Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Mengelwerk.Antikritiek.Den Heere Mr. j.m. van der kemp!
In een der laatste Nommers van de Boekzaal komt eene aankondiging van uwe hand van: Paschier de Fijne, naar zijn leven en schriften; 's Hertogenbosch, bij gebr. muller, voor. Gij geeft daarin al spoedig de meening te kennen, dat ik, hoe zeer van u in leerstellig standpunt verschillende, van uwe zijde en van uwe beginselen uit, de door u gegeven oordeelvellingen gemakkelijk zal weten te verklaren en te billijken. En inderdaad valt mij dat niet moeilijk. Terwijl ik dat echter gaarne belijd, moet ik desniettemin tevens mijne deernis betuigen voor leerstellige begrippen, die, gelijk de daar door u gehuldigde, zoo eenzijdig zijn, dat zij u niet veroorloven een man naar eisch te waardeeren, als de wakkere held van het behandelde boek, en uwe oogen sluiten voor datgene wat hem werkelijk eene opzettelijke en uitvoerige beschouwing waardig maakte, eene beschouwing, als ik mij, om meer dan ééne reden, verblijd er hem eene te hebben doen geworden. In uwe ingenomenheid tegen alles wat niet den Dordtschen stempel der rechtzinnigheid draagt, zegt gij niet te vatten, waartoe ik mij aan die beschouwing gewijd heb, en, na daaromtrent allerlei gevraagd en verworpen te hebben, komt gij eindelijk tot het, vergeef mij, inderdaