlak daarbij een fraai landhuis van den in Californië rijk geworden Heer ritschard, die ook eigenaar is van de Pension Ritschard in Interlaken. Voorts lieten wij links liggen het buitengemeen fraaije en uiterst schoon gelegen buitenverblijf, Insel Schadau, van den Heer de rougemont, uit Parijs, voeren de Aar, die daar ter plaatse uit het meer stroomt, af, en kwamen toen zeer spoedig te Thun, dat allerbekoorlijkst gelegen is op vrij aanmerkelijke hoogten op den regter-oever van de Aar; die daar evenwel eene bogt vormt, zoodat men die rivier afvarende, de stad in eene halve maan boven den snelvlíetenden stroom ziet liggen, en de torens van de kerk en van het slot er allerschilderachtigst boven uit ziet steken. - Naauwelijks aan wal gekomen, vond ik de hitte weêr drukkend, en was dus zeer verheugd, in 't vlak bij de landingplaats gelegen Hôtel Bellevue, van de gebroeders knechtenhofer, eene goede ruime hoekkamer te bekomen, waar ik het, vergeleken bij de hitte van zoo even, aangenaam koel mogt vinden, niettegenstaande mijn thermometer er nog 80o teekende. Na van den hier zeer goeden middagdisch in de ruime zaal te hebben gebruik gemaakt, en de eerstvolgende uren, wegens de groote hitte, mij bepaald te hebben tot mijne kamer, welke mij een heerlijk uitzigt verschafte op de omringende bergen, den tuin en de uit het meer stroomende Aar, begon ik met mijn zoo buitengemeen fraai gelegen hôtel in oogenschouw te nemen. Het bestaat uit twee fraaije gebouwen, niet ver van elkander gelegen, midden in een zeer lieven en goed belommerden tuin, waarin twee vijvers met springfonteinen, en zitplaatsen met fraaije uitzigten op den weg, de Aar en het achter het hôtel gelegen gebergte. In het tweede gebouw vindt men een cabinet de lecture, waarin o.a. 't Journal des Débats, de Frankfurter- en de Allgemeine Zeitung, benevens een aantal boeken voorhanden zijn. Achter het hôtel, | |
[pagina 653]
| |
in de helling van het gebergte vindt men eene heerlijk schoon gelegen Engelsche kapel. Na aldus eerst de onmiddellijke omgeving te hebben in oogenschouw geuomen, begaf ik mij naar de tien minuten van daar gelegen stad, en klom daar dadelijk naar het 200 trappen hoog gelegen kerkhof, dat een der verrukkelijkste uitzigten van gansch Zwitserland aanbiedt, waarvan ik het panorama reeds te Bazel bezigtigd had. Met welk een welgevallen rust dáár uw blik op de onder u gelegen stad, en over dezelve heen op de Aar, het meer en den ganschen omtrek, inzonderheid op de bergketen des Stockhorns, op den Niesen, de Blümlis-Alp en een deel der Jungfrau. En op den toren, die, volgens verzekering van den koster, reeds dagteekent van uit de tiende eeuw, had ik ook het zoo uitgestrekte vergezigt naar de andere zijde; eene met vruchtbare akkers bedekte, heuvelaehtige, door de Aar doorstroomde landstreek. In de kerk en op het kerkhof zag ik op vele grafteekenen vermeld, dat de overledene ook in Hollandsche krijgsdienst geweest was. En het eerste grafteeken, dat, in den muur der kerk, bij het betreden des kerkhofs door zijne fraaiheid mijne aandacht trok, was dat eener landgenoote, Mevr. f., geb. Gravin van R......, die, zoo als het opschrift luidde, ver van haar woon-oord Gelderland, hier, in 1817, in het kraambed was gestorven. - De oude koster verhaalde mij, dat ook hij in der tijd bij een regement Zwitsers in Holland gestaan had, en herinnerde zich dien tijd blijkbaar met welgevallen. De hoofdstraat der overigens onbeduidende stad heeft dit zonderlinge, dat men ter weêrszijden langs de huizen een hoogen en breeden trottoir ziet boven de kelders en onderhuizen, en de eigenlijke straat langs die kelders en onderhuizen loopt. Na ook deze straat eens doorgewandeld te hebben, keerde ik naar mijn tijdelijk buitenverblijf terug, en smaakte daarbij het genoegen, weder het Alpen-gloeijen te zien. Op den 25sten Julij, door heerlijk weder begunstigd, wandelde ik reeds ten 8 ure des morgens den bij het hôtel behoorenden bergkant op, langs een langzaam klimmend, goed beschaduwd voetpad, dat mij eerst weder bij de Engelsche kapel bragt, en vervolgens op punten in de helling des bergs, die wel 1000 voet hoog moeten zijn, en van waar ik neêrzag op den den vorigen avond beklommen toren, wiens voet reeds | |
[pagina 654]
| |
200 trappen boven de stad gelegen is. Uit het insgelijks aan het hôtel behoorend paviljoen St. Jacques is het gezigt op en over de stad, op de Aar, het meer en de bergen met en zonder sneeuw, zoo onbeschrijfbaar schoon, dat woorden te kort schieten om het uit te drukken; dat men zich niet verzadigen kan het nogmaals en nogmaals te beschouwen; en dat men niet dan met groote moeite kan besluiten, zich eindelijk van die heerlijke plek los te rukken. Na van deze bergwandeling, waartoe ik twee uren besteedde, op mijne kamer wat uitgerust te hebben, begaf ik mij langs de Aar, ruim tien minuten stroomopwaarts. - Door een der menigvuldige, zoo vóór het hôtel als verderop, klaar liggende tentschuitjes, die steeds tot heerlijke togtjes op de rivier en het meer uitlokken, liet ik mij overzetten en spoedde mij om het non plus ultra van schoone en schoongelegen buitenplaatsen te gaan bezigtigen, namelijk het eiland Schadau, met zijn regt schilderachtig, antiek-modern, in 1850 gebouwd kasteel, met zeer fraai beeldwerk in zandsteen. De ligging van dat eiland, van voren aan 't meer met 't gezigt op de sneeuwbergen, en ter zijde aan de Aar, is zoo buitengemeen verrukkelijk als ik nog nimmer iets zag, en overtreft, in mijne schatting, nog ver de buitenplaats van den Heer haldimand bij Lausanne. Van den portier van het kasteel vernam ik dat de geheele familie buiten was en de plaats alléén op zondag voor het publiek open. Met overgifte van mijn naamkaartje liet ik den Heer de rougemont verzoeken, het mij thans te vergunnen, zijn zoo fraai landgoed te bezigtigen, aangezien ik den volgenden dag wilde vertrekken. Met echt Fransche beleefdheid kreeg ik ten antwoord, dat het hem bijzonder aangenaam zou wezen, als ik, zoo lang mij lustte, op zijn goed wilde rondwandelen. En daarmede tevens van den last eens geleiders ontslagen, rigtte ik, na het kasteel uitwendig bezigtigd en bewonderd te hebben, in de eerste plaats mijne schreden naar den Divan, die reeds in 't voorbijvaren met de stoomboot mijne opmerkzaamheid had getrokken. Nimmer nog zag ik zoo veel comfort met zoo veel poëzij vereenigd. De zeer ruime koepel, van achteren met een divan, zóó groot, dat een vrij talrijk gezelschap zich daarop geheel kan uitstrekken, van voren geheel open, ligt aan en ten deele boven het meer. De omgeving van struikgewas en bloemen is zeer fraai, en op den divan bevindt men zich als op het | |
[pagina 655]
| |
