| |
De neteldoekjes, of de drie tijdperken.
Door Gerard.
I.
In zijn stand.
's Gravenhage telt vele fraaije huizen, maar ook vele die fraai geweest zijn. Dikwijls trekken ze onze aandacht, wanneer wij ons in die halfslachtige straten bevinden, die, zonder nog tot de achterbuurten te behooren, toch geenszins aanspraak kunnen maken om genoemd te worden onder de aristokratische wijken. Daar voclen wij ons vaak zonderling aangedaan bij het zien van ouderwetsche, massive gevels, die eenmaal een degelijk en achtenswaardig voorkomen moeten gehad hebben, maar wier verwelooze, half verzakte posten en kozijnen getuigen, dat hun bloeitijd voorbij is, en dat zij geen enkel vermogend man meer konden overreden om er zijn eigen huis van te maken, maar in handen gevallen zijn van hen voor wie huizen niet meer zijn dan voorwerpen om hun geld in te beleggen. Waartoe zouden deze hun den vroegeren luister weêrgeven? De stand is er niet naar, en huurders vinden zij altijd.
| |
| |
Slechts zelden toch ziet men die huizen leêg staan, maar van de andere zijde is het waar, dat men er even zelden sporen van bewoning aan bemerkt. De digte horren of hermetisch gesloten gordijntjes laten schier nooit een blik in het inwendige toe, en zoo de gordijnen voor de ramen der bovenverdieping al hoog opgehaald zijn, om het licht te verlengen der zon - die hier veel vroeger haar afscheid neemt dan van de vrolijke grachten der aanzienlijken - de straat is te eng en de ramen zijn te hoog, om de bewoners in het oog te krijgen, voor wie het ook even moeijelijk is den voorbijganger gade te slaan. Slechts eene spion, die als met een wangunstig oog op de nabijgelegen drokke buurten gerigt is, herstelt voor den bewoner de gemeenschap met de buitenwereld. Passage is er weinig of niet. De eenige fatsoenlijke voorbijgangers zijn de buren, en zij die om een ongelukje aan hunne kleeding, of om de felle zon te vermijden, aan deze straat de voorkeur geven.
Nooit ziet men voor die huizen eene file van rijtuigen, die de straatjeugd doet stilstaan om de rijk gekleede heeren en dames te zien; nooit ziet men daar langs de gordijnen de schaduw van dansende paren zweven; nooit hebben zij een vrolijk aanzien, zelfs niet op een algemeenen illuminatie-avond. Het kleine aantal lampions strekt dan alleen om de doodschheid der woningen nog meer te doen uitkomen.
En toch vindt men er zoo vele huurders voor? Geen wonder: aan die huizen is een groot voordeel verbonden. Zoo de huurprijs al niet bij uitstek gering is - in eene andere stad zou men er ligt een der fraaiste huizen voor krijgen - door het afgelegene der buurt is de bewoner in staat om in zijn huiselijken kring al de zuinigheids-maatregelen te betrachten, die hij noodig oordeelt, zonder dat de wereld er iets van te weten komt.
Men schat dit voordeel misschien gering; maar men vergete niet dat wij spreken van de hofstad. Daar heeft men niet enkel te kampen met materiële behoeften, maar ook met eene, die oneindig moeijelijker te voldoen is: de behoefte om zijn fatsoen te houden. Gij die in uw landstadje leeft zoo als gij kunt; eet zoo als uw inkomen het gedoogt, en draagt wat gij hebt; gij schaamt u niet er rond voor uit te komen, dat gij minder bezit dan uw buurman. De bewoner der hofstad houdt dit zorg- | |
| |
vuldig geheim. De een verbergt het door een onbegrensd gebruik te maken van zijn crediet; de ander door in het openbaar den schijn aan te nemen dat hij bemiddeld is, om in 't verborgen, waar het oog der wereld niet reikt, zijne uitgaven in te halen. Het uitwendige pronkt ten koste van het inwendige; de man binnen 's huis lijdt ter wille van den man buiten 's huis.
Dat is de pest van sommige hofplaatsen, die vooral den middenstand aantast; die zich aan allen, welke er toe behooren, bijna zonder uitzondering, mededeelt, en menig gezin ten gronde gebragt heeft, of althans, uit den huiselijken kring, dat heiligdom der zamenleving, alle geluk heeft geweerd.
Daarom, om uw fatsoen te handhaven, kiest gij die stille buurt. De wereld, die u op de publieke plaatsen ziet, en voor wier glimlach over uwe kleeding gij de oogen niet behoeft neêr te slaan, de wereld weet niet wie uwe deur opent; hoe klein en slordig uw loopmeisje is; hoe veel, of liever, hoe weinig vleesch en brood uw gezin gebruikt; hoe laat eerst de kagchels gebragt worden; hoe vuil uwe gordijnen zijn, en hoe lang de schemering bij u duurt. De wereld weet van dat alles niets - zij ziet u alleen dán wanneer gij wilt gezien worden.
Meent gij nog dat het bewonen dier afgelegen straten geen voorregt is?
De Heer retelhouck had er sedert jaren gewoond, en zijn huis - dat is, het huis door hem gehuurd - was er niet beter op geworden. In de sombere achterkamer, waar wij hem thans met zijn gezin vereenigd vinden, is de verw en het behangsel reeds even oud als de jongste dochter, eene zestienjarige, en beiden dragen de sporen der scharen en zakmesjes die de kinderen in hunne schooljaren daarop beproefd hebben. Ieder jaar wordt de huisheer wel aangezocht om toch eens een ander ‘verfje’ te geven, en dan wordt de belofte daartoe gedaan, doch daar blijft het ook bij; want al te zeer er op aandringen durft men niet; het zou ook niet baten: de eigenaar heeft, in een geldelijk opzigt, zoo vaak geduld met den huurder, dat deze ook wel in dat materiële opzigt wat geduld met den verhuurder mag hebben.
Hetzelfde verval openbaart zich in al de voorwerpen die eenmaal ornamenten waren, maar thans op verre na dien
| |
| |
naam niet meer verdienen. Blijkbaar is de gewoonte om ze te zien den goeden smaak te sterk geweest, en zoo de porseleinen herder geflanqueerd wordt door een gewerkt sigarenvaasje, en de eene candelabre één arm minder telt dan zijn tweelingbroeder, men zou ze toch niet gaarne op den schoorsteen missen, evenmin als de gebarsten stolp der pendule, en den inktkoker, wiens stop in den een of anderen schoonmaaktijd verloren is geraakt. De ouderwetsche meubelen zijn even weinig geschikt om het oog te streelen; het vloerkleed is gestopt en bijgelapt; de overgordijnen door de zon verkleurd en geschift; kortom, alles getuigt van ouderdom en kwijning. Maar nog in het oog loopender zijn die, nu wij de bewoners zelven hier aantreffen, die een sterk contrast met hunne omgeving vormen.
Het is Zondag; de heer des huizes zit deftig in het zwart gekleed aan de koffijtafel, waarvan mevrouw, wie de zwarte zijde niet minder deftig staat, de honneurs waarneemt. Mina zit met een roman van dumas in het kozijn, zoo ver mogelijk van de boterhammen af, om haren lichten japon niet te bevlekken. Jet, de jongste, wendt melk, brood, gom-élastique en alle andere mogelijke huismiddelen aan, om een paar wit glacé handschoenen harer zuster nog zoo veel glimp te geven, dat zij ze dien middag kan dragen. Hendrik is naar de kerk - wij zeggen niet in de kerk - om bij het uitgaan de lieve gezigtjes te zien; eene uitspanning die hem bijzonder dierbaar is geworden, sedert hij zijn ouden rok met eene fantasie-frac heeft verwisseld.
- Maar, Ma! zie nu zelve eens, is het mogelijk daarmede uit te gaan! - roept jet eindelijk uit, terwijl zij de handschoenen wanhopend op de tafel werpt - die vlak! - de hemel weet wat mina er mede gedaan mag hebben! Ik kan er niet mede gaan.
- Welnu, kind! blijf dan maar t'huis - antwoordt de oudste dochter vrij vinnig, terwijl zij even van haar boek opziet.
- t'Huis blijven! Nu nog fraaijer! Omdat gij altijd nieuwe handschoenen moogt koopen en ik uwe afgelegde lorren moet dragen, zou ik nog t'huis blijven bovendien!
- Woudt ge misschien dat ik de uwe droeg?
- En waarom niet? We moesten althans beurten houden.
| |
| |
- Kind! - zegt mina minachtend en zet hare lectuur voort.
- Pa! mag ik, als-je-blieft, een paar handschoenen koopen?
- Wel neen, jet!
- Maar, Pa! ik heb ze noodig.
Mijnheer retelhouck zwijgt eenige oogenblikken. Een zonderlinge trek komt op zijn gelaat; men zou zeggen dat het een glimlach was; maar het gebogen hoofd en het doffer wordende oog bewijzen dat er eene treuriger aandoening in hem opwelt, en zijne stem trilt terwijl hij zegt:
- Bij God, kinderen! ik kan het niet langer volhouden. Gij kost mij zoo veel - ik weet niet wat er van ons worden moet.
- Nu, dat enkele paar handschoenen zal ons niet armer maken - herneemt jet vrij naïf.
- Nu een paar handschoenen; dan een hoed; dan een mantille; dan naar 't Bosch; dan naar Scheveningen.... waarachtig, ik weet niet waar het geld van daan moet komen!
De oplossing van dat voor velen onoplosbaar vraagstuk scheen toch voor den Heer retelhouck zeer gemakkelijk. Hij was ambtenaar en ontving ieder kwartaal zijn tractement, door zijn naam op de betaalsrol te schrijven. Maar, indien men naging dat zijn tractement achttien honderd gulden bedroeg; dat er gemiddeld vier honderd gulden op gekort werd voor oude schulden; dat hij vier honderd gulden verwoonde; ongeveer honderd gulden aan belasting betaalde, en er dus slechts negen honderd overbleef om zich-zelven, zijne vrouw, zijne drie dochters - een was er buiten 's huis - en zijn zoon te voeden, te kleeden, te verwarmen en ‘overeenkomstig hun stand’ te doen leven - dan werd het vraagstuk: waar het geld van daan moest komen, nog ingewikkelder dan dat: wat men stoken zal, wanneer eenmaal de kolenmijnen zijn uitgeput. Maar even als men in afwachting dier gebeurtenis maar voortleeft en niet enkel zijn kagchel stookt, maar de kolen in fabriek en stoomboot en locomotief bij millioenen ponden vernietigt, even zoo zette de familie retelhouck hare verteringen voort en maakte, zoo lang het rekken wilde, gebruik van haar crediet. En het crediet van een ambtenaar is zeer rekbaar; zijne betrekking bindt hem aan de plaats zijner inwoning; zijn tractement wordt hem getrouw toegeteld, en, betaalt hij niet, het vragen om korting staat iedereen vrij.
| |
| |
Ambtenaars - helaas! zij genieten niet eens het voordeel onder de kwade posten geteld te worden.
- Ik weet niet waar het van daan moet komen - herhaalt de Heer retelhouck, na eenige oogenblikken pauze, als verwachtte hij een antwoord.
Mevrouw slaakt een diepen zucht. Dáárdoor kwam het zeker niet.
- Maar, Pa! - herneemt mina - gij kunt toch niet vergen dat wij altijd t'huis zitten. Ons huis is er niet naar om menschen te zien; ons geld laat het ook niet toe. Het eenige wat wij nog hebben, is dat wij nu en dan uitgaan, en dan dienen wij toch naar onzen stand gekleed te zijn. Gij zijt toch altijd ambtenaar en uwe kinderen kunnen niet voor schandaal over straat loopen. We moeten onzen stand ophouden.
- En als marie en justine, die toch ook maar de dochters van een Commies zijn, nu wit glacé handschoenen aan hebben, mag ik er met mijne bloote handen naast zitten! Ik zie er toch al zoo versleten uit! En dat alleen omdat mina maar netjes zal zijn!
Een honend lachje van mina maakte de losbrekende gramschap der jongste nog heviger.
- Als jij er maar zoo élégant uitziet, niet waar, dat vorder en delaat je komen aanspreken? - of denk-je dat ik niet gezien heb hoe lief ge hen aankijkt - en toch ben-je leelijk.
Mina werd op hare beurt rood van boosheid; minder om het laatste verwijt, dat zij trouwens niet verdiende, dan wel om de toespeling op de Heeren vorder en delaat, een paar jongelui, waarvan de een de familie wel eens kwam aanspreken, de ander bepaaldelijk mina groette. Was zij en famille, dan maakte delaat gebruik van het regt, dat iedereen heeft, maar dat vooral in 's Hage op hoogen prijs wordt gesteld, het regt om bijziende te zijn, of er den schijn van aan te nemen. In de hofstad is het zeer fatsoenlijk om slechte oogen te hebben. Een lorgnet behoort tot de accessoires van een jong mensch die in de wereld leeft. - Maar wij waren met mina en jet!
Ook van de zijde der oudste barstte thans een vloed van verwijten los, en het einde was, dat beiden met bekreten oogen zich verwijderden.
Zulke tooneelen vielen er dikwijls voor. Zusters benijden
| |
| |
elkander nooit eene boterham, maar wel een fraaijer stuk kleeren. Over het algemeen ziet de vrouw wel het geluk harer vriendinnen, maar niet dier beter voorziene garde-robe zonder wangunst aan. En nog was er vrede in huis in vergelijking met vroegere jaren, toen louise nog bij hare ouders inwoonde. Deze verschilde maar een jaar met mina, en bijna dagelijks was er ongenoegen uit jaloezie, tot dat na een hevigen twist de jongste besloot het huis te verlaten, en als gouvernante eene plaats bekwam. Voor de wereld heette het, dat zij voor haar pleizier die betrekking bekleedde, en werd er wat te zeer aan getwijfeld, dan liet Mevrouw doorstralen, dat louise het huis verlaten had om eene liefde, waar nooit iets van in mogt komen. Dat was wel niet zoo braaf, maar wél zoo fatsoenlijk.
Mevrouw had aan het gesprek geen deel genomen. Zij kon geene partij vatten. Jet was wel hare lieveling, maar mina was de oudste, en de aanleiding van haren twist - zij was er zelve oorzaak van. Mevrouw was op weelderigen voet bij rijke bloedverwanten, de talmhouten, groot gebragt. Door haar huwelijk met een onbemiddeld man had zij veel van hare weelde moeten laten varen, maar de zucht om althans in schijn te schitteren was haar bijgebleven. Zij had hare dochters voor de wereld opgeleid, en hoe kon zij zich nu beklagen, dat deze de moederlijke lessen nakwamen.
De te huis komst van hendrik bragt de meisjes tot bedaren. Hij vertelde mina iets in 't geheim, en toen deze zich daarop verwijderd had en jet hem haar nood klaagde, beloofde hij voor een paar handschoenen te zorgen.
Mijnheer en Mevrouw begaven zich met de oudste dochter vooruit - want en famille uit te gaan vindt de Hagenaar niet comme-il-faut - en hendrik en jet maakten een uitstapje naar een handschoenen-winkel om in de dringende behoefte te voorzien. De eerste was gesloten; de tweede gaf niet op rekening; de derde vroeg eerst betaling van de vroeger geleverde, maar de vierde gaf een paar gevlekte. Dáár was zoo veel niet aan verloren.
- Hé! daar zijn onze jongeluidjes - sprak Papa, toen zijne jongste kinderen de tent binnentraden, en vriendelijk lachte het vijftal elkander toe, ofschoon mina's blikken terstond op jetjes handen gerigt waren. Wie hen daar in de woelige
| |
| |
omheining, waar de zijde ruischte en de meesterstukken der modemaaksters ten toon werden gesteld, te zamen zag, en hoorde hoe zij op een toon die van hun fatsoen getuigde over de muzijk en het weêr en de drukte spraken, en bij de onbeduidendste aanmerking aan hun gelaat eene uitdrukking gaven, of er iets ontzaggelijk geestigs werd gezegd, zou de familie retelhouck uit de sombere achterkamer niet herkend hebben. En toch scheen er iets van hunne bekrompenheid te zijn uitgelekt - leveraneiers zijn dan ook indiscrete wezens - althans op eenigen afstand stonden een paar jonge lieden, die, na eene wijl hunne lorgnetten op het tafeltje gerigt te hebben, vrij bijtende aanmerkingen maakten.
- Eten zij weêr programma's? - vroeg de een.
De familie retelhouck was gewoon, in navolging van andere voorname lui, nooit iets te gebruiken in de tent; zij schenen zich te verzadigen aan het gezigt der witte papiertjes, waarop de uit te voeren stukken waren aangegeven.
- Dat spreekt van zelf - was het antwoord - de bruin kan het niet trekken.
- Met dat al ziet die mina er toch maar goed uit.
- Een beetje hongerig.
- Presenteer haar een beschuitje.
- Neen, ik ga ze wat anders brengen: mijne hulde. Wil ik je aan hen voorstellen?
- 't Zou wat baten. Menschen zien ze niet; en als je er eene visite maakt is er nooit iemand t'huis.
- De keuken en de wasch hebben ook hare eischen - hernam de ander en begaf zich naar het tafeltje waar de familie gezeten was.
En nu volgde er een alleronderhoudendst gesprek over de meest onbeduidende nietswaardigheden, waarbij mina de hoofdrol vervulde, terwijl Mevrouw met een tevreden lachje nu haar, dan den Heer vorder - deze was het - aanzag. Mijnheer gaf zich ongeloofelijke moeite om den Minister in het oog te krijgen. Jet voerde de taal der oogen met justine en marie, waarbij zij onwillekeurig hare paille handschoenen, waarvan men op een afstand de vlekken niet zien kon, in het oog deed vallen.
- Och, Mijnheer vorder! gij hebt nog al invloed - zeide mina - gij moest toch eens zorgen dat wij een anderen
| |
| |
Commissaris voor de comestibles kregen. Ik vind hier alles even onsmakelijk.
- Duur, meent gij - mompelde vorder bij zich-zelven. - Maar het ijs dan? - vroeg hij luid.
- Het ijs, ja, maar dat verkoelt mij te veel, en de limonade is allernaarst. Men kan toch geen sterken drank gebruiken!
Vorder lachte onwillekeurig, en allen vonden dat denkbeeld om sterken drank te gebruiken zoo geestig, dat een zeer fatsoenlijke lach aller mond plooide.
- Ge hebt goede tijding van uwe dochter, Mevrouw? - vroeg vorder, om Mevrouw in het gesprek te halen.
- Uitnemende tijding! Het lieve kind is zoo regt naar haar zin buiten, dat zij aan geen t'huiskomen denkt.
- O, ja - sprak jet op hare beurt, nu een zwaarlijvig heer de telegraphische gemeenschap met hare vriendinnen belette - Mijnheer en Mevrouw behandelen haar als hunne eigene dochter.
- Dat was ook de voorwaarde - antwoordde Mevrouw met een verwijtenden blik - zij is er niet voor hun pleizier. Wij voor ons zouden de lieve louise gaarne weder te huis hebben, maar.... er kunnen omstandigheden zijn, die....
De muzijk viel in en vorder nam afscheid, om een kwartier later een ander tafeltje aan te spreken. Want Mijnheer vorder behoorde tot de aansprekers en bezoekers, en de ondervinding had hem geleerd, dat er op die wijze, met een klein tractementje, nog zeer veel te genieten valt op het ondermaansche. Hij was altijd even fashionable gekleed; kende zijne wereld - beter misschien dan zijn vak - en deed zich uitmuntend voor.
Een ‘losse’ heer is altijd gezien bij talrijke familiën, en Mijnheer vorder deed dan ook opgeld. Als veertiende man aan den disch en vierde man aan de ombre-tafel, onvermoeide danser en vrolijk mensch, had hij zich een beroemden naam gemaakt in vele familiën, en zich het uitzigt geopend om met den tijd eene goede partij te doen. De residentie was voor hem wat voor anderen Londen en Parijs is; hij was er te huis en had zijne stad lief als het onuitputtelijk veld zijner exploitaties. Zoo hij haar ooit verliet, het zou zijn om de beeren, die met elk jaar grooter en grimmiger werden.
| |
| |
Maar van een jong mensch telt men dat zoo zwaar niet; men is maar ééns jong!
Toen Mijnheer retelhouck en de zijnen de straat insloegen, waarin zich hunne woning bevond, konden zij juist de kleine meid naar binnen zien sluipen, die een uurtje ‘op stoep’ had doorgebragt in een vertrouwelijk gesprek met de meid van ‘daarover’, en nu, door deze gewaarschuwd, eens naar de soep ging zien. 't Was jammer, zij was juist aan het verhaal van het ‘schrikkelijke standje’ dat er 's morgens weder geweest was, en dat zij op de plaats had afgeluisterd.
Eene welbekende lucht, die het gansche huis door merkbaar was, voorspelde dat het middagmaal was aangebrand en zeker aan den fijnen smaak van mina niet voldoen zou. Maar honger is de beste saus. De soep werd genuttigd, en als dessert werden de toiletten van den morgen besproken en plannen voor den namiddag gemaakt. Jet kreeg van mina nog eenige steken over hare handschoenen; mina werd door hendrik en jet geplaagd over hare affectatie tegenover vorder. Mijnheer deed zijn slaapje, gedachtig aan het qui dort dîne; Mevrouw ruimde het een en ander op, tot dat ten zes ure het rijtuig voor kwam en de familie naar 't badhuis reed. Het was wel niet het fraaiste rijtuig, maar de huurkoetsier, die onlangs wat op rekening had gehad, gaf er een; dat was al veel. Voor 't betalen hoefde men nu vooreerst niet te zorgen.
Welk genot het badhuis voor gezonde menschen oplevert is ons een raadsel; maar genot geeft het zeker, want honderden trekken er elken feest-avond heen. Rondom de muzijk-tent, aan kleine houten tafeltjes, zoo als gij er geen in uwe kinderkamer zoudt willen hebben; op lage houten stoelen, waarvan een der pooten altijd eenige duimen dieper in het zand zakt dan de ander; met den wind, als het goed weêr is, van achter en de zonnestralen juist in het gezigt, wacht gij geduldig tot de knecht, na de derde bestelling, het theeservies brengt, en daarna het theewater - als er een ketel beschikbaar is. Dan, als de thee is afgetrokken en de zeewind te koud wordt, raken de tafeltjes verlaten; de overjassen en shawls, die tot dus verre schrikkelijk veel last veroorzaakten, worden in dienst gesteld; en op het terras ziet men nu de aanzienlijke bezoekers als andere hughesen heen en weder wandelen, tot dat de
| |
| |
een na den ander aftrekt, en eenige Scheveningers de overblijfselen van den ‘genotvollen’ avond opruimen. Als dan de nachtwind opsteekt, en het uitspansel met millioenen sterren schittert, en de bruisende zee niet meer overstemd wordt door klarinet en trom, en de maan haar schijnsel op de zilveren golven en de verlaten duinen werpt - dán is het schoon aan het badhuis!
De retelhoucken waren van een tegenovergesteld gevoelen en bragten er den namiddag door. Zij zagen en werden gezien. Deze en gene sprak hen aan, en zij dronken met volle teugen de slappe thee en het denkbeeldige genot. Één bezoek slechts vergalde hun genoegen: het bezoek van kató ‘en haar man’. Kató was eene vriendin geweest van mina, maar sedert haar huwelijk met een kruidenier was zij zeer in de schatting gedaald. Men vond er nu altijd spekslagers en tabaksverkoopers en bakkers; menschen die geld hadden, maar - geen idée van fatsoen. Zij waren altijd met gansche zwermen in het publiek, en nooit zonder kinderen; en spraken zoo oorverscheurend Haagsch, en met zulk eene stalen volharding de Fransche woorden verkeerd uit, dat hun conversaasje voor de familie retelhouck onuitstaanbaar was. De kennissen van kató ‘en haar man’ zagen omgekeerd met minachting neder op de schriele ‘Neteldoekjes’, - want dezen naam hadden zij algemeen, krachtens het oud-Haagsch gebruik om zoo veel mogelijk de namen niet uit te spreken zoo als zij behooren. De burgerij eener hofstad schept er altijd en alom behagen in de would-be aristokratie de oogen uit te steken en ze te bespotten; deze daarentegen om de gezeten burgers met ‘voorname’ minachting te behandelen.
