Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 546]
| |
Adam Öhlenschläger.
| |
[pagina 547]
| |
schijn, maar het wezen: niet wat de mensch scheen te zijn, maar wat hij geweest is; en slechts aan waren zielen-adel en wezenlijke verdienste wijst de geregtigheid der toekomst de eerezetels in den tempel der Herinnering aan. Op hare uitnoodiging zijn vele van die plaatsen door mannen uit het koude Noorden ingenomen, die geleefd en gestreden, gedacht en gedicht hebben voor de overwinning des lichts en de openbaring van het eeuwige op de aarde. Tot deze verhevene dooden is nu weder een, wiens werkzaamheid de Geschiedenis ook eenmaal op den regten prijs zal schatten, vergaderd. Niet zelden is 't haar werk het onregt goed te maken, dat door tijdgenooten aan groote mannen, die onbekend of miskend hebben geleefd en heengegaan zijn, gepleegd werd. Dit behoeven wij echter ten opzigte van adam öhlenschläger niet te vreezen, wanneer de nakomelingschap zich slechts houden wil aan het oordeel der tijdgenooten; want deze rekenen hem onder de edelste herinneringen van het Noorden. Dat dit wezenlijk zoo is, daarvan worden talrijke bewijzen gevonden, en als een van deze, en zeker het minst twijfelachtige, kan ook de feestviering van dezen dag dienen. De bloem der Zweedsche jongelingschap heeft zich hier verzameld om den afgestorvene de schatting der erkentenis en der dankbaarheid te betalen, en de jeugd huichelt hare hulde niet; want wat zij geeft, dat geeft ze met een vol en vrij gemoed. Maar bovendien biedt dit feest eene bijzondere eigenaardigheid aan. Met een hart voor al het edele en schoone in de Natuur en in den mensch geopend, is de jeugd ongetwijfeld steeds gereed om hulde te bewijzen aan het uitstekende en verhevene; maar feesten als dit plegen slechts gewijd te worden aan de merkwaardigste personen van het eigen vaderland, en toch was de man wiens levenswerk wij voor oogen hebben, volgens de gewone opvatting, een vreemdeling, die noch tot ons Volk, noch tot ons Land behoorde. Waarom vergeet men dit? Waarom naturaliseert men den vreemdeling? Wat is het, dat het hart van Svea's jeugd aan de nagedachtenis van Dana's Dichter bindt? Het is in het algemeen de behoefte aan zelfkennis, die de voorname drijfveer van de geestes-werkzaamheid des menschen uitmaakt; en hoe meer deze behoefte wordt erkend, des te meer bepaalt zich alle werkzaamheid tot zulk eene, die | |
[pagina 548]
| |
onmiddellijk op het doel gerigt is en waardoor het innerlijk leven eerst beteekenis verkrijgt. Niet, als zouden de omgevende voorwerpen daarbij aan belangrijkheid verliezen, integendeel verkrijgen ook deze eene grootere waarde, naar mate de mensch zijn verband met het geheel leert begrijpen, en eerst door zijn eigen bestaan te doorgronden en voor zich-zelven rekenschap er van af te leggen, is hij in staat een dieperen blik in dat van anderen te slaan. Deze rekenschap aan zichzelven geeft den mensch eene nog grootere beteekenis, want juist dáárdoor bekomt men, om zoo te zeggen, de voorstelling der volmaakte gestalte tot welke des menschen wezen in de school des levens kan opgroeijen. Niet alleen het toekomende, maar ook het verledene verkrijgt op deze wijze eene hoogere waarde, omdat men de behoefte leert kennen om het leven als een geheel op te vatten, en te zien, hoe de ontwikkeling, die haar gemaakt heeft tot wat het is, in haar werk is gegaan. Doch er is niet alleen eene individuële, maar ook eene collectieve vertegenwoordiging des menschen, welke, voor zoo verre die een volk omvat, dat, uitgegaan van denzelfden wortel, zich om eene gemeenschappelijke kern van geestes-belangen tot een organisch geheel gezet heeft, als nationaliteit te voorschijn treedt. Dat de juiste opvatting van dit laatste gelijken tred zal houden met die des menschen zelven, is natuurlijk. Van daar dat niet alleen het eerste, met al wat daartoe behoort, een voorwerp van naauwgezetter onderzoek geworden is, maar men wijdt ten zelfden tijde eene meer belangstellende opmerkzaamheid aan het laatste. Zij die eene zelfde nationaliteit huldigen, treden, dien ten gevolge, al duidelijker en duidelijker te voorschijn met den eisch om als zoodanig regten te vorderen, voor welker verkrijging zij de kracht in zich bezitten en de magt des woords bekomen om die te doen gelden. Het strijdt tegen den gang van de wereld-ontwikkeling, dat de vertegenwoordigers van ééne zelfde nationaliteit zich zoo volkomen den geheelen omvang van menschelijke vorming zouden kunnen toeëigenen, dat alle anderen zich zouden moeten vergenoegen met naar dezelfde hoogte te streven, zonder te eeniger tijd of in eenig geval daarboven te kunnen stijgen; want zulk eene betrekking zoude den vooruitgang kunnen tegenhouden, die eene noodzakelijke voorwaarde van den duur des tijds is. Het gevoel van de groote afhankelijkheid en het innig verband | |
[pagina 549]
| |
in welke de menschelijke beschaving staat tot dien vorm van cultuur, die in 't bijzonder klassiek is en genaamd wordt, heeft lang het vrije oordeel in dit geval beheerscht, en gezag ontwikkeld voor eene zaak welke die niet behoeft om hare hooge plaats te behouden, en die uit zich-zelve te rijk is om te moeten leven ten koste van eene andere. Bij de gemaakte vergelijking heeft men in deze laatste dikwijls geene verdiensten en schoonheden willen zien, die er toch gevonden worden, ofschoon zij van eenen anderen aard zijn dan die welke men door gewoonte als de eenige mogelijke meende te moeten beschouwen, en waardoor men dus ongetwijfeld eene onbillijkheid begaan heeft. - Het is de geest der beschaving die het volk over de aarde verstrooit, en hen aandrijft om zich niet alleen te vestigen in streken die eenen zelfgezaaiden oogst geven, maar ook in de Tropische gewesten en bij de ijsbergen der polen. Rusteloos werkt die geest, en overal verneemt de luisteraar het geluid van zijnen arbeid, in de geschiedrollen aangeteekend; maar niemand, die zich van de wijze en de gesteldheid daarvan rekenschap geeft, kan het wonderbaar schijnen, dat zijne gedaante eene andere is op Griekenlands weelderigen grond, waar liefelijke windjes suizen in de toppen der laurieren, waar de lagchende Natuur zelve kalmte in 's menschen ziel doet geboren worden, en de stille rust van den avond vriendelijke gestalten ten rhythmischen dans noodigt - dat daar, zeg ik, die geest eene andere gestalte heeft aangenomen dan te midden van de Noordsche bergvlakten, waar de pijnboomen met de stormen worstelen, de Natuur slechts in gelukkige tusschenpoozen hare anders strenge gelaatstrekken verzacht, en de schaduwen van den winternacht voor het oog der verbeelding reuzengroot neêrvallen bij den geheimzinnigen fakkelglans van het noorderlicht. Op de eene plaats doet hij voornamelijk bevalligheid en harmonie geboren worden, op eene andere laat hij de kracht van uitdrukking en de diepte van den ernst de bovenhand behouden; maar overal is het toch dezelfde kracht die arbeidt, en nergens verloochent zij zich. Leven en laten leven is een regel die de geheele geschiedenis doorloopt, waar alles aanspraak heeft om gehouden te worden voor wat het is, en te gelden wat het kan. En misschien is het de erkenning van het geldige in deze aanspraak, die nu algemeener dan vroeger gewaardeerd | |
[pagina 550]
| |
wordt, welke in de laatste tijden het onderzoek verlevendigd heeft en een ijver heeft doen ontstaan, die onbevangener, liefderijker en onvermoeider dan ooit aan het licht gebragt heeft wat álle vormen der cultuur rijks, schoons en verhevens hebben. - Deze erkenning heeft ook weder bijna eene reactie doen ontstaan, die den blik voert naar een tijd, welke zoo wel met deze als met vroegere stof niet zonder adhaesie is. Het geweld van gewetensdwang, zoo als het zich vertoonde gedurende de Middeleeuwen, werd door de Hervorming gebroken. Lang voorbereid en in het donker voortwerkende, alvorens ze kracht genoeg verkreeg om in het openbaar te arbeiden, liet zij hare wortelen even diep gevoelen als hare werking rijk aan invloed en hare omvatting uitgestrekt werd. Zekerlijk ging zij het naast uit van de godsdienst, maar dewijl alle geestelijke werkzaamheid voornamelijk op een godsdienstigen grondslag rust, strekten de gevolgen van deze wereldgebeurtenis zich ook tot alle takken van menschelijke beschaving uit. Een nieuw leven openbaarde zich in alles, en de geest, van zijne banden vrijgemaakt, beproefde zijne vleugelen in eene vroeger onbekende ruimte. Maar de geschiedenis leert dat alle veredeling uit de dwaling geboren wordt, en alle leven - zoo wel dat der individuën als van het volk - opgehouden wordt door tegen elkander strijdende uitersten. De Kerk had geloof, en boven alles een blind geloof, hetwelk op zijne beurt onderworpenheid kweekt, gevorderd. Even als er vragen zijn, welke de mensch slechts door zijn leven beantwoorden kan, zoo zijn er ook zaken, waarvan hij zich slechts door geloof vermag te overtuigen, en in zoo verre was zekerlijk deze eisch natuurlijk; maar toen hij zich zoo verre uitstrekte, dat hij geloof verlangde zonder onderzoek, sloeg hij tot overdrijving over, en miskende des menschen bestemming door hem van de vrijheid der gedachten te berooven. Maar de eene overdrijving doet altijd de andere geboren worden. De menschelijke geest had aan de hand van den godsdienstdwang zijne vrijheid weder ontwrongen; doch even als deze zelve het voorwerp van misbruik geweest was, oefende hij nu een regt van wedervergelding uit, door op zijne beurt die nieuw bevochten vrijheid te misbruiken. Bewonderenswaardig zijn vele van de pogingen die aangewend, vele van de krachtsontwikkelingen die geschied, vele van de uitkomsten die onder | |
[pagina 551]
| |
dit worstelen verkregen zijn. Maar, overslaande tot een hardnekkigen strijd niet alleen tegen vooroordeelen die opgeworpen moesten worden, maar ook tegen het heiligste en hoogste, hetwelk spoedig zelf als een vooroordeel werd aangezien, ontaardde deze worsteling van hare bestemming; en uit deze verbastering werd eindelijk de monsterachtige vereeniging van donker en licht geboren, die de tijd zelf verlichting noemde, en welke hare hoogste intensiteit naderde in het midden van de achttiende eeuw. Even als iedere tijdgeest zag ook deze groote zielen en reine zinnen werken; maar in de hoofdzaak was zijn karakter vernielend, en eindigde daarom, zijner waardig, met zich-zelven te vernielen. - Een materialismus, dat de hoogere eigenschappen in den mensch verdrong en het reine streven van het geloof met het gift der spotternij besproeide, was het voorwerp, welks vereering bij de leiders hunner eeuw op den voorgrond stond. De zedeloosheid, het gevolg van dit heerschend beginsel, verspreidde zich over de bolwerken der Maatschappij en verteerde hare fondamenten. Zich hoofdzakelijk bezig houdende met de ontwikkeling van het praktische verstand, zag men dikwijls over het hoofd, dat de mensch een hart bezit, hetwelk ook voedsel noodig heeft. Hij zelf met zijne vermogens werd gemechaniseerd en aan de aarde verbonden door de verloochening van den hemel en een hooger leven. Het genot werd als het hoogste goed beschouwd, de politiek oefende zich in de kunst om te bedriegen, en het geluk werd niet zelden met deugd verwisseld. Het was eene oneerlijkheid die men pleegde aan de zorg voor 's menschen hoogere aangelegenheden, welke deze in verwarring bragt, en, ofschoon van een anderen aard dan die welke der Kerk ten laste gelegd was, echter even als deze twijfel en onzekerheid veroorzaakte. Deze oneerlijkheid deed eindelijk zulk eene bedorven dampkringslucht in het maatschappelijk leven ontstaan, dat een der leiders van dien tijd met de bewering voor den dag durfde komen, dat het maatschappelijk leven strijdig was met de menschelijke natuur. En in deze bewering, die slechts daardoor eene paradoxe werd, dat ze van de toenmalige gesteldheid der zamenleving tot de zamenleving in het algemeen werd uitgestrekt, lag uitgedrukt wat tot eene behoefte des tijds gemaakt was geworden, namelijk: een natuurlijker toestand dan die waarin alles zich bevond. | |
[pagina 552]
| |
De koele geest, die de godsdienstige, zedelijke en staatkundige leeringen van dien tijd kenmerkt, verstijfde ook het leven der poëzij. Niemand kan Dichter wezen zonder hart, en geene tijdsrigting die het Goddelijke in den mensch zoekt weg te redeneren kan gunstig voor de poëzij zijn; want daardoor ontbreken juist de elementen, die de eigenlijke levensstof der poëzij uitmaken en welker gemis niet kan overschaduwd, noch opgewogen worden door uiterlijke volmaking. In het bewustzijn van zulk een gemis aan innerlijk voedsel voor de poëzij, nam men zich voor het van buiten te ontleenen, en in deze omstandigheid, zoo wel als in het verkeerde begrip om het tegenwoordige uit zijnen zamenhang met het verledene los te rukken, en zoo doende den natuurlijken gang der ontwikkeling af te breken, moet de oorzaak gevonden worden van de tot een systeem gebragte navolging der Ouden, welke dezen tijd kenmerkt. Daarin vermeende men, namelijk, eene vergoeding te vinden voor hetgeen aan den anderen kant ongebruikt gelaten werd, alsmede een middel door welks aanwending op éénmaal de beschaving tot deze hoogte opgevoerd zoude worden. ‘De aard van die navolging’ - zegt een groot Schrijver - ‘verbiedt ons te gelooven dat zij gegrond was op een helder bewustzijn van den grooten en wezenlijken voorrang der oude poëzij, die gelegen is in hare organische ontwikkeling tot een zelfstandig geheel. Immers had dan de nieuwere, voornamelijk in dit opzigt, moeten trachten in het voetspoor der Grieken te treden, en van hen leeren liever hunne poëzij tot vruchten van eene oorspronkelijke kunst te ontwikkelen, dan hunne eer te stellen in eene uiterlijke en onwezenlijke gelijkheid met zulke voortreffelijke modellen. Maar er wordt reeds een hooge graad van eigene originaliteit gevorderd om die regt in een ander te waarderen. Die van een ander aan te nemen en naauwkeurig uit te drukken is een vermogen te meer, zoodat met volle regt kan gezegd worden dat tot eene regte navolging vereischt wordt, dat men zijn origineel moet kunnen overtreffen’Ga naar voetnoot(1). Het was dus meer een verkeerd begrip van de wijze waarop de eigene zwakheid zoude kunnen verholpen worden, dan de overtuiging van de voorkeur der modellen die hierbij de keuze | |
[pagina 553]
| |
bepaalde. Frankrijk, dat hoofdzakelijk de heerschende idéën van dien tijd ontwikkelde, ging in de hier bedoelde navolging voor. Het zoude ongetwijfeld partijdig zijn, indien men aan deze werkzaamheid alle verdienste wilde ontzeggen; want, behalve dat het voortgebragte werk waarde bezat, heeft het correctheid in vorm, rhythmische volmaking der taal en zekere scherpzinnigheid in de gedachten-combinatiën bevorderd. Maar, gelijk de opvatting zich slechts tot het uiterlijke bepaalde, zoo ging het ook met de navolging. In de plaats van het Grieksche vernuft en de Romeinsche kracht, die beiden natuurlijk waren, kwamen gemaaktheid en gekunstelde zeden; en het schouwtooneel werd meer eene plaats, alwaar zich de hof-étiquette volgens gegeven voorschriften bewoog, dan een strijdperk voor de ontwikkeling van zuiver menschelijke karakters. Maar, wat nog meer dan al het andere bewijst dat de navolgers de grondgedachte in het Grieksche leven niet gevat hebben, is, dat zij datgene, hetwelk zoo wel dit als alle leven kenmerkt en hetwelk in de pas aangehaalde woorden doorstraalt, voorbijzagen, namelijk: dat het een organisch, een zich ontwikkelend leven was. Volgens zekere, voor alle tijden bestaande regelen van smaak zoude nu eene normaal-poëzij gevormd worden, die zonder afwijking door alle andere Natiën diende gevolgd te worden; en daarmede geloofde men de zaak voor goed te hebben afgemaakt, even als of het meest vrije van alle vermogens zich zoude laten dwingen om in boeijen te werken. Hieruit ontstond eene gekunsteldheid, die, in weerwil van hare inspanning, niet vermogt eenen levenden geest in de doode vormen te voorschijn te roepen; en het kon ook niet anders, want het ligt in den aard der zaak, dat, als de gekunsteldheid binnentreedt en de overhand verkrijgt, de kunst zelve uitsterft. De zanggodin moet wel de schole der tucht doorloopen en daarin haren natuurlijken aanleg tot de hoogst mogelijke volmaaktheid ontwikkelen; maar wordt zij verhinderd dit zelfstandig te doen, en worden hare fijne leden in ijzer geklonken om ze te dwingen tot het aannemen van willekeurige en aan haar wezen vreemde vormen, dan ziet men binnen kort de bron des levens opgedroogd, en de rozen op hare wangen verbleeken. Even als de revolutie slechts een noodzakelijk gevolg was | |
[pagina 554]
| |
van de zedelijke, godsdienstige en staatkundige leeringen, welker zaden wortel vatteden in de zeventiende en vrucht droegen in de achttiende eeuw, zoo werd ook uit de ontaarding dezer poëzij met evenveel regt eene reactie geboren. Voor de Natuur zelve, van welke men vervreemd was, had zich eene conventionele, eene valsche in de plaats gesteld, en de werkelijke, die te diepe wortelen geschoten had om zich te laten verdrukken, konde daarom niet lang uitblijven om hare regten te doen gelden. Dit gebeurde ook. En een teruggang tot de Natuur, die zich als een streven naar het natuurlijke, het eigenaardige, en het in 't wezen der zaken gegronde vertoont, karakteriseert misschien meer dan eenige andere, den morgen van de negentiende eeuw. De groote vernuften van ons geslacht, die dezen morgen zagen aanbreken en in zijne stralen tot volle ontwikkeling rijpten, hebben daarvan voldoende getuigenis gegeven. Aangeraakt door den adem, die het ‘vernieuwings-proces in de historie’ te weeg bragt, zijn zij te voorschijn getreden als de werktuigen tot een nieuw ontwaakt leven, en hebben zij in alle rigtingen sporen daarvan achtergelaten, welke geene wisselingen zullen kunnen uitwisschen. De poëzij, die zelve eene vatbaarheid heeft om het ware in den geest des tijds op te vangen, bleef ook niet achter, en vond voedsel op eene plaats, die zij, om het te vinden, langen tijd ontweken had. Een terugkeer zoo als die hier is aangestipt, is in de hoofdzaak niet anders dan een terugkeer tot zijn eigen ik en tot een naauwkeurig onderzoek van hetgeen dit ik bevat en beteekent. Het betreft zoo wel den individuëlen mensch als het volk, en heeft zich in beiden kenbaar gemaakt. Bij het laatste riep het een zuiverder nationaal bewustzijn en eene warmere liefde voor alles wat daarmede in verband staat, te voorschijn. Nooit, in welken tijd ook, heeft het aan mannen ontbroken, die niet in dit opzigt gearbeid hebben; maar dewijl zij niet verstaan of verkeerd verstaan werden, zijn hunne stemmen door vreemde geluiden, naar welke het gemeen met vóórliefde luisterde, overstemd geworden. Nu eerst begon men meer algemeen te gissen dat de ontwikkeling van binnen moest uitgaan, en dat eigen boezem en eigen grond de bronnen waren, uit welke de vaderlandsche beschaving in het algemeen en de poëzij in het bijzonder hare ingeslapen krachten | |
[pagina 555]
| |
zouden opwekken. Het kostbare moest ook onder een hard uiterlijk opgezocht worden; en op dezelfde wijze als men zijne eigene beteekenis leerde begrijpen, ontstonden ook hoogere begrippen aangaande die van anderen. Het nationale toonde eigen middelen te bezitten, die op eene schandelijke wijze waren verwaarloosd geworden, en het klassieke bezat eigenaardigheden, die men op eene veel waardiger wijze aanwenden kon, dan ze door eene schandelijke en onzelfstandige navolging te verkrachten. Het was nog wel geen helder bewustzijn van leven, maar de onzekerheid is sedert tot eene overtuiging opgeklaard, die zoo wel voor de partijen als voor de zaak in alle opzigten ten voordeel geworden is. - En onder zoodanige omstandigheden kwam adam öhlenschläger te voorschijn. De Skandinavische volken hadden meer of minder diepe indrukken van de bewegingen des tijds in het algemeen ontvangen. Sinds het Christendom de Asa-leer verdrongen had en de Godsdienst begonnen was eene andere taal te spreken, ontaardde de eenvoudig krachtige taal der vaderen en vermengde zich meer en meer met vreemde toevoegselen. De Reformatie voerde een vrijer streven in, en eene ontwakende nationaliteit gaf zich onder anderen lucht in den grooten Godsdienstoorlog, in welken een der Noordsche rijken zich tot eene mogendheid van den eersten rang verhief. Maar eene door ongunstige omstandigheden veroorzaakte afmatting, die daarop volgde, werkte nadeelig op de nationale ontwikkelingskracht, en gaf ingang aan die zeden en beschouwingen in de fraaije letteren, welke zich in het bijzonder in Frankrijk deden gelden. Den toestand daarvan hebben wij reeds aangewezen; er behoeft slechts bijgevoegd te worden, dat het streven, hetwelk in een litterarisch opzigt een gevolg van dezen ingang werd, ook hier bijdroeg om de taal te zuiveren en in zoo verre de hoogere opbeuring der poëzij te ondersteunen, die stond te naderen. Deze meerdere verheffing kwam eigenlijk met öhlenschläger te voorschijn, ofschoon het hem zekerlijk niet geheel en al aan voorgangers ontbrak. In den beginne voor het praktische leven bestemd, gevoelde hij zich onweêrstaanbaar tot een ander leven aangespoord, en door het gelukkige instinct, dat hen die tot iets grootsch bestemd zijn, dikwijls bij de hand schijnt te leiden, werd hij reeds vroegtijdig in den kring der | |
[pagina 556]
| |
litteratuur gevoerd, waar ook hij zijn eigenlijken werkkring zoude bekomen. Noordsche mythologie en Noordsche sage maakten zijne geliefkoosde bezigheid uit, lang vóór hij hare beteekenis voor de vaderlandsche poëzij konde vatten; en daarbij verdiepte zich zijn voor het grootsche en wonderbare opene ziel met voorliefde zelfs in de Oostersche sage-wereld. Als vrucht dezer laatste bezigheid heeft hij ons zijn Aladdyn nagelaten, waarvan gezegd kan worden, dat ‘het de sporen draagt van eene kracht, die zich zelve begint te kennen.’ In het hoofdkarakter van dit kunstgewrocht ligt ook eenige verwantschap met den schrijver zelven. In zijnen nieuw te voorschijn getreden poëtischen aanleg zegt hij, eene lamp voor zich gevonden te hebben, die hem ‘in het bezit’ stelde ‘van al de schatten der wereld’ en in de fantasie de geheime kracht van een tooverring, ‘die hem bragt waarheen hij wildeGa naar voetnoot(1).’ Voor het overige las hij alles wat hij over fraaije letteren bekomen kon, terwijl hij onophoudelijk voortgedreven werd door eene steeds meer ontwakende behoefte om de wereld en de menschen te leeren kennen. Het tooneel in Koppenhagen, dat te dien tijde veel leven vertoonde, trok daarom des jongelings opmerkzaamheid en boeide hem met zulk eene kracht aan de voorstellingen, die daar gegeven werden, dat hij tooneelspeler werd. ‘Het was’ - zegt hij - ‘niet de liefde tot het tooneel die mij aandreef, het was mijne poëtische natuur, die op avontuur uitging, die menschenkennis zocht op te doen in een vreemden kring, en zich bekend wilde maken met de veelbeteekenende organen der dramatische dichtkunst. Zoo moet ook de toonkunstenaar al de instrumenten van het orkest kennen, alvorens hij componeertGa naar voetnoot(2).’ - Ofschoon hij slechts een korten tijd aan het tooneel bleef, had toch dit leven een gewigtigen invloed op zijne vorming, en gaf nieuw voedsel aan zijne liefde voor de dramatische kunst. Voor het overige omgeven van en in aanraking gekomen met bijna alles wat Denemarken uitstekends op dit tijdstip bezat, ontwikkelde hij zich spoedig en in overeenkomst met zijne bestemming. Terwijl hij zich steeds tot het vaderlandsche en Noordsche aangetrokken gevoelde, maakte hij zich al meer vertrouwd | |
[pagina 557]
| |
met de helden der moderne poëzij: en, zonder tot de uitersten der Nieuwe School te vervallen, nam hij met warmte hare gansche strekking in zich op, welke des te krachtiger was dewijl zij eene toekomst bezat. Het meest evenwel heeft hij geleerd van den man, die op zich-zelven eene school uitmaakt, van göthe, den grooten kunstenaar, wiens zienersblik de natuur en het menschelijk hart doordrong, en wiens rijke dichterlijke geest - om eene gedachte aan hem-zelven te ontleenen - als een ‘roode draad’ door de geheele beschaving van onzen tijd gaat. In het jaar 1800 werd door de Universiteit te Koppenhagen deze prijsvraag uitgeschreven: ‘Zou het voordeelig zijn voor de Noordsche fraaije letteren, indien de oude Noordsche mythologie in plaats van de Grieksche werd ingevoerd en algemeen aangenomen?’ Reeds het opwerpen der vraag en de openlijke behandeling der zaak gaven te kennen, dat zich iets in de diepte begon te bewegen, dat er een denkbeeld was, dat te voorschijn wilde treden, ofschoon het nog niet zoo verre had kunnen komen, dat het zich onder eene bepaalde en passende gedaante vertoonen kon. Want de vraag kon niet anders dan een beperkten omvang hebben, kon door de vergelijking, waartoe ze aanleiding gaf, niet anders dan onbepaald zijn, en gaf gelegenheid om de hoofdzaak, op welker beschouwing de juistheid van het antwoord toch berust, te ontwijken. De vrager schijnt zich namelijk de mogelijkheid voorgesteld te hebben om een schoon schepsel voort te brengen, zonder er over te hebben nagedacht, wat het eigenlijk schoon zoude hebben kunnen maken; namelijk: de poëtische blik des kunstenaars, en heeft zich de beide mythologiën als twee voorraden van kleederen gedacht, uit welke men naar welgevallen het eene tegen het andere verruilen konde, zonder dat het wezen van de gestalte, die ze draagt, daarom behoefde veranderd te worden. Deze opvatting is zonder twijfel niet de juiste; de eerste voorstelling toch wordt wederlegd door den aard van de werkzaamheid des kunstenaars in het algemeen, de laatste door die der kunst zelve. Want is het karakter op zich-zelf beschouwd niet schoon en de gestalte zonder eigen leven, dan doet het weinig ter zake, uit welke streek men uitwendige sieraden ontleent; is ze daarentegen zelve schoon, dan heeft ze haar sieraad in zich-zelve. In verband hiermede | |
[pagina 558]
| |
kan het ook den hoofdinhoud der vraag niet toelichten om ten antwoorde op te geven, welke van deze mythologiën den voorrang heeft, zonder te letten op den aard der vorming, waarop zij zullen aangewend worden. Dit kan integendeel tot een misverstand leiden, dat een valsch en voor het begrip der zaak vreemd resultaat geeft. Keert men daarentegen de woordschikking der vraag om, en geeft men die b.v. de volgende gedaante: ‘zoude het nuttig zijn voor de Noordsche poëzij op nationalen grond op te wassen, en met hulpmiddelen die de beschaving aan de hand geeft, zich uit zich-zelve te ontwikkelen tot een organisch geheel, in plaats van onophoudelijk te leenen van een volk, dat het beste voorbeeld gegeven heeft, hoe eene poëzij zal geschapen worden, en dat in dit opzigt geworden is wat het is, alleen door zijne eigene natuur- en volkspoëzij tot de meest harmonisch volmaakte kunst te ontwikkelen?’ - geeft men aan de vraag dezen vorm, dan moet het antwoord van zelf volgen. Alle soorten van nationaliteit hebben dit gemeen, dat zij op zuiver menschelijken grond staan; en alleen door de ontwikkeling van dit menschelijke in het groot te volgen, kunnen zij hare bestemming bereiken: veredeling en vooruitgang; want degene die zich afzondert van den invloed der werkzaamheid des grooten geheels, verstijft daardoor tot een petrefact des cultuurlevens en verzinkt weder tot barbaarschheid. Maar iets anders is het, zelfstandig en in overeenkomst met zijne natuur zich de rijkdommen toe te eigenen, die de beschaving medebrengt, en ze hun geestelijk levensproces te laten dóórgaan, om zoo doende bereid te worden tot voedingstof, die de nationale ontwikkeling bevordert; en iets anders: liefdeloos, zijne eigene natuur en de beteekenis van zijn afgelegd leven te loochenen, om zijne eer in de navolging van anderen te stellen, of, als door eenen sprong en zonder eigen moeite, op eenmaal tot het bezit van schatten te willen komen, die slechts trapsgewijze en door zelfwerkzaamheid kunnen verworven worden. Eerst knop, dan bloem, dan vrucht, maar alles op eigen wortel: dit is de wet der ontwikkeling, zoo wel in de geestelijke als in de natuurlijke wereld; en wat de poëzij afzonderlijk aanbelangt, hebben alle volken, die er eene bezeten hebben, deze wet der ontwikkeling gevolgd. Zoo de Ouden, en allereerst wijzen wij in dit geval op de Grieken; zoo de nieuweren, met name de Italianen, Spanjaarden, Engelschen. | |
[pagina 559]
| |
De twintigjarige öhlenschläger trad ook als mededinger op, en beantwoordde de vraag natuurlijk bevestigend. Een ander, die de Grieken op den voorgrond plaatste, verwierf wel den prijs; maar öhlenschläger heeft sedert in de praktijk de zaak daarheen weten te leiden, dat geene dergelijke prijsvraag weder is behoeven uitgeschreven te worden; want zijn geheele innerlijk leven is een antwoord op de vraag: in hoe verre het voordeelig voor den bewoner van het Noorden is, om datgene wat hij grootsch en schoons in natuur en kunst heeft, zorgvuldig te verplegen. Het is er echter verre van daan, dat öhlenschläger de waarde der Grieksche beschaving zoude miskennen en geringschatten; integendeel geeft hij haar, zoo als billijk is, in menig opzigt den voorrang, en rekent het haar als eene verdienste toe, dat ze door de oorspronkelijke scheppers reeds zoo geheel uitgeput en volledig afgewerkt is, dat een modern navolger daarbij geenen of maar een geringen na-oogst te maken heeft; terwijl hij daarentegen bevonden heeft dat de Noordsche mythologie zoo wel als de Noordsche oudheid rijke motieven bevat, welke meer zijn aangestipt dan uitgewerkt, terwijl ze ons, als onze eigene, het naaste zijn. Vraagt men nu, waarin deze motieven moeten gezocht worden, welke poëtische elementen - op onze eeuw toe te passen - in een eenvoudigen en in menigerlei opzigt onbeschaafden tijd kunnen gevonden worden, als ook tot welke soort van poëzij zij het best behooren, dan is het antwoord niet verre te zoeken. Het schoone kan gezegd worden zich in het leven als in het gereinigd menschelijke te openbaren, en dit vertoont zich volkomen op dezelfde wijze als het reinigingsproces, waaronder het zich ontwikkelt, en dringt tot de diepte van het wezen door, hetwelk daarvoor doel wordt. Dat dit reinigings-proces in eene zekere rigting niet anders dan oplossend op het menschelijk bestaan werkt, verhindert de opkomst van het schoone niet: integendeel, het vordert niet zelden zulk een offer en vertoont zich juist daardoor in eene verheerlijkte gestalte. De mensch draagt namelijk krachten in zich, welker natuurlijke uitingen hem dikwijls in tegenstijdigheden brengen, uit welke hij niet zonder opofferingen van zijn aanwezen zich kan vrijmaken. De hierdoor opkomende verwikkeling van de eenvoudigste natuurlijke betrekkingen doet een | |
[pagina 560]
| |
strijd geboren worden, die de wortel is van het tragische in de menschelijkheid. De verschillende soorten van strijd, die hierdoor veroorzaakt worden, de handelingen en het lijden, de deugden en ondeugden, de geneugten en zorgen, die zich daaronder ontwikkelen, zijn van ouds her de geliefkoosde voorwerpen der poëzij geweest. Geene sage uit den voortijd bewaart meer trekken dan de Noordsche van die strijden in welke de tegenstrijdigheden des levens het menschelijke bestaan vernietigen. Gansche geslachten zijn van de aarde weggevaagd als offer voor de kracht van een onverzoenbaar vergeldingsregt; en de geheime strijd van menig eenzaam hart wordt in kleuren geteekend, welke ‘zoo lang natuur en menschen dezelfde zijn’ hare kracht niet kunnen verliezen. De poëzij ligt hier minder in eene schoone harmonie tusschen inhoud en vorm; zij ligt in de gestelheid van de stof zelve, hetgeen hier de hoofdzaak is; en de waarheid daarvan maakt de stof juist daarom zoo diep poëtisch omdat ze echt menschelijk is. Als men Sigurd door zielesmart over een geschonden eed gekweld ziet, zoo dat het ijzeren harnas om zijne borst van één splijt, als men Brynhilda het leven ziet ten offer brengen om met haren verslagen geliefde weder vereenigd te worden, als men Ingeborgs hart ziet breken bij het aanschouwen van Hjalmars lijk, dan bevindt men dat het niet een vlugtig spel der verbeelding is, van welke hier sprake is, maar een heilige ernst; dan gevoelt men dat er eeuwige magten zijn, die in des stervelings borst werken - en deze verachting der smarten en der vernietiging, die hier een vasten karaktertrek uitmaakt, is slechts een gevolg van het bewustzijn daarvan, dat zij den strijd tot een einde brengen en een gereinigd wezen tot het ‘andere licht’ voeren, zoo als op eene dichterlijke wijze het leven aan gene zijde des grafs genoemd wordt. Maar deze strijd, die de edelste gestalten verteert, is niet slechts tot het kind der aarde beperkt, maar strekt zich ook uit tot in Wallhalla's zalen en oogst ook daar het reinste, het beste. Zoo ziet men het aanwezen van heerlijke, maar vergankelijke menschen en goden vernietigd raken, om datgene te doen geboren worden hetwelk boven de vergankelijkheid verheven is en de verzoening van den strijd des levens in zich draagt. Bij alle volken vindt men gissingen aangaande de vergankelijkheid der zinnelijke wereld zoo wel als die der goden, welke | |
[pagina 561]
| |
de verbeelding geschapen heeft; maar nergens is deze gissing tot zulk eene zekerheid gekomen noch heeft zulk eene troostrijke kleur aangenomen. En het is met opzigt hiertoe, dat een onzer oudheidkundigen gezegd heeft: ‘Gaarne geeft de Noorman den prijs aan de Grieken wanneer er sprake is van de bepaaldheid der gestalten en de schoonheid van het uiterlijk; maar spreekt men van innerlijke kracht en diepe beteekenis, dan wijst de Noorman op Ragnarök; en de Griek moet zwijgenGa naar voetnoot(1). Het voorkomen eener wereld, in welker binnenste de scheppingskracht van het eeuwige zoo hoorbaar zich vertoont, kan niet zonder waarde wezen voor de poëzij in het algemeen en voor de tragische poëzij in het bijzonder. - Tragisch is de grondtoon, die de Noordsche natuur zoo wel als het Noordsche leven beheerscht. Hij beheerscht de godenmythen met hun Vala en hun Ragnarök, hij beheerscht de veelbeteekenende half-mythische zangen, die van zich-zelven zeggen, dat ‘aller mannen borst zal verligt, aller vrouwen smarten zullen verminderd worden’ bij het vernemen van de beproevingen die het onderwerp van hun lied uitmaken; hij beheerscht de Heldensage met hare schilderingen der groote krachten die zich-zelven verbreken, als geene andere het vermag te doen; hij beheerscht eindelijk, en in verteederde gedaante, het heerlijke Volksgezang, dat, in zijn eenvoudig: ‘Mijn zorg valt verre’ of ‘'t geluk keert dikwijls zich om’, kunsteloos de geheime harte-kamer opent en heenwijst op het wonderbaar wisselende in alle menschelijk bestaan. Hem die als öhlenschläger een blik in het Noordsche leven werpen mogt, konde deze eigenaardigheid niet ontgaan, en daarom is hij ook in zijne poëtische behandeling van den Noordschen voortijd voornamelijk als tragisch dichter opgetreden. Hij heeft alle vier de seriën van overblijfselen, die wij aangestipt hebben, behandeld. Tot de eerste behoort zijn Baldur hin gode, hetwelk tot onderwerp heeft de mythe van Baldurs dood, Hermoders reis naar de Hel, en Loke's verhindering van Baldurs wederkomst, benevens Vala's voorspelling van een anderen vorm van bestaan, onder welken Baldur eeuwig zal leven. Daartoe behoort ook zijn groote gedicht: Nordens Guder, dat, ofschoon episch wat den | |
[pagina 562]
| |
vorm aangaat, naar zijnen inhoud dramatisch en tragisch is. Tot de andere kan zijn Helge gerekend worden, welks stoffe, ofschoon niet eigenlijk Eddisch, door hare bijzondere eigenschappen op eenen gelijksoortigen grond staat, en in den duissteren tijd valt die den overgang uitmaakt tusschen mythe en geschiedenis. Maar het zijn toch eigenlijk de twee laatsten: de Heldensage en het Volksgezang, en in het bijzonder de eerste, die hem de stoffe voor zijnen voornaamsten dramatischen arbeid geleverd heeft. Zij zijn naauwer verwant met onzen tijd en onze voorstellingen, en zijn dus ook om die reden vooral geschikt voor tooneelmatige behandeling, terwijl zij den nationalen trek nu eens meer volmaakt en bepaald bevatten, dan weder eens bevattelijker en meer toegankelijk zijn voor een grooter aantal lezers en toeschouwers. Onder öhlenschlägers tragediën, die hiertoe behooren, moeten daarom voornamelijk eenige genoemd worden, die de hoofdpunten van het oud-noordsche karakter in zijne ongelijke schakeringen behandelen en teruggeven. Dit karakter - beurtelings geweldig en toegevende, stormende en weemoedig, avontuurlijk en naar het vaderland zuchtende, pogchende op zijn regt en zelfopofferend, opvliegend en bedachtzaam - vertoont eene zeldzame vereeniging van bruisende kracht en van teederheid, die haar temt. De kracht openbaart zich als hartstogtelijkheid, strijdlust, roekeloosheid en physieke moed: doordrongen van de teederheid gaat die over tot eene hooger en edeler stemming des gemoeds, welke schooner wordt naar mate de invloed der laatste volmaakter en harmonischer is. Invloedrijke veranderingen in het algemeen, en aanhoudende verbrekingen van den maatschappelijken band in het bijzonder, plegen steeds groote karakters te ontwikkelen, terwijl zij al de vermogens der menschen tot verhoogde werkzaamheid brengen. Onze geschiedboeken kennen geene zoodanige losmaking grooter dan die gedurende den strijd des Heidendoms tegen het Christendom. Het geheele voorkomen der wereld met zijnen ongelijken invloed op ongelijke zinnen, en de afwisselende kleur, welke deze daarvan aannemen, komen daar in individuële karakters te voorschijn; en zulk een tijdstip kan daarom niet anders dan dienstbaar wezen aan den kunstenaar, die in ongelijke nuancen dezelfde karaktersoort wil voorstellen. | |
[pagina 563]
| |
Öhlenschläger heeft dit ingezien en zich daarvan bediend. In Hakon Jarl en Palnatoke heeft hij de mannelijke kracht op zich-zelve in menigerlei gestalte doen optreden, op dezelfde wijze als het Heiden- en Christendom volgens de eigenaardige gesteldheid der karakters, die hen vertegenwoordigen, daar ongelijke gedaante aannemen. In Hakon Jarl was het des dichters voornemen den hoogen voorrang des Christendoms voor te stellen, en daarom was de vertegenwoordiger daarvan, Olof Tryggvason - de lieveling der oud-noordsche dichters - een vroom held, die, bezield door heiligen ijver, het kruis in Noorwegens grond plant, maar daarbij te werk gaat zonder wreedheid en geweld, opdat des Christendoms eigene inwendige kracht zich zoude doen gelden. Tegen hem treedt Hakon, een oud, grimmig, maar krachtig Heiden, op. Dikwijls verraderlijk en laaghartig, zoo lang magt en geluk zijne schreden volgen, verheft hij zich in het ongeluk als een man en wordt daardoor tragisch. Na in den strijd geslagen te zijn, en zonder woning of schuilplaats, zegt hij: De Alvader zag het, 'k heb gestreden als
Een wolf, als hij verdedigt zijne jongen.
Hier met dit zwaard zond ik naar Wallhalla
Een groote schare volks. 'k Ben levensmoe,
Mijn leger is verslagen, 't geluk is mij ontweken,
En Olof verstompte met Christens tooverkracht
De Noordsche zwaarden. - - - - -
De hand van Valkyria, de hooge Rota
Heeft zich zwaar en ijskoud om mijne slapen gelegd.
- - - - - - - - - - - -
Op wil ik stijgen op den hoogsten berg,
En voor het laatst een blik werpen over Noorwegen,
Over het rijk, dat mij gehuldigd heeft,
En mij dan rustig werpen in mijn zwaard.
Dan zal de wilde storm op zijne vleugelen
Den geest van Hakon naar den zegevader voeren,
De zon zal 's helden lijk op de klip vinden
En zeggen: ‘trotsch in 't sterven als in 't leven.’
In Palnatoke wilde de dichter een beeld van het Noordsche Heidendom voorstellen, zoo als het in zijne edelste gestalte in de sage en het gezang geschilderd wordt gevonden. Palnatoke zelf vereenigt in zich die lichtzijden des Heidendoms tegen welke, in Harald en Popo, onder den dekmantel | |
[pagina 564]
| |
des Christendoms afschuwelijk eigenbelang zijne zelfzuchtige voornemens zoekt te bereiken. Met de standvastigheid van den man, de reinheid van eene edele ziel en des wijzen bedaarden blik over tijd en omstandigheden vereenigende, staat hij steeds vooraan in het verbond, dat hij gesticht heeft tot ‘Een ijzeren muur op eigen grond verrezen,
Op oudheidskracht, op eendragt en op moed.’
Maar de dichter heeft een trek van het Noordsche heftige en opbruisende karakter in zijnen held willen leggen, als hij hem in overijling den ouden Blaatand doet dooden, die om het leven smeekt en om een tweegevecht vraagt. Niet daarin dat hij dezen oude doodt, ligt zijne misdaad, want Harald had zijn lot verdiend; maar dat hij het doet om zijne eigene zaak te wreken, en hem den verlangden strijd weigert, daarin ligt de schuld, die hij slechts met zijnen dood kan boeten; dit is de vlek, die op het vroeger zonne-blanke schild zijner eere kleeft, en welke hij met zijn bloed wenschte te kunnen uitwisschen. In het gevoel der tegenstrijdigheden, aan welke de mensch is blootgesteld, roept hij met smart over zijne daad uit: ‘Er gaat een verzoeker door het leven,
De snoode Vagnhof met zijn gekromd zwaard,
Hij lokt ons, d' eenen meer, den ander minder,
En heeft zijn vreugde om het hart te wikkelen
In zijn net.’
Maar, gelijk hij zelf slechts uit overijling misdaan heeft, zoo wordt hij ook het offer van een zelfde ongeluk; en rein in zijn leven, valt hij door de reine hand, van welke hij zich het liefst den dood gewenscht had. Voor het overige bevatten deze twee treurspelen rijke bijdragen tot de kennis der zeden en denkwijzen van den tijd dien zij schilderen. Onder deze moeten genoemd worden: Bergthors toeleg om Noorwegens koningskroon niet voor Hakon Jarl te versmeden, dewijl hij hem daarvoor niet opgewassen oordeelt, want de oude maat der kroon, Halfdan Svartes ijzeren ring, is hem te groot; Olof Tryggvasons verlangen naar het vaderland, 't welk zelfs het schip, dat zijne zeilen slap laat hangen bij het voorbijvaren van Oud-Noorwegens kust, schijnt te deelen; verder Popo's proef met den gloeijenden ijzeren handschoen; de brave, maar hartstogtelijke Bue, als hij, in zijnen waanzinnigen strijdlust, | |
[pagina 565]
| |
zich zelven niet meer kunnende bedwingen, zijnen weldoener en vriend doodt; de aanspraak van den twaalf-jarigen Vagn Akison om als lid opgenomen te worden in het verbond der Joms-vikings e.m.a. Is het een trek van het helden-karakter voort te stormen in den strijd, mannen te onderwerpen, en den dood onder de oogen te zien zonder te verbleeken, met één woord, natuurlijken moed te bezitten; en staat de edele Palnatoke met zijne rustige standvastigheid op het hoogste standpunt, hij maakt te gelijk den overgang tot een ander uit, waar de moed zedelijk wordt, waar de lust om anderen te bedwingen overgaat in de begeerte om zich-zelven te bedwingen, waar de kracht te gelijk zich als getrouwheid doet kennen en zij, van de zachtheid doordrongen, in hare schoonste gedaante te voorschijn treedt, zoo als die zich onder anderen openbaart in de betrekking van den Noorman tot de vrouw. Deze betrekking heeft hem van ouds her bij vreemde volken tot eere gestrekt en maakte steeds eene geliefkoosde stoffe uit voor den zang der poëten en de verhalen der sagedichters. In verschillende vormen ziet men hoe de liefde - die eeuwige hartstogt, welke alle leven en alle gedicht bezielt - eene bepaalde gedaante tracht aan te nemen; maar misschien vertoont ze zich nergens zoo rein, zoo eenvoudig en zoo beminnelijk als in de zoete toonen des volksgezangs. In deze krijgt haar verborgen, maar toch invloedrijke leven bezieling, en de onveranderlijkheid der stoffe, der handelingen en voorwerpen, die daarmede in verband staan, bewijst, hoe getrouw de herinneringen der reinste menschelijke betrekkingen bewaard zijn gebleven, terwijl de wisseling des tijds vele andere zaken verkeeren en veranderen doet. Het eene geslacht erft de denkbeelden en zangen van het andere; en terwijl zij in hunne eenvoudige toonen de beproevingen en de genoegens van den tijd verhalen, werpen zij een blik in hun eigen hart en op de luisterende natuur rondom hen, welke deze toonen bemint en in hare stille, plegtige eenvoudigheid uitlokt. Zoo heeft de gedachtenis aan Hagbart en Signilds liefde in de hoofdzaak bij al de Noordsche volken onveranderd in de toonen van het kunstelooze gezang misschien een duizendtal jaren doorleefd, terwijl de mythen van vormen veranderd en de Goden-sagen verbleekt zijn; zoo is de getrouwheid van Axel en Walborg op de lippen des volks | |
[pagina 566]
| |
nog dezelfde, terwijl de donder der omwentelingen over het hoogere leven der beschaving is gegaan, en troonen onder de voeten der magtigen zijn ingestort. Ieder volk, dat zoo zijne herinneringen koestert, verdient ook, dat de eersten in verstand en beschaving deze edelsteenen der gedachtenis onder hunne bescherming nemen en tot sieraden slijpen, het voorhoofd eener vaderlandsche muze waardig. Öhlenschläger heeft ook, in overeenkomst met alle waarlijk nationale dichters, de zaken zoodanig beschouwd, en onder de vele poëtische overblijfselen, die op deze wijze uit een verloopen tijd hebben voortgeleefd, heeft hij de twee hier genoemde gekozen. Zijne treurspelen: Hagbart en Signe, Axel en Walborg zijn de vruchten daarvan. Schilderen Hakon Jarl en Palnatoke den man zonder betrekking tot de vrouw - want Thora is in het eerste slechts eene bijfiguur - hier is deze betrekking de hoofdzaak. Hagbart en Signe schildert de liefde in hare geboorte, Axel en Walborg in hare getrouwheid onder alle wisselingen. De eerste staat op Heidenschen, de tweede op Christelijken grond, van welke omstandigheid de beide karakters zoo wel als het geheel de kenteekenen hebben aangenomen. In het eene is alles meer woest hartstogtelijk, in het andere vertoont zich meer het zachte des Christendoms; beiden zijn van denzelfden edelen heldengeest doortrokken. Hagbarts lust in het Vikings-leven, zijn geloof, dat het leven slechts eene voorbereiding is tot het feest van Wallhalla, zijne begeerte om die voorbereiding zoo kort mogelijk te maken, zijn spoedige overgang tot gevoelvolle dweeperij en weemoed, nadat hij Signe gezien heeft, zijn strijd met haren broeder en zijn eigen dood, zijn met vlugge en Noordsche trekken geteekend. Zijne natuur dreef hem ten strijde, zijne dapperheid velde Alf. Zijne liefde voor de zuster des verslagenen konde de goedkeuring der moeder niet verwerven, die door hem haren zoon verloren heeft. Zijn dood eischte een zoenoffer, maar de jonge held, die eerlijk gehandeld heeft, moest niet sterven als een lage verrader voor de wraak van de wreede Bera. Hij ontwijkt dit ook en valt door zijne eigen hand; Signes vrijwillig besluit om zijn lot te deelen toont het verhevene harer liefde, en beiden gaan met blijden geest den dood te gemoet, zich verheugende, dat, nu zij elkander in het leven niet hebben mogen bezitten, zij na hun | |
[pagina 567]
| |
verscheiden zullen vereenigd worden. Iets overdreven sentimenteels - voor zoo verre het woord in zijne ongunstige opvatting genomen kan worden - hetwelk men in dit en meer treurspelen van öhlenschläger berispt heeft, wordt hier ten minste in het hoofdbedrijf niet gevonden. Integendeel kan men daaraan het tragische karakter niet ontzeggen, al kunnen er aanmerkingen op de détails gemaakt worden. Dit geldt in nog hoogeren graad van Axel en Walborg, misschien het meest volmaakte en tevens meest bekende van öhlenschlägers tragediën. Niemand heeft zonder aandoening dit keurig en waar poëtische kunstgewrocht, dat onmiskenbaar zijne Noordsche schepping toont, kunnen lezen of zien spelen. De beste lofspraak daarop is, dat de ‘zielswellust,’ dien men gevonden heeft in het Volksgezang, hetwelk tot grond voor de bearbeiding ligt, niet uit de stof verdwenen is, wanneer de daaruit door den dichter geschapen gestalten op het tooneel te voorschijn treden. Door de vooroordeelen van zijnen tijd afgescheiden van zijne Walborg, die hem het hoogste in het leven is, trekt Axel naar Rome om des Heiligen Vaders toestemming tot hun huwelijk te erlangen, en verkrijgt deze. Maar in het vaderland teruggekeerd, wordt hij op nieuw in ongelegenheid gebragt door lage monniken-list, die een jong, van harte edel, maar opvliegend vorst er toe brengt om later en voor altijd hen van elkaâr te scheiden. Op het punt nu om met zijne bruid naar een ander land te vlugten, wordt hem berigt, dat degene, die zijn geluk verhinderde en die te gelijk de koning is, dien hij trouw gezworen heeft, verraderlijk door een vijand is overvallen, waardoor hem de vlugt nog gemakkelijker gemaakt wordt. In de plaats van hiermede zijn voordeel te doen, verzaakt hij den hoogsten wensch zijns levens, om zijnen eed te houden en daardoor zijne bruid te verdienen; hij blijft, verdedigt zijnen koning en wordt aan diens zijde doodelijk gewond. Walborg volgt hem evenwel spoedig, om den lieveling harer ziel toe te behooren in een leven waar reine liefde niet als misdaad aangerekend wordt. - De aan dit hoofd-bedrijf deelnemende karakters zijn niet minder waar poëtisch dan het geheel. Walborg, eene Noordsche maagd, die de gansche tooverkracht van vrouwelijke bevalligheden bezit, vereenigt daarmede eene edele standvastigheid en den bekoorlij- | |
[pagina 568]
| |
ken moed der liefde eener schuchtere jonkvrouw. De getrouwheid, zoo als die zich openbaart jegens de geliefde, den vriend en den Vorst, is het hoofd-denkbeeld van het stuk. In den persoon van Axel heeft de dichter deze drievoudige getrouwheid gelegd; en zijn geheele wezen is een treffend toonbeeld van de schoonste zijde des Noormans in dit opzigt, zoo wel als van diens eerlijke openhartigheid, die niet in staat is met zich-zelven te onderhandelen. Axels besluit om zijn mededinger te helpen, ligt dus noodwendig in zijn karakter, zoo wel als het juist dit besluit is, hetwelk aan de handeling eene tragische ontwikkeling geeft. Het doel zijner wenschen nabij, verwerpt hij zijn levensgeluk, om zijn gegeven woord en zijnen eed te houden; overtuigd, dat zijne liefde, die voor meer dan één leven was, daardoor, wat hare eeuwige beteekenis aangaat, niet lijden zoude, en dat hij daardoor verdienen zoude, wat men niet door eene lafhartige verzaking van zijnen pligt zich verwerven kan: de tevredenheid met zich-zelven. Anders te handelen zoude evenzeer tegen de natuur der kunst geweest zijn, als tegen de lichtzijde, die hij voorstellen moet, van de zeden in een land, alwaar de getrouwheid, zelfs onder de ruwste vormen, als de hoogste deugd geschat wordt; waar de meineedige van ouds her beschouwd werd als uitgesloten van de vreugde in Wallhalla en beroofd van het geluk des levens, en waar het volk nog tot op den huidigen dag gelooft dat op het graf des eedverbrekers geen gras groeit. - Hakon Herdabreds gedrag stelt ons voor hoe de lust om anderen te bedwingen overgaat tot de poging om zich-zelven te bedwingen, hetwelk de grond van alle zedelijkheid is; en, nu hij kan uitroepen: ‘Laat nu Erling Hakon overwinnen! Hakon heeft zich-zelven overwonnen, en zijne overwinning is de grootste’! wordt hij ook het offer van Axel, die Hakons leven ten koste van het zijne redden wil, waardig. - Wilhelm, Erland en Knud zijn allen goed getroffen, en menige situatie bezit eene zeldzame schoonheid en een waar pathos. Als zoodanige kunnen aangehaald worden: Axel in de domkerk te Drontheim, zijn afscheid van Walborg, het verbinden van Hakon Herdabreds wonde met den doek, die op zijn bevel tusschen de jeugdige geliefden verscheurd werd, het verruilen der helmen tusschen den Koning en Axel, en eindelijk des laatsten afscheid, waarbij hij zijne smarten vergeet maar | |
[pagina 569]
| |
niet zijne geliefde, noch zijne zuster, noch zijnen vriend. De vier treurspelen: Hakon Jarl en Palnatoke aan den eenen, Hagbart en Signe benevens Axel en Walborg aan den anderen kant, behandelen den hoofdtrek van het Noordsche karakter, en kunnen als een zamenhangend geheel beschouwd worden. Om deze groeperen zich de overige, van welke genoemd mogen worden: Staerkodder, Vaeringerne Miklagaard, Olaf den Hellige en Knud den Store. Wat nu de wetten aangaat, die öhlenschläger zich heeft voorgeschreven, en het plan, dat hij bij zijne poëtische behandeling van de Noordsche oudheid gevolgd heeft, hij zegt zelf daarvan: ‘Het is mij nooit in de gedachte gekomen naauwkeurig gepenseelde portretten van onze Noordsche voorvaderen te geven; slechts de groote bedrijven, de groote karaktertrekken heb ik met het algemeen menschelijke verbonden; en zoo kan het ook, als ik mijn doel heb mogen bereiken, eene algemeene belangstelling verwekken. Mijne landslieden hebben mij de getuigenis gegeven, dat ik, over het geheel genomen, de oud-Noordsche helden-karakters goed opgevat heb; ben ik nu tusschenbeide uit den toon geraakt, men moge mij de kleine onjuistheden tegen een kostuum van den ouden tijd vergeven; te meer, omdat het mijn voornemen niet geweest is historische kopiën, maar poëtische originelen na te latenGa naar voetnoot(1).’ In deze woorden heeft hij niet alleen zijne denkbeelden doen kennen aangaande de wijze waarop de vaderlandsche overleveringen poëtisch behooren behandeld te worden, maar ook aangewezen, hoe hij die behandeld heeft. Hij heeft niet de gestalten der oudheid met al hare ruwheden willen oproepen, maar hij heeft integendeel het schoone in deze gestalten opgezocht, dat wil zeggen, het schoone van hetgeen de Noordsche nationale grond ter beschouwing aanbiedt, en dit voorgesteld op eene wijze die aantoont, dat het Noorden geregtigd is eene zelfstandige plaats in te nemen tusschen de resultaten van hetgeen in dit opzigt de overige beschaafde volkeren geleverd hebben. Daardoor heeft hij des Noormans vertrouwen op eigen kracht versterkt, het vooroordeel uitgedoofd, dat een tijd lang dit vermogen niet in staat achtte tot het scheppen van iets schoons. Hij heeft de poëzij weder op | |
[pagina 570]
| |
nationalen grond gevestigd, terwijl hij de dichterlijke waarde van het innerlijke leven zijner natie, zoo als die in Sage, Historie en Volksgezang leeft, gevat en voorgesteld heeft. - Gelijk namelijk deze overleveringen juist eene voorstelling van het algemeen menschelijke, in nationale vormen gegoten, bevatten, zoo bezitten ook de onderwerpen, die uit haar genomen zijn, eene ongekende waarde voor het volk, welks leven zich in deze vormen beweegt. De dichters, die het meest nationaal zijn, worden daarom altijd de meest populaire; want het volk wordt - ook onbewust - door zulke schilderingen aangetrokken, in welke het zijne eigene natuur en zijne eigene wijze van denken en handelen herkent. Intusschen moeten de motieven in geenen deele in hunnen oorspronkelijken ruwen toestand teruggegeven worden, maar integendeel gereinigd, veredeld en volmaakt worden tot afgewerkte beelden der kunst. Want slechts daardoor kan de dichter in een tijd van hoogere beschaving sympathiën winnen en voldoen aan de behoeften der dichtkunst, die er steeds op uit is om te idealiseren en te herscheppen, maar niet om af te schrijven of na te volgen. Hij moet evenzeer het poëtische als het nationale, het algemeen menschelijke als het individuële belang op het oog hebben, en deze elementen tot beelden zamensmelten, in welke de Oudheid, zonder hare natuur te verloochenen, als verjongd en voor den tegenwoordigen tijd als levende optreedt. Zulk eene wijze van behandeling heeft öhlenschläger zich voorgesteld, toen hij voornam poëtische originelen, maar geene historische kopiën na te laten; en in zulk eene rigting is hij steeds voortgegaan bij de behandeling van zijne onderwerpen aan de Noordsche Oudheid ontleend. Is hij ook al in dit opzigt in alles niet onovertroffen gebleven, hem komt toch altijd de verdienste toe een voorganger geweest te zijn. Zijne Nordens Guder, welks inleiding - Thors reise til Jotunheim - het eerste was, waardoor hij aan het licht bragt, wat Noordsche geest en Noordsche dichtkunst van hem te wachten hadden, bevatten grootsche schilderingen, welke voor den nationalen kunstenaar eene nieuwe wereld geopend hebben; zijn Helge heeft den dichter van Frithiof bezield, en zijne eerste gedichten las onze grootste geschiedschrijver - misschien de voornaamste man onzer eeuw in het Noorden - met verbazing. Dat zijne sterkte eigenlijk valt in de tragische poëzij | |
[pagina 571]
| |
is reeds aangemerkt, en in de voornaamste van zijne daartoe behoorende werken, toont hij in het bezit van eigenschappen te zijn die alleen den meester toebehooren. Aan gelukkige karakter-schilderingen, wèlaangebragte situaties en eene planmatige ontwikkeling, paart hij een diep gevoel, eene levendige dialoog, en eene eenvoudige, maar kleurenrijke dictie, waarvoor hij op natuurlijke wijze zijne landstaal gebruikt, en als lyrisch Dichter eene afwisselende menigte van die poëtische vormen ingevoerd heeft, in welke hij somtijds op eene treffende wijze teederheid met kracht vereenigt. Dit oordeel over de kern zelve zijner vruchten neemt niet weg dat de kritiek meermalen met reden afkeuring aan den dag gelegd heeft bij gebreken, die hadden moeten en kunnen vermeden worden, zoo wel in zijne compositiën als détail-behandelingen. De groote gemakkelijkheid, waarmede hij blijkbaar gewerkt heeft, is waarschijnlijk de oorzaak van deze feilen geweest, even als deze somtijds voortbrengselen in het leven geroepen heeft, die slechts eene ondergeschikte waarde bezitten. Deze erkenning is een tol aan de waarheid betaald, en heeft daarom hier hare plaats. Overdreven lof en overdreven berisping mogen op anderer tong zweven, geen van beiden bevalt den gedachtenis-redenaar over een man die slechts waarheid behoeft en daarin voor zijne eer genoeg heeft. In den beginne heeft öhlenschläger alleen voor zijne landslieden gezongen, maar eindelijk is het zoo verre gekomen, dat hij voor het gansche Noorden gedicht heeft, zoodat dit zijn vaderland geworden is. De schoone beeldtenissen, die hij schilderde, waren even belangwekkend voor al de Noordsche volken en werden daarom door allen als de hunne erkend. In deze gemeenschap ligt de oorzaak van den grooten invloed, dien öhlenschläger uitgeoefend heeft op de herleving der vaderlandsche poëzij bij al de Skandinavische volken. Hij heeft hun het gemeenschappelijke in oorsprong, het verwantschapte en eigenaardige in spraak en geestgesteldheid aangewezen en daardoor tot poëtische eenheid en zelfstandigheid medegewerkt. Maar de poëzij is de bloem der beschaving, en even als deze in hare terugwerking op het groei-organismus eene hoogere beteekenis toont te bezitten dan die van bloot te pronken, zoo is het ook met de poëzij; want hetgeen zij zich als voedsel toegeëigend heeft, | |
[pagina 572]
| |
gaat langzamerhand in de wijze van denken over, zuivert de gevoelens, en werkt zoo doende weldadig op het geheele leven der maatschappij terug. Deze terugwerking heeft zich hier onder anderen in een te voorschijn roepen van een helderder bewustzijn aangaande de hoogere middelen, die de Natiën aan elkander verbinden, geuit; van daar dat tusschen de Noordsche volken eene toenadering gevonden wordt, zoo als vroeger niet bestond. - Iedere vereeniging moet eene innerlijke zijn, als ze zal stand houden; de uiterlijke alleen is slechts een naam zonder begrip en wordt verstoord zoodra de inwendige krachten toenemen, die de vreemde banden doen springen. Zulk eene uiterlijke vereeniging was die, welke de donkerste bladen in onze geschiedboeken aantoonen, en onder welker uiterlijk de haat en vijandschap gloeiden als een onderaardsch vuur. Meer dan drie eeuwen en drie vierde deelen van eene eeuw zijn verloopen, sedert op dezen dag gustaaf ericksson wasa tot Koning van Zweden werd uitgeroepen. Kort te voren had hij zijn vaderland van eene drukkende vereeniging losgemaakt. Zijn naam was toen in verachting aan de andere zijde van de Sond, en zijne eer werd op Deenschen grond geschandvlekt. Maar in hem werd ook het Zweedsche volk gesmaad, want er bestaat een oud denkbeeld in het Noorden, volgens hetwelk de majesteit des volks één is met die des Konings. - Een tiental jaren is nog niet verloopen sinds, eveneens op dezen dag, eene schaar van jongelingen van hetzelfde land hier buiten stond op de heuvelen der Gedachtenis, op welke in vroeger dagen het regt geoefend werd. Door de stem der Geschiedenis opgewekt, erkenden zij het beginsel des wasa-Konings en maakten zoo doende der vaderen schuld goed. Welke afgrond ligt niet tusschen deze twee gebeurtenissen, welke strijden zijn niet gestreden, welke krachten zijn niet verspild geworden, vóór dat deze blijde boodschap aan Svea's kust landde. Zekerlijk werd het slechts door eene schare van jongelingen uitgesproken, hetgeen door velen als van geringe beteekenis zoude kunnen beschouwd worden, en dit moge zoo wezen; maar de geest die hen aandreef, en die ook in hunner vaderen borst woonde, beteekent meer. Wie heeft dezen geest gewekt en voedsel gegeven? - Het is eene hoogere magt, die de harten der volken tot elkander neigt; en daartoe werken te vele omstandigheden mede, dan dat een eenig sterveling die zoude kunnen bepalen. | |
[pagina 573]
| |
Maar op de werktuigen die deze magt het krachtigst dienen en hare voornemens bevorderen, vestigt de toeschouwer een liefdevollen rustigen blik. En zulk een werktuig was öhlenschläger. Er zijn altijd mannen geweest die het nuttige in de aansluiting van broeder-rijken hebben ingezien en zoeken te bewijzen; maar de volken zoo wel als de individuën handelen niet alleen volgens de wetten des verstands, maar worden ook door het gevoel beheerscht; en waar dit afkeerig gestemd is, baten zelden redenen. ‘Er zijn zaken’ - dus laat de Dichter Hjalmar tot Orvar Odd van de volks-vooroordeelen zeggen - ‘over welke men nooit met elkander moest spreken, want men wordt het nimmer daarover eens; maar het lied gaat tot het hart en zoo verstaat men elkander in een oogenblikGa naar voetnoot(1).’ Het is met deze wapenen, dat öhlenschläger voor de groote zaak, der Noordsche eenheid, gestreden heeft. Hij heeft nergens het nut er van bewezen, zoo als eigenlijk behoorde; maar heeft het aanschouwelijk in schoone beelden voorgesteld: hij heeft gezongen, hoe de Noordsche volken bijeen behoorden, en daaronder hebben zij - ieder voor zich-zelf zelfstandig geworden - weder begonnen te zamen op te wassen tot eene hoogere eenheid. Deze eenheid, ofschoon nog jong, is sterker dan eenige andere van vroeger dagen, want zij rust op de erkenning van wederzijdsch regt, wederkeerige zelfstandigheid, en gemeenschappelijk belang. Slechts zoodanig kan ze blijven bestaan; want alleen zoodanig is zij eene innerlijke, eene natuurlijke. Edele zaden zijn daartoe gezaaid. Mogen zij in zegening voortwassen! Profeterende zong Svea's Dichter: ‘De dag zal komen die 's Noordens eere kroont,
En Asa's kinderen op Asa's grond vereenigt.’