meer, welks heerlijk doorzigtig en fraai gekleurd water ook daar weder het oog verrast. De verkwikkendste bries komt u van over het meer aanwaaijen, en eenmaal verdiept in de aanschouwing van de onovertrefbaar schoone berg-, rots- en sneeuwgevaarten, die het als van alle kanten schijnen in te sluiten, wie breidelt dan den loop zijner gedachten, en gevoelt zich dáár niet gedrongen, den lof des Scheppers uit te stamelen! Met loome schreden verliet ik eindelijk deze zoo boeijende plek, om de boorden van het meer en van de Aar langs te wandelen, waarbij ik, langs het eerste zeer fraai boom- en struikgewas en te midden daarvan, zeer doelmatig aangebragte gelegenheden om zich met baden of zwemmen, of wel met visschen of varen te verlustigen, opmerkte, en langs het riviertje zag ik den eenige voeten hoogen steenen muur, zoo ver mijn oog reikte, letterlijk met klimgewassen en bloemen geheel bedekt. Het was één bloem al bloem, vooral van onderscheidene soorten van O.I. kers, en ook vele andere. Voorts munt het geheele eiland, in welks midden het kasteel staat, uit door zeer fraaije partijen boom- en heestergewas, heerlijke grasperken, en te midden van dat alles door eene menigte zeer grooteGa naar voetnoot(1) bloemperken, met zoo bekende als mij niet bekende zaadbloemen. Daaronder boeiden mij vooral een groot veld met buitengewoon schoone dubbele Saxische violieren, en eenige heerlijke perken met uiterst fraaije stamrozen. Ook zag ik een geheel veld digt op elkander staande Aäronskelken, die echter reeds hadden uitgebloeid. - Een dreigend onweder drong mij, op dat heerlijke eiland niet te lang te vertoeven, maar in tijds den terugweg naar mijn hôtel aan te nemen. Na het eten zoude ik met een tentschuitje een togtje op het meer gedaan hebben, doch het al meer en meer zich zamenpakken van zwarte wolken, de daardoor ontstane wind, en het ratelen des donders in de bergen hielden er mij van terug. Een en ander duurde den ganschen namiddag voort, en leverde uit den tuin mijns hôtels een indrukwekkend tooneel op, dat tegen den avond door het weerlichten niet | |
[pagina 656]
| |
weinig verhoogd werd. In geen hôtel had ik nog zoo gaarne wat langer vertoefd als in ditGa naar voetnoot(1), doch daar ik voor de reis naar Bern mijne plaats in de coupé van den ijlwagenGa naar voetnoot(2) reeds den vorigen dag genomen had, vertrok ik op den 26sten Julij des morgens ten 6 ure van Thun, en kwam reeds ten 9 ure te Bern aan. Des nachts ten 1½ ure reeds was ik door het eindelijk losgebarsten en nu zeer vreeselijk onweder gewekt geworden, dat vergezeld ging van sterke hagel- en regenbuijen. Af en toe scheen mij het stevige gebouw, waarin ik mij bevond, op zijne grondvesten te schudden, en de knetterende donderslagen volgden onmiddellijk en zonder ophouden op den bliksem, die telkens den stikdonkeren nacht op het helderst verlichtte, en over het woudgebergte, waarop ik het uitzigt had, een regt fantastischen gloed wierp. En in weerwil van dit zoo zware onweder was de lucht nog volstrekt niet afgekoeld, toen ik mij ten 5½ ure naar het Posthuis begaf. De warmte scheen mij nog drukkender dan den vorigen dag. De weg van Thun naar Bern loopt door eene schoone en vruchtbare, meestal vlakke landstreek. Maar zoo betooverend schoon Thun met hare onmiddellijke omgeving is, zoo prozaïsch kwam de stad Bern mij voor; met uitzondering evenwel van de vele terrassen en hoogten, welke ook dáár een prachtig uitzigt bieden. - Na in het zeer ruime hôtel de KroonGa naar voetnoot(3) geene andere kamer te hebben kunnen bekomen dan eene bekrompene op de derde verdieping en zonder uitzigt, ging ik al zeer spoedig uit, om de stad eens voorloopig te bezigtigen. Zij telt ruim 27000 inwoners, is de hoofdstad van het Kanton en de zetel van den Zwitserschen Bond. De straten hebben een oud en somber aanzien, door- | |