Het was reeds vrij laat eer de retelhoucken van de wandeling te huis kwamen, want zij waren te voet teruggekeerd. De kleine meid zat te slapen op haar stoel en was blijde toen zij haar boterham kreeg en naar huis mogt gaan. De dames ontdeden zich terstond van haar hoogtijds-dos; Mijnheer en hendrik staken hunne pijpen aan; men zou gaan gelooven dat de familie en train was huiselijk te worden. IJdele hoop: er was geen olie in huis; de kaarsen raakten ten einde; het soupé moest dus maar spoedig gebruikt worden; trouwens, er was niet veel; en ieder begaf zich naar
| |
| |
bed; zoo al met geene aangename herinneringen, dan toch met het bewustzijn ‘zijn stand te hebben opgehouden’.
Toen Mevrouw de borstel wegnam, waarop het opgeschoven raam harer slaapkamer rustte, viel haar oog op een klein huisje in hare buurt, en door de gordijnen heen, zag zij hoe daar een veertienjarige knaap voorlas, terwijl de vader aandachtig toeluisterde en de moeder voor het maal zorgde, dat wegens den zondag uit iets extra's bestond. Op den achtergrond zag zij de oudste dochter, die haar vrijer een glas bier inschonk. Een regt ploerten-tooneel, niet waar, en toch scheen het of Mevrouw retelhouck niet terstond haar man wilde aanzien; of welligt keerde zij zich om, ten einde den Bijbel met gouden sloten weg te leggen, die 's morgens weder voor acht dagen dienst had gedaan.
En nu - lach om de retelhoucken en hunne schijngrootheid. Ons krimpt het hart digt van weemoed, wanneer wij hunne gelijken zien. Want zij hebben die in de hofstad. Ja, daar zijn heeren en dames op straat, die slaven en zwoegen in hunne woning; wier leven wordt doorgebragt in voortdurenden kommer en onder voortdurende ontberingen; die gebukt gaan onder zorgen, bespot worden door den minderen in stand maar meerderen in vermogen, en die hun huiselijk geluk opofferen, om in het openbaar ‘hun stand op te houden’; want huiselijke zin, men zal niet meenen dat die bestaan kan waar de wereld zulk eene magt op de harten uitoefent, waar de binnenkamer meer eene schuilplaats is tegen de oogen van het publiek, dan de gezellige plaats, waar het hart gevormd en opgeleid wordt, en waar de vruchten worden gekweekt die de maatschappij van hare leden mag eischen. La famille est abolie is de verschrikkelijkste leus, die ooit werd aangeheven; want het gezin is de grondslag der zamenleving, en met zijne vernietiging zou de gansche maatschappij in duigen storten. Maar het is vernietigd voor hen die daarin niet meer het middenpunt des levens zien, en het ware doel er van verloochenen. Elke vervulling der onvermijdelijke pligten die het oplegt, wordt daardoor een last die geene zelfvoldoening ten loon geeft; want loon wacht men slechts van de wereld juist voor hetgeen men aan die pligten te kort doet en haar ten offer brengt; ongelukkigerwijze is de wereld niet zeer erkentelijk uitgevallen.
| |
| |
| |
II.
Boven zijn stand.
Er zijn een paar jaren voorbijgegaan. Mijnheer vorder staat op de stoep van een der prachtige huizen op het Kanaal tegenover een opgesmukten liverei-bediende, die hem de deur opent.
- De familie te huis?
- Ik zal u aandienen, Mijnheer! - en de knecht opent hem de deur eener antichambre. Eenige oogenblikken later keert hij terug met de tijding: dat Mevrouw zich excuseren laat, daar ze zich niet al te wel gevoelt.
En vorder neemt den terugtogt aan.
- Trotsch volk! - mompelt hij bij zich-zelven - toen het in dat klooster woonde dankte het den Hemel als ik hen wel wilde aanspreken, en nu!
Wat zou hij wel gezegd hebben als hij gezien had, hoe, korten tijd daarna, delaat aanschelde en als vriend des huizes terstond werd binnengelaten in de tegenwoordigheid van Mevrouw en de Dames de rête le houx.
Even als haar naam had de familie zelve eene groote verandering ondergaan. Eene lang verwachte erfenis had hare leden eensklaps tot vermogende menschen gemaakt. Mijnheer had als Kommies zijn ontslag genomen, maar hij sprak nog dikwijls van den tijd, dat hij aan het Ministerie was - eene uitdrukking voor meer dan ééne uitlegging vatbaar. Hij had het oorbaar geacht den vroegeren naam van retelhouck te verwisselen met dien van den émigrant, wiens afstammeling hij was; maar dat nam niet weg dat de bakkers en slagers en de verdere vrienden van kató ‘en haar man’ nog altijd van de ‘Neteldoekjes’ bleven spreken. En - was het geene schande - de Wet spande met dezen zamen: in alle officiële stukken werd hij nog bij zijn voormaligen naam genoemd, waarachter dan gevoegd stond: zich noemende de rête le houx, als of hij zich dien naam maar aanmatigde.
Het oude, sombere huis was verlaten en daarmede ook de weinigen met wie de familie in dat huis had omgegaan. Ook vorder zag men liefst niet meer. Mevrouw vond hem veel te familiaar, de dochters ijselijk bourgeois. Zoo hij zich de
| |
| |
koele ontvangst liet welgevallen, het was uit het besef dat hij langzamerhand een jaartje ouder werd en het nu tijd begon te worden om van zijne reputatie, die intusschen aan het dalen was, het gebruik te maken dat hij er zich van had voorgesteld. Maar goede partijen behooren in den regel tot de horizon-voorwerpen, die altijd, hoe ver men ook voortgaat, op een afstand blijven.
Jonkheer delaat, die zich vroeger nooit om de familie bekommerde, was nu de vriend des huizes geworden, en als zoodanig noodigde Mevrouw hem terstond om op de sopha aan hare zijde plaats te nemen, tegenover den reusachtigen spiegel, waarin zij elke vijf minuten een welgevalligen blik op zich-zelve wierp. Wij behoeven niet te zeggen dat het overige huisraad daarmede overeenstemde. Er ontbrak echter iets, dat wij zoo gaarne in elk vertrek, waar de vrouw en de dochters des huizes te zamen zijn, ontmoeten; iets hetwelk bewees dat men wat uitvoerde. Er zijn dames - en wij stellen er prijs op, dat wij haar kennen - die niet rusten voor zij een mandje kousen of een stuk wit goed voor zich hebben. Wij willen aannemen dat het geen ton is, evenmin als die belangstelling in hetgeen er in de keuken plaats heeft; maar wij hebben toch wel eens ondervonden dat men nergens meer orde aantreft, spoediger zich te huis gevoelt en smakelijker eet; dat er nergens meer vrede en opgeruimdheid heerscht dan daar. Het mandje kousen moge er dood-on-schuldig aan zijn; maar dan gelooven wij, dat het een kenmerk is van iets meer, van den huiselijken geest, die zich ook daarin openbaart. Laat ons dan ook niet knorrig zien als wij te vergeefs een plaatsje op de tafel in de huiskamer zoeken, of als te midden van een belangrijk gesprek onze moeders of vrouwen op eens de deur uitwippen; in andere opzigten zullen wij ons ruimschoots voor die onaangenaamheden beloond vinden.
Van dat alles was niets in de salon van de familie de rête le houx merkbaar. Mevrouw zat rustig haar dag ‘door te brengen’ - hermine en henriëtte dronken thee - dat is ook eene bezigheid. De eerste zag er misschien minder ‘hongerig’ uit, maar het weelderige leven scheen haar toch geen goed gedaan te hebben. Henriëtte, die als vijftienjarige zoo gaarne eene dame wilde schijnen, deed nu, op haar acht- | |
| |
tiende jaar, ál haar best om voor een kind te worden aangezien. Zij droeg heur haar à l'enfant, en was in hare woorden zoo naïf of onnoozel mogelijk. Kind te zijn is veel meer bon ton dan achttien jaar te tellen.
- Gij komt eigenlijk of gij geroepen waart, mon cher! - zeide Mevrouw na eene poos - indien ge u althans sacrifieren wilt om ons naar de opéra te conduiseren. Mijnheer de rête le houx heeft tegenwoordig zoo vele conferentiën met den Minister en andere personen, dat wij nooit staat op hem kunnen maken.
De conferentiën van Mijnheer bestonden in een partijtje whist of een potje in de sociëteit, met andere heeren, bij wie hij zeer in trek was, omdat hij gestadig verliep en zelden gelukkig speelde.
Delaat had in dat denkbeeld om Mevrouw en de dochters naar de opéra te vergezellen weinig zin. De familie de rête le houx baarde hem wat te veel opzien; de toiletten der dames waren overdreven kostbaar; haar air in het publiek gaf der burgerij aanstoot en der aristokratie aanleiding tot spot; en waar zij verschenen wees men elkander doorgaans glimlagchend op de rijk geworden ‘Neteldoekjes’, en vertelde allerlei geruchten van den dag omtrent hunne pogingen om zich toegang te banen tot een kring die ondoordringbaar voor hen bleef. Delaat gevoelde dus weinig opgewektheid om met de dames het publiek onder de oogen te treden. Binnen 't huis ging dat; vooral omdat niemand zulke kostbare bals gaf als de Heer de rête le houx. Die bals werden hoofdzakelijk bezocht door rijk geworden Indische familiën, en het verdere personeel bestond uit officieren, jongelui en vreemdelingen, wier introductie altijd welkom was. Op die bals was delaat een getrouw comparant, en daarom en om eene nog andere reden bezocht hij de de rête's zeer druk; maar om met hen naar de opéra te gaan, was te veel van hem gevergd. Zijn antwoord, met een front d'airain gegeven, was dan ook terstond gereed:
- Het zou mij waarlijk een opregt genoegen zijn u te conduiseren, Mevrouw! maar tot mijne spijt heb ik mijn woord gepasseerd.
- Neen, dan mogen wij er niet op aandringen, Mama! - zeide hermine, met een welsprekenden blik op den adellijken
| |
| |
bezoeker; wij mogen Mijnheer delaat niet van een aangenamer gezelschap afhouden.
- Foei, gij moogt het niet weigeren - vleide de ‘kleine’ henriëtte, terwijl zij hare hand op delaats arm legde - wij zouden immers dat duo uit den Robert zamen zingen, en hoe kunnen wij dat goed doen als wij 't stuk niet zamen gezien hebben?
Delaat kon er niet af; toen hij zag dat weigeren niet mogelijk was, antwoordde hij met een gedwongen glimlachje:
- Aangenamer gezelschap dan het uwe zou ik te vergeefs zoeken; en wat freule henriëtte gezegd heeft overreedt mij geheel.
Een half uur later kwam een élégant rijtuig met twee schimmels voor, en de Dames de rête le houx, die zich sedert hare naams-verandering freule deden noemen, reden met hare Mama en den caballero servente naar de opéra.
De tweede acte was afgeloopen toen zij met veel opschudding de eigen loge binnentraden, en de kennissen van delaat wisselden een veelbeteekenenden wenk met den opofferenden huisvriend.
- Het zal niet lang meer duren of wij zien delaat met eene der vergulde ‘Neteldoekjes’ verloofd - sprak er een.
- Arm schaap! ik gun haar een beter echtgenoot dan zulk een mauvais sujet.
- Niemand dwingt er haar toe. Waarom willen zij ook zoo hoog op?
- Nu, de jonkheers-titel is wel wat waard - merkte een derde aan - maar 't blijft voor delaat toch eene mésalliance.
- Zijn oude heer zal 't ook wel beletten. Die houdt niet van parvenus.
Dat was het gesprek in de stalles.
- Heer, kató! kijk nu mina en jet er eens uitzien, en wat schreeuwen ze weêr!