Zijn morgenrood heeft in öhlenschläger een heraut gehad; en hoe hooger de zon aan den hemel stijgt, des te dieper dringen hare stralen in de harten der volken, en ondersteunen hun streven tot aansluiting, om gezamenlijk de vruchten der beschaving zich toe te eigenen en zelfstandige deelhebbers in het groote werk der wereld-ontwikkeling te worden. Zoo komen zij ongetwijfeld nader aan het doel, voor hetwelk öhlenschläger in zijne beste uren geleefd en gewerkt heeft. | |
[pagina 674]
| |
Is 't in het algemeen eene waarheid, dat de omstandigheden des levens diepe sporen in de menschen en hunne werken achterlaten, dat is inzonderheid met de Dichters het geval. Meer dan anderen blootgesteld aan den strijd tusschen het ideale en de werkelijkheid, worden zij daardoor niet zelden tot tegenstrijdigheden gevoerd, welke, dikwijls in de lente reeds, hun levensgeluk en levenskracht knotten. Ten minsten is deze opmerking voor het Noorden van toepassing. Onze Dichters, zelfs de grootste, zijn meerendeels niet anders geweest en hebben niet anders nagelaten dan - fragmenten. Door tegenwerkende omstandigheden geslingerd, zijn zij uit hunne eigenlijke bestemming gerukt, óf door eigen inwendige onrust daaruit verdreven geworden. Öhlenschläger is in dit opzigt eene gelukkige uitzondering. Van zijne kindsheid af bewust tot Dichter te zijn geroepen, wilde hij nooit iets anders zijn of schijnen. De kunst maakte voor hem bijna den eenigen vorm uit, onder welken hij het eeuwige konde vatten en aanschouwelijk maken, en al zijne verrigtingen liepen hoofdzakelijk op deze eenige baan ineen. Deze werkkring maakt dan ook het voorname onderwerp zijner eigene levensbeschrijving uit; daarbij verwijlt hij met liefde en hoogmoed; in de geheele beantwoording daaraan stelt hij het doel zijns levens; en brengen het gevoel van daarin iets te beteekenen, en de gewoonte van geprezen te worden, somtijds eigen lof op zijne lippen, dan moge hem dit te eerder vergeven worden, daar zijne naïviteit bijna geheel en al het karakter van laatdunkendheid daaraan ontneemt. In zijne natuurlijke goedmoedigheid, met deze naïviteit gepaard, bezat hij overigens eene borstwering tegen anderen zoo wel als tegen zich-zelven; terwijl hij door een gelukkig lot in zijne werkzaamheid verligt, en door gunstige omstandigheden aan de bezwarende zorgen voor het tijdelijk bestaan ontheven werd. Zoo kon hij gedurende eene halve eeuw zich aan zijne bestemming wijden. In zijne jeugd stond hij eens op eenen zondag in eene kerk op Italië's grond. Hij hoorde hoe plegtig de toonen van het orgel onder het hooge gewelf ruischten, en zag hoe de biddende menigte om hem heen knielde. Toen werd ook zijne ziel door een godsdienstig gevoel aangegrepen, en, met den blik op zijn inwendig wezen en de roeping zijns levens gerigt, zond hij | |
[pagina 575]
| |
dit gebed op: ‘Goede God! houd mijn hart open en rein, om Uwe grootheid, goedheid en schoonheid in de Natuur en in het werk der menschen op te merken! Bescherm mijn Vaderland en mijnen Koning - - -! Laat mij niet in een vreemd land sterven, maar doe mij gelukkig in mijn Vaderland terugkeeren. Geef mij opgewektheid en moed om mijne baan op uwe schoone aarde te bewandelen, zonder partijdig of bitter mijnen vijand te haten, of mij slaafs en lafhartig aan de vooroordeelen der wereld te onderwerpen! Laat mij een goed dichter worden, goede God! Gij hebt mijne ziel voor de kunst geschapen, en deze is het sterkste vergrootglas, waardoor ik uwe heerlijkheid aanschouwen kan. Laat mij na mijnen dood in mijne werken leven - -; opdat wanneer ik reeds tot stof zal geworden zijn, nog menig jeugdig gemoed door mijne zangen bezield moge wordenGa naar voetnoot(1)!’ Dus was de uitstorting van zijn edel gemoed voor den Allerhoogste. Het gebed werd verhoord. Hij stierf niet in een vreemd land. Hij bewandelde zijn pad op Gods schoone aarde zoodanig als het maar weinigen gegund is dit te doen. Hij werd een goed Dichter; en nu hij tot stof geworden is, bezielen zijne zangen niet alleen menig jeugdig gemoed, maar zij vervullen de harten van drie volken, die elkander als broeders de hand reiken boven zijn graf. Dit is een edel gedenkteeken en wel het beste dat hem kan gegeven worden; want het is even zoo schoon als beteekenisvol. Hij ruste daaronder in vrede! Op deze plaats werden wij eenmaal in eene scheidens-ure zamengeroepen door jongelingen, die rondom den afgestorvene waren opgegroeid, om zoo dikwijls deze dag wederkwam, op eene waardige wijze de nagedachtenis van gustaaf wasa te vieren. Het feest van heden is nu wel niet bijzonder op den wasa-koning zelven toepasselijk, maar ons onderwerp is zijner nagedachtenis niet onwaardig. Hij grondde de nationale zelfstandigheid zijns volks, en besteedde zijne beste krachten aan hare vergrooting, ontwikkeling en veredeling. Daarom leeft hij met dankbaarheid op de Zweedsche lippen, en zijne nagedachtenis met liefde in de Zweedsche borst. - De man, rondom wiens beeld wij ons hier verzameld hebben, heeft voor zijn vaderland met de gaven die hem zijn ge- | |
[pagina 576]
| |
geven geworden, in den geest van den wasa-Koning gearbeid. Ook hij heeft de vorming zijns volks verhoogd; ook hij heeft veel gedaan om haar eene zelfstandige rigting te geven, en zoo doende de nationale ontwikkeling bevorderd. Daarom leeft ook hij met dankbaarheid op de Deensche lippen, en zijne nagedachtenis met liefde in de Deensche borst. Doch zijne werkzaamheid heeft niet alleen zijn eigen land tot voordeel gestrekt, maar ook weldadig zich daarbuiten verspreid. Zijn geest heeft eene brug over de golven van de Sond geslagen, om ook op het andere strand zich een vaderland te zoeken. Wel beminde hij innig het land dat hem had zien geboren worden; maar hij beminde ook het onze, beschouwde met blijdschap zijnen toenemenden bloei, en verbond het aan het zijne. Het is de gedachte daaraan, die öhlenschlägers naam ook in wasa's land bemind maakt; het is de bewustheid daarvan, die den vreemdeling hier een vaderlandsch hulde-betoon bereid heeft; het is de dankbaarheid daarvoor, die het hart van Svea's jeugd aan de gedachtenis des Dana-Dichters verbindt. |
|