| |
Vertalingen.
door G. Timme.
III.
Wat is een slaaf, o moeder?
Wat is een slaaf, o moeder? 'k Heb dat woord -
Hoe treurig klonk uw stem! - van u gehoord;
Ja, 'k heb er van gedroomd, en 'k dacht er aan
Toen 'k wakker werd, en 't licht der lieve maan
Mijn bed bescheen. Heeft iemand u verteld
Van menschen die men koopt en verkoopt, scheldt
En slaat, opdat ze werken aan den grond
Eens vreemdelings, tot aan hun laatsten stond?
Verkoopt men kindren, even jong nog als
Ik ben? En scheurt men die van moeders hals
En borst - uit vaders arm - van alles af
Wat zij beminnen, wat hun vreugde gaf?
| |
| |
Om, ver, ver weg, der ouderen gelaat
Niet weêr te zien, schoon beider sterfuur slaat?
'k Zou schreijen wierde ik van u afgescheurd:...
Maar, lieve moeder! is 't wel zoo gebeurd? -
Helaas! gewis, mijn kind!
Maar, moeder! zeg, wordt dan het slavenkind,
Door hem die 't met zich voerde zoo bemind?
Laat hij 't ook school gaan? Als 't somwijlen schreit,
Vertroost hij 't dan met dubble teederheid?
Houdt hij in ziekte en pijn met zorg de wacht,
Tot dat het kind weêr van gezondheid lacht?
En knielt hij ook stil biddende aan zijn zij:
‘God! voer dit kind door 's levens woestenij!’? -
Helaas! neen, neen, mijn kind!
O, 't is dan waar dat meesters beulen zijn,
Doof voor den kreet der wanhoop en der pijn;
Dat de arme slaaf vaak hongrend kruipt naar 't bed
Van karig stroo, waar 't leed zijn slaap belet;
Dat hij barbaarsch in ketens wordt gekneld
En dat de zweep hem 't naakte lijf ontvelt,
Zoo, dat het bloed hem gudst uit wond bij wond;
Terwijl vergeefs zijn kermen klinkt in 't rond! -
Zoo is 't; o ja, mijn kind!
En, moeder! is dat niet een gruuwlijk kwaad,
Dat de eene mensch den ander' strafloos smaadt;
Hem dwingt om elders heen te gaan ter woon,
En vreemden grond te ontginnen zonder loon?
Dat de arme slaaf, ontroofd aan zijn gezin,
Gelijk het vee, verkocht wordt om gewin?
Gewis! het volk dat al die gruuwlen doet,
Heeft wel een ruuw en goddeloos gemoed! -
Zoo is 't; helaas! mijn kind!
IV.
Kinderen avondlied.
God en Vader! 't daglicht vliedt,
Hoor ons dankend avondlied:
Voor den zegen ons bereid,
Voor de zorg die ons geleidt,
| |
| |
Voor de vreugd van ons gemoed;
Voor de liefde, die ons hoedt! -
Want een vader, dien ge ons hier
Schonkt, in Uw volmaakt bestier,
Weert elk leed dat ons genaakt;
En een moeder, die steeds waakt,
Altijd zorgt en voor ons bidt,
Houdt ons in Uw gunstbezit! -
Menig vriend en bloedverwant
Vormt voor ons een vreugdeband!
Maar, o God! hoe menigeen
Slijt zijn dagen in geween;
Hun geen bijstand bieden mag! -
Wij zijn rijk, gezegend, blij;
Maar verdrukt, vertrapt zijn zij:
Steeds bedreigd door 's meesters hand;
Daaglijks bevend voor hun lot;
U naauw kennend, goede God! -
Breek Gij 't hart, dat, wroegingloos,
Slaven tot zijn speeltuig koos:
Open de oogen, al te lang
Blind voor gruuwlen van dien dwang!
Dat de slaaf, van 't juk bevrijd,
U zijn dankbre liedren wijd';
Uit de Poems on Slavery. London, 1853.
|
|