- Ja, 't zijn heele dames geworden! Ik hoor dat zij niet rusten voor zij aan het hof zijn gepresenteerd.
- O, Mijnheer ‘Neteldoek’ wil schatten geven als hij er zijn dochters brengen kan. Ze zijn nu evenwel al trotsch genoeg. Zie eens hoe verliefd jet dien jonker weêr aanziet.
- Dat is die delaat, niet waar, die zoo dikwijls bij die jufvrouw over ons komt?
| |
| |
- Juist. Mevrouw loopt mooi met hare dochters te koop!
Dat was het gesprek op den tweeden rang, waar kató gezeten was met haar man, die een buitenkansje had gehad en daarvoor zijne vrouw eens naar de komedie had gebragt.
- Zoo, daar zijn onze caricaturen weêr!
- Als die jongste eene andere jurk aandeed was er nog wel wat van te maken. Waar is de tweede toch?
- Met haar broêr naar Spa. Daar laat ze zich madame la baronne noemen, en geeft zich voor weduwe uit, om vrijer te zijn.
- Of om een vrijer te krijgen.
- Hebt gij gehoord hoe men den ouden Heer heeft beet gehad? Eene oude, prullige kopij heeft men hem voor een origineel van van dijk verkocht.
- Wie heeft dat gedaan?
- Dezelfde vreemde kladder die honderd gulden gehad heeft om een oranjelintje op zijn portret te schilderen.
- Nu, dat moet hem ook wat waard zijn: hij heeft tot zelfs op zijn chambercloak eene ridderorde.
Dat was het gesprek in het parterre.
- Mon Dieu que ces gens là m'ennuyent - ça sent l'épicier à une lieue! - sprak eene dame op den eersten rang, terwijl ze met minachting haar tooneelkijker neêrlegde, dien zij geruimen tijd strak op de de rête's gerigt had gehouden.
Op den hoogsten rang stond, in qualiteit van agent van politie, de timmerman die vroeger over de retelhoucken had gewoond; en nu in zijne betrekking zijne wederhelft had medegebragt.
- Gunst! janes! - zeide deze - zijn dat niet die dames van over ons.
- Dat zijn ze, maar nu hebben ze geld.
- Hoe ze daar wel aan gekomen zijn?
- Wel, meneer zal digt bij 't laadje hebben gezeten.
Hoe veel doorzigt janes in zijne qualiteit ook had, hier bedroog hij zich. Maar de mindere stand is gewoon om op zulk eene vraag altijd hetzelfde geestige antwoord te geven.
- Sakkerloot, de rête! wat een mooi span schimmels hebt gij toch! - sprak een heer, die op het eind der tweede acte den schouwburg verlaten had om in de sociëteit zijn partijtje
| |
| |
te maken. - Gisteren zeî de Baron delafosse nog tegen mij, dat hij in gansch Brussel zulk een span niet gezien had.
- Ja, ze zijn mooi - sprak de oude Heer de rête - mag ik je een glas wijn schenken? Ik heb hier een wijntje ontdekt, zoo als ik nog nooit gedronken heb: ze is nog uit den tijd van het Keizerrijk. Zie maar, 't wapen staat op de kurk.
- Met genoegen - antwoordde de ander, en bezag het wapen, en herinnerde zich dat de leverancier met dat zelfde wapen zijne brieven toelakte. - En wat betaalt ge er voor.
- Vijf gulden zeventig.
- Goede wijn! Maar om nog eens op je paarden terug te komen, je moest hen 's avonds niet naar den schouwburg zenden; je bederft ze radicaal.
- Kom, kom, als ze op zijn, zijn er weêr andere te koop.
- 't Is waarachtig jammer! Als ik paarden had zou ik er anders mede handelen.
- Welnu, koop een span - zeide Mijnheer de rête met de voorname onbevattelijkheid van den rijke, die niet begrijpt dat een ander geldgebrek kan hebben.
- 't Ziet er mooi naar uit! Ik zit er nu reeds zoo in. Morgen vervalt er een wissel, en de Hemel weet hoe ik hem betaald krijg. Je hebt bij geval geen duizend gulden voor me? Binnen drie maanden krijgt gij ze terug. Maar, neen, ik mag je er niet om vragen. Ik ben tóch al uw schuldenaar. A propos, zie ik je morgen avond op het bal.
- Aan het hof? - zeide Mijnheer de rête - je weet immers wel dat ik er niet kom.
- Vergeef me; dat is waar ook. Jongen, de rête! daar moeten wij toch wat aan doen. Ik ken nog al invloedrijke menschen, en je weet als ik eene zaak entameer, dan breng ik haar ook ten einde.
De invloedrijke man had dit onder anderen getoond met zijn vermogen, dat hij tot het laatste effectje toe had doorgebragt.
- Je zoudt me verbazend veel pleizier doen.
- Zou ik? Nu dan sta ik er borg voor, dat binnen drie maanden gij en uw gezin gepresenteerd zijt. Bovendien, menschen als gij moeten aan het hof komen. Ze zijn de steun van de kroon. Hé, dat valt me daar zoo in, zoudt ge geen lust hebben om lid van de Eerste Kamer te worden?
Het hart van Mijnheer de rête begon hoorbaar te kloppen
| |
| |
bij de gedachte aan zulk eene toekomst. Hij schonk nog eens in, en dronk een volle teug, waarna hij zijn vriend met een onbeschrijfelijk veelbeteekenenden blik aanzag.
Ja, ik meen 't - hernam deze - jongen! dat was eene goede betrekking voor je en dan kwam je meteen aan het hof. Wie weet, menschen als jij, met verstand van zaken, worden ligt president gemaakt, en president... de president is de tweede man na den Koning.
Met die woorden verliet hem de invloedrijke heer, om in zijn vuistje te lagchen over dien de rête, die wel lid van de Eerste Kamer zou willen worden!
Maar Mijnheer de rête zelf had zijne zielsrust verloren. Lid der Eerste Kamer, president misschien, en waarom ook geen Minister? Dan was hij ál zijne vroegere ambtgenooten ver boven het hoofd, en die baronnen en jonkheeren, die hem nu de hand niet wilden toesteken, zouden dan bij hem op audiëntie komen, en naar zijne gunst dingen!
- Als ik maar eerst lid van de Kamer ben! - dacht Mijnheer de rête, en zóó bezielde hem dat denkbeeld, dat hij dien avond nog driemaal meer verloor dan anders, terwijl delaat rustig voortging het hoofd der naïve henriëtte op hol te brengen.
Bij de te huis komst uit de opéra had hermine hoofdpijn en begaf zich terstond naar hare apartementen. Delaat nam spoedig afscheid en ging juist kató ‘en haar man’ voorbij, toen deze de huisdeur sloot. Mevrouw en henriëtte bleven nog eene poos in de salon; de eerste bekende openhartig dat zij zich verveeld had en verveelde. Trouwens, die bekentenis was overbodig: sedert Mevrouw afstand gedaan had van alle huiselijke bezigheden verveelde zij zich altijd. Dat was ook geen wonder; hare nicht talmhout had zich óók altijd verveeld, en het was dus niet meer dan natuurlijk dat die eigenaardigheid van haar geslacht op haar was overgegaan. Henriëtte gebruikte, regt kinderlijk, een stevig soupé, en dacht met welgevallen aan den charmanten delaat, die alleen om háár zijne soirée had prijs gegeven. Daarna begaven ook zij zich ter ruste, en toen Mijnheer de salon binnentrad - eene huiskamer bestond er niet in de prachtige woning - waren de bougies in de lustres bijna opgebrand.
- Lotje! - sprak hij, want het nieuwe plan brandde hem op het hart - ik word denkelijk lid van de Eerste Kamer, en binnen drie maanden komt gij aan 't hof.
- Dan ontbreekt u niets anders dan de adel. Mogt die ons deel nog eens zijn! - antwoordde Mevrouw, en sliep weder in.
Dat was het avondgebedje van Mevrouw de rête le houx.
Van dien tijd af was het eenige streven van Mijnheer om zich kansen voor het lidmaatschap der Eerste Kamer te scheppen. Hij begon met zoo veel eigendommen te koopen als hem mogelijk was. Zijn gedienstige vriend, die hem het eerst den
| |
| |
raad gegeven had, en den anderen morgen reeds vroegtijdig bezocht, om duizend gulden rijker hem te verlaten, stond hem getrouw ter zijde. Alle middelen werden aangewend om zijn wensch vervuld te krijgen; al wie op de verkiezing konden werken, werden in den arm genomen, en niets werd gespaard om hem den titel te doen verkrijgen aan welken hij portefeuille, adeldom, en geluk verbonden achtte.
Intusschen bleef de familie bals en partijen geven. Mijnheer bezocht getrouw de sociëteit, en Mevrouw en de dochters lieten zich even getrouw chaperonneren door delaat cum suis.
- Hoe dat nog zal afloopen? - zeide kató tot haar man, en deze haalde de schouders op en meende dat het niet lang meer zou duren of de ‘Neteldoekjes’ waren versleten. En ook anderen oordeelden dat er wel eens een einde aan die pracht zou komen, als de fortuin van Mijnheer de rête niet onuitputtelijk was.
Men houdt den bijnaam van parvenu enkel voor een scheldnaam; doch wij voor ons deelen dat gevoelen niet. 't Is geene oratio pro domo - maar wij hebben achting voor den man, die door zijn ondernemenden en volhardenden geest, of door zijn talent zich den weg heeft weten te banen tot een veel hooger standpunt, dan waarvoor hij in de wieg gelegd scheen. God heeft niet gewild dat wij ons gansche leven zouden doorbrengen binnen de grenzen van den kring waarin wij door onze geboorte zijn geplaatst. Waarom zou de timmermanszoon geen advocaat mogen worden en tot hooge staats-ambten opklimmen, indien hij er de gave toe bezit? De Patres Conscripti, het Gulden Boek en de Standen behooren tot het verleden; - alles voor allen is thans de grondregel onzer maatschappij, en het land waar hij het onvoorwaardelijkst in toepassing gebragt wordt - behalve ten opzigte van de slavernij - Amerika, heeft in zijn washington het treffendst voorbeeld zijner minachting voor die kleingeestige begrippen omtrent parvenus gegeven. Wij gelooven dat er geen kwaad of schande, maar eere in gelegen is, wanneer men vooruit is gekomen; en toch houden de meesten het zoo veel mogelijk geheim, en het voorbeeld van hem die zich zijn vroeger beroep niet schaamt en nog den kruiwagen vertoont waarmede hij gereden heeft, wordt bijkans voor eene fabelachtige anekdote gehouden.
Minder achting gevoelen wij voor zulke parvenus, die door eene plotselinge vermeerdering van tijdelijk vermogen van maatschappelijken toestand zijn veranderd. Maar ook deze verdienen-daarom geene minachting. Of zou men willen dat zij, met tienmaal grooter middelen dan vroeger, bleven 't geen zij waren, alleen maar om der wereld geen aanstoot te geven? De fortuin - hoe grillig ook - is meesteresse van hare daden, en wij allen zijn te begeerig naar hare gunsten, om het iemand ten kwade te duiden als hij ze niet afwijst. Maar wij beklagen hen die wanneer zij hare gunsten deelachtig worden, ten eenenmale breken met hun vroeger ik, om nieuwe menschen te worden. Begrijpen zij dan niet
| |
| |
dat voor alles opleiding noodig is, en dat zij als nieuwe menschen even weinig geoefend zijn om in den kring, waar zij op eens willen plaats nemen, zich staande te houden, als het pas geboren kind geoefend is om reeds in eene wereld te leven, waar elke schrede eene nieuwheid oplevert?
De familie de rête le houx bewees het. Hare rijke levenswijze was een al te doorzigtige sluijer voor haar gebrek aan wereldkennis. En ware dit slechts alles! Maar het huiselijk leven, dat zij vroeger verwaarloosd had, om te leven in haar stand, werd thans ten offer gebragt aan de zucht om zich boven haar stand te verheffen. Was toen de huiskamer eene schuilplaats, thans, nu men geene schuilplaats meer noodig had, ontbrak zij geheel.
(Het derde tijdperk in het volgende Nommer.) |
|