[pagina 657]
| |
dien langs de onderste verdiepingen der huizen arcaden of galerijen loopen, die aan dezelve licht en lucht benemen, maar de voetgangers beschermen tegen den regen en de zonnestralen. Bern wordt met regt de stad der Beeren genoemd, want overal treft men dat sprekend wapen der stad aan: op de poorten, op de stads bronnen of pompen, op den klokketoren, voor de openbare gebouwen, en aan den voet der monumenten. Hun aantal gaat tot in het bespottelijke. Ja, ook tot sieraad worden ze menigvuldig gebruikt. Als zoodanig ziet ge in winkels zeer fraaije exemplaren van brons en van gesneden hout, om tot ornamenten op schoorsteenen, enz. te dienen. Midden in de hoofdstraat bij eene der grootste bronnen of pompen staat een groote (vrij leelijke) steenen beer, voorzien van kuras, helm, zwaard, schild en standaard, en ook hierop al weder een beer. De beeren, die op den klokketoren bij het slaan der klok rondgaan, wedijveren in leelijkheid. Beter dan al die steenen, bronzen en houten beeren, bevielen mij de vier levende, die in den beerenkuil buiten de Aarberger-poort te zien zijn. Twee derzelve, de grijze, zijn uit Rusland afkomstig en de beide andere, die fraai zwart zijn, uit de Parijsche diergaarde. Men heeft weinige jaren geleden tot deze uitheemsche beeren zijne toevlugt moeten nemen, wijl de oude Berner beerenfamilie, Petz genaamd, was uitgestorven. - De vreemde smaak der oude Berners openbaart zich niet slechts door hunne tallooze steenen, bronzen en houten beeren, maar ook door den zoogenaamden Kindervreter, zijnde een Saturnus boven de bron op de korenmarkt, die een kind in de hand houdt, dat hij verslindt, en voorts er nog vele, tot hetzelfde einde bestemd, in zijnen gordel en zijne zakken heeft steken. En niet minder dwaas dan al het vorige kwam mij ook op den Goliath- of Christoffel-toren de monsterachtig groote op hout geschilderde Goliath-figuur voor. Tegen den avond deed ik eene tweede wandeling in en om de beerenstad, en deze was zeer beloonend. Ik nam, namelijk, mijn weg over 't Munster-terras, 't Munsterplein, 't Muntplein, langs 't zeer groote en prachtige, nieuwe, nog in aanbouw zijnde Paleis voor de Afgevaardigden van den Bond, 't Casino-terras, de beneden- en boven-Schans, en, langs den Beerenkuil, door de stad terug naar de Oude en Nieuwe Brug; zijnde de laatste hoog verheven boven de vlak er bij | |
[pagina 658]
| |
zich bevindende Oude, dat eene zonderlinge vertooning maakt. Het Munster-terras, dat ruim 100 voet boven de Aar uitsteekt, strekt den ganschen dag tot verzamelplaats van aanzienlijken en geringen. Het biedt lommerrijke lanen, vele zitplaatsen, een prachtig uitzigt op den omtrek, dat bij een helderen hemel zich zelfs tot de sneeuwbergen uitstrekt, en voorts op elk der beide hoeken een grooten koepel, waar men ijs en andere ververschingen bekomen kan. Den Munster vond ik uit- en inwendig fraai, vooral 't nieuwe orgel. Midden op het Munster-terras staat een fraai, in 1847 opgerigt, bronzen standbeeld van Hertog berthold von zähringen, wien, zoo als het opschrift vermeldt, het dooden van een beer dáár ter plaatse deed besluiten eene stad te bouwen, en die naar 't gedoodde wilde beest te noemen. Ook op het Munsterplein bevindt zich een fraai, in 1848 opgerigt, ruiter-standbeeldGa naar voetnoot(1) van rudolf von erlach, die met de Berners in 1339 bij Laupen de zege behaalde op de Freyburgers en anderen. De gedachtenis van die overwinning wordt nog alle vijf jaren gevierd. Op het slot Reichenbach bij Bern werd r. von erlach in hoogen ouderdom door zijn schoonzoon jobst von rudenz vermoord. De moordenaar vlood, gevolgd door de honden des ouden helds, die op het hulpgeroep huns meesters waren losgebroken. Zij keerden met bebloeden bek terug. Van jobst von rudenz werd nimmer iets meer vernomen. Zóó luidt het verhaal. In het Museum zag ik den opgezetten hond van den St. Bernard, barry geheeten, die, zoo ik het goed heb onthouden, bij onderscheidene gelegenheden, aan vijftien menschen het leven redde, en ten slotte het slagtoffer werd van zijn grooten ijver. Bij gelegenheid, namelijk, dat een twaalftal reizigers onder de sneeuw bedolven was en er elf waren gevonden, bereikte barry eindelijk den reeds opgegeven twaalfden, een Franschman. Deze, reeds bewusteloos en door de aanraking van het trouwe dier bijkomende, waande den ruigen kop eens beers te voelen; door angst gedreven verwondde hij, volgens sommigen door een pistoolschot, volgens anderen door een messteek, den goeden barry in die mate, dat hij van toen | |
[pagina 659]
| |
af kwijnde en weldra aan de gevolgen stierf. Hij werd opgezet met neêrhangenden kop en geheel in de kwijnende houding, welke hem den laatsten tijd van zijn voor den mensch zoo nuttig leven eigen was. Hiervan kan men een sprekend afbeeldsel in steendruk bekomen, en tevens zijn portret uit den tijd toen hij nog in zijne volle kracht was. Voorts zag ik er ook Alpenhazen, die des zomers bruin en des winters wit zijn. De kleine giraffe en de leeuw, die mijne opmerkzaamheid trokken, waren, zoo als men mij zeide, uit Amsterdam gekomen en bezorgd door een aldaar woonachtigen handelaar in wilde dieren, frank. Maar, in de eerste plaats wordt ook hier al weder uwe aandacht in beslag genomen door het beerengeslacht. Naauwelijks toch zijt gij de zaal van opgezette dieren binnengetreden, of een aantal beeren staat voor u. Ik merkte daaronder een zeer fraai exemplaar op, en voorts jonge beertjes van 8 en van 21 dagen oud, wien men het aan kan zien, dat het zeggen: ‘een ongelikte beer’, niet geheel van grond ontbloot is. Zoo te Bern, als elders in de Zwitsersche steden merkte ik bij het klokslaan op, dat men bij elk kwartier duidelijk kan hooren, hoe laat het is. Eerst hoort men zoo vele slagen als er kwartieren verloopen zijn, en dan volgt de uurslag, die een geheel ander geluid heeft, en dus zeer goed te onderkennen is van den kwartierslag. Op het heele uur verneemt men eerst vier kwartierslagen en dan den uurslag. Tegen den avond van den tweeden dag van mijn verblijf liet het weder, dat regenachtig was, mij toe eene wandeling te maken naar het tien minuten buiten de Aarberger-poort gelegen koffijhuis op de Enge; van waar men een uiterst fraai gezigt op de stad heeft, dat echter nog overtroffen wordt door dat, 't welk men heeft op de hoogte links van de Nieuwe Brug over de Aar, en werwaarts ik mij vervolgens begaf. Ten slotte ging ik nog eens naar het Munster-terras en kon, daar de lucht na den regen helderder geworden was, toen even, en voor het laatst op mijne reize, de sneeuwbergen zien. Op den 28sten Julij vervolgde ik mijne terugreis met den ijlwagen van 7½ ure, waarmede ik ten 10¾ te Solothurn aankwam. Ik had daarbij het genoegen, in de coupé twee landgenooten, den Heer en Mevr. de h..., uit L....., als reisgezelschap aan te treffen. - Solothurn of Soleure, de hoofdplaats | |
[pagina 660]
| |
van het Kanton van dien naam, heeft 5600 inwoners, waaronder slechts 200 Protestanten. De stad heeft eene schoone ligging aan de Aar en aan den voet van het Jura-gebergte. Het hôtel de Kroon, waarin ik mijn intrek had genomen, is in alle opzigten aanbevelenswaardig, zoo door goede kamers en bedden, goede tafel, matige prijzen, als vooral door de zeer voorkomende behandeling van den waard. De voorname reden waarom ik mij te Solothurn ophield, was, om van daar uit den Weissenstein te beklimmen, die 3950 voet boven de zee en 2640 voet hooger dan de Aar gelegen is. Wel is waar moet daar het uitzigt niet zoo schilderachtig wezen als op den Rigi, maar men ziet er nog verder. Van geen punt moet men beter de lange keten van sneeuwbergen in hunne gansche uitgestrektheid overzien, en zulks van de Tyrolsche bergtoppen af tot aan den Montblanc. Men kan den Weissenstein met rijtuig in 2½ à 3 uren bereiken, doch de weg moet zeer steil en zeer vermoeijend zijn. Bovenop staat een logement, waar men zich voor 3¼ francs en pension kan begeven, om eene Molken-Ga naar voetnoot(1) en Luftkur te doen. Het uitzigt van den Weissenstein moet tegen den avond en des morgens vroeg het merkwaardigst wezen, weshalve mijn voornemen was, er, zoo mogelijk, de zon te zien onder- en opgaan. Maar, ik mogt dit doel niet bereiken. Ofschoon het goed weder was, de lucht was niet helder genoeg om iets van de sneeuwbergen te kunnen zien. Weshalve men mij dien dag en ook den volgenden ontraadde, den togt naar den Weissenstein te ondernemen, wijl ik daar, verzekerde men mij, thans niet meer en niet verder zou kunnen zien, dan op den Wengistein, die slechts een half uur van de stad verwijderd en gemakkelijk te bereiken is. Ook zeide mij de waard, dat hij vreesde, dat de horizon wel niet eerder weêr genoegzaam helder zou worden, dan wanneer het eerst eenige dagen geregend had. De beste tijd om het goed te treffen, is, zeide hij, het najaar. Na eerst den naast mijn hôtel staanden St. Ursus-Munster of Domkerk, die, in Nieuw-Italiaanschen stijl gebouwd, voor de schoonste en kostbaarste R.-K. kerk van Zwitserland gehouden wordt, uit- en inwendig bezigtigd te hebben, wandelde ik in den namiddag naar den Wengistein en genoot daar werkelijk | |
[pagina 661]
| |
een verrukkelijk gezigt op de stad en hare omgeving, doch van de sneeuwtoppen kon ik boven de zich aan den horizon afteekenende bergketenen niets ontwaar worden. Van den Wengistein voert een zeer fraaije weg van ongeveer ¼ uurs, door frisch dennenhout en langs eene snelvlietende beek en granietblokken naar de Einsiedelei of Hermitage. De ligging van deze, in eene kloof tusschen twee steile, niet zeer hooge, maar bovenop begroeide rotswanden, is zeer schilderachtig en indrukmakend. Het kapelletje voldoet er goed. Daartegenover ziet men, onder de rots, die een booggewelf vormt, achter het altaar, jezus christus liggende in het graf; regts de drie vrouwen; links drie Romeinsche krijgsknechten, welke groepen in het halfdonker onder de rots een goed effect doen. Nevens deze rotspartij ziet men eene andere, namelijk den Olijfberg. Den Heiland ontwaart men op een rotsklomp geknield en biddende, en iets lager op het mos en gras de drie Apostelen, levensgrootte, slapende, half zittende, of geheel uitgestrekt. Links boven den Heiland ziet men Jeruzalem en, wat mij steeds ergerlijk is, boven Hem, in eene wolk, het hoofd eens grijsaards, tusschen eenige engelenkopjes, op den Heiland nederblikken. - Tegenover den Olijfberg staat, te midden van een tuintje, de kleine, maar nette woning des kluizenaars. De tegenwoordige bewoner, een monnik, had er nog geen jaar gewoond, en scheen nog geen 40 jaren oud te zijn. Op den 29sten Julij, des morgens reeds ten 7 ure, beklom ik den toren van de Domkerk, en later een paar maal de wallen, doch zag telkens tot mijne teleurstelling, dat, niettegenstaande het goede weder, de lucht beneveld was en bleef, en de Alpen niet zigtbaar waren. En toen ik nu ook aan tafel, zoo als boven gezegd is, van den waard vernam, dat hij vooreerst geen helderen horizon wachtende was, besloot ik er niet langer op te blijven wachten, maar vertrok ten 3 ure met eene Bazelsche retour-calèche, die mij, na te Balsthal de paarden een half uur te hebben laten rusten, in vier en een half uur in het dorp Waldenburg bragt, waar ik in den Leeuw overnachtte, en, hoe landelijk het dorp er ook uitzag, het vrij goed vond. Den weg, dien ik grootendeels in open rijtuig mogt afleggen, aanvankelijk door het Aardal, vervolgens door den bergpas Klus, vond ik fraai, vooral bij het naderen van Balsthal, waar het Jura-gebergte zich hoe langer zoo trotscher | |
[pagina 662]
| |
begint te toonen en de rotsen zeer prachtig en indrukmakend worden. Vóór en na Balsthal zag ik eene schilderachtige ruïne op de rots, en nog vroeger had ik die van 't voormalige Castrum Pepini gezien. - Balsthal achter den rug hebbende, komt men door Langenbrück en over den Oberhauenstein te Waldenburg. Van daar vervolgde ik den anderen morgen, over Liestal, in drie en een half uur, mijne terugreis naar Bazel. En daar ik van hier ditmaal niet over den Elzasser, maar over den Badenschen spoorweg wilde reizen, begaf ik mij op den 2den Augustus, in den namiddag ten 5 ure, met den omnibus naar Haltingen, en voorts met den spoortrein naar Freyburg, alwaar ik ten 9 ure aankwam en in 't Zahringer Hof naar genoegen logeerde. Op den 3den Augustus regende het weder, gelijk den vorigen dag, onophoudelijk, dat mij deed besluiten mij niet in Freyburg op te houden, maar dadelijk met den spoortrein verder te reizen. Mij in eene droschke derwaarts begevende, bezigtigde ik nog even de uiterst fraaije Domkerk uitwendig, spoorde tegen 9 ure des morgens van Freyburg af, en bewonderde daarbij de heerlijke ligging van de stad met hare fraaije torens, in een dal tusschen vrij hooge, boomrijke bergen. - Het aantal reizenden op den spoortrein was dien dag zeer groot, 't welk eenige vertraging veroorzaakte, zoodat wij, in plaats van ten 2½, eerst ten 3 ure te Mannheim aankwamen, alwaar ik in 't Hôtel de l'Europe mij weldra goed gehuisvest zag en een fraai uitzigt op de haven had. Op den 5den Augustus, des morgens ten 4½ ure, vertrok ik van Mannheim op de No. 23 der Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij, en zoude, daarop doorvarende, reeds den volgenden morgen omstreeks 8 ure te Arnhem zijn aangekomen; doch de boot was dien dag zóó opgepropt met passagiers, zoo in 't paviljoen als in de groote kajuit, en dien ten gevolge was het er, daar men wegens het slechte weder niet bovenop kon zijn, zóó benaauwd en de reis zóó vermoeijend, dat ik des avonds tegen 7 ure te Keulen de boot verliet, aldaar in den Grossen Rheinberg overnachtte, en den volgenden morgen ten 5½ ure met de Duitsche stoomboot mijne reis voortzette. Ook op deze boot was het zeer vol. Ten 3½ ure na den middag kwam ik te Arnhem aan, en begaf mij van daar den volgenden dag, 7 Augustus, naar mijne woonplaats Wageningen. |
|