| |
De piramide.
Door Johs. Hilman.
Als waart ge uit bergmetaal geklonken,
Heft ge uw onmeetlijk trotsch gevaart'
Ten hemel op van 't vlak der aard,
Waar 't zonvuur 't barre zand doet vonken,
En treedt, omgord met wondre kracht,
Van uit den eeuwen-ouden nacht,
Vervarelijk ons onder de oogen,
Gewikkeld in een raadslen kleed,
Dat ge over uw stikdonkre bogen
En overwelfde gangen smeet.
Wat de ouderdom groefde op uw kaken,
Gij werdt niet van uw glans beroofd;
Al wikkelt ge uw gedaante en hoofd
Ook in een graauw aschkleurig laken,
Dat, doodlijk als het lijkgewaad
Eens mummies, om uw lendnen staat. -
Wat ooit uw grondvest ook deed dreunen,
Gij staat door eigen kracht gedekt,
En bleeft op 't wrikloos voetstuk leunen,
Dat u ten eeuwgen grondslag strekt.
Uw spitsen, flonkrende in den hoogen,
Betwisten in vermeetlen waan,
De starren schier hun weg te gaan
Aan 's hemels blaauw gewelfde bogen
| |
| |
En storen niet zich aan 't geknal
Des donders daavrend door 't heelal,
Hoe 't blikseme uit den schoot der wolken;
Al schudt heel de aardbol op zijn spil,
Bij 't zeegeklots op 's afgronds kolken,
Staan ze onbewegelijk en stil.
Waarheen ook de aadlaars breidloos rennen,
Al steigen ze in vermeetle drift
De zon in 't gloeiend aangezicht
Op hun verharde slagwiek-pennen;
Al vliegen ze in versnelde vlucht,
U tegen door het zwerk der lucht -
Vergeefs hun vleuglen uitgeslagen;
't Faalt hun aan adem, sterkte en kracht,
Hoe hoog ze ook naar hun wilsbehagen,
Vaak roeien, drijvende op hun schacht.
Onwankelbaar staat ge op uw voeten.
Wat, van zijn voetstuk afgestompt,
In d' afgrond werd ter neêrgeplompt,
Uw grondvest was niet om te wroeten:
Der eeuwen alvernielbre tand,
Doorknaagde u vruchtloos 't ingewand,
Gij lacht om haar onzinnig grimmen,
Gelijk uit smook, uit vlam en asch,
De Feniks komt verjeugdigd klimmen,
Zegt ge ook: ‘Ik blijf gelijk ik was’!
Wat neêrdook door ontzachbre zwaarte,
Door eigen krachten overspand,
Ontviel en ordning en verband,
En boog 't vermarmerd topgevaarte;
Gij niet, sinds eeuwen aangestaard,
Ten spijt van hemel en van aard
Als 's waerelds allergrootste wonder,
Omlegerd van verbrokkeld puin
Van wat bij 't eindloos stormgedonder,
Moest buigen den verharden kruin.
Was 't om den hemel te bestormen,
In d' eeuwen-ouden duistren tijd,
Dat gij eenmaal gegrondvest zijt? -
Neen, schepslen, wriemelende wormen,
Aan d'onontkoombren dood ten prijs,
Hoe stout in vinding en hoe wijs,
Onwaardig 't zielloos stof vergodend,
Verhieven u uit ijdelheid,
Zich-zelf verheerlijkend, zich noodend,
Op een vermeende onsterflijkheid.
| |
| |
Om 's menschen overmoed te staven
In hun bespottelijken waan,
Zien we u, o Piramiden! aan;
De dwazen, in uw buik begraven,
Van leem als wij, als was zoo week,
Schoon hun gewrocht nog niet bezweek,
Wat baatte hun kleingeestig streven -
Al zien we ook, van verbazing stom,
Aan 't geen hun dwaasheid riep in 't leven,
Hoe hoog hun waan en trotschheid klom.
Rangschikken we onder 's werelds wonderen
U, eeuwenheugend log gevaart'!
Bewonderend steeds aangestaard,
Eens zult ge in puin ter aarde donderen. -
Wat wederstand gij de eeuwen boodt,
Uw duurzaamheid is toch de dood.
Uw fiere hoogmoed is te teugelen:
Zie, boven u in 't eindloos ver,
(Wordt gij omhuld met zwarte vleugelen)
Straalt zacht en vriendlijk de avondster.
Hoog staat zij boven u verheven
Aan 's hemels zuivren heldren boog.
En toch, hoe schoon zij pralen moog,
Er staat een ernstig woord geschreven:
‘De heemlen zullen eens vergaan.’
En gij, hoe trotsch uw spits moog staan,
Zoudt voor die wet het hoofd niet bukken?
Uw val, die aan een naaldspits hangt,
Naakt, eerlang spat ge uiteen aan stukken,
Wat sterkte en magt u nog omvangt.
Hoe vorstlijk gij ook zit ommanteld,
Getulband met der eeuwen kroon,
Omkringd van wolken op uw troon,
Eens wordt uw zetel omgekanteld,
Ter neêr gebliksemd en misvormd,
Tot stuivende asch en puin vervormd,
En door den wind verwaaid, versmeten,
Uw grond met distelen begroeid,
Uw naam zelfs voor altoos vergeten,
Van de aard voor eeuwig uitgeroeid.
|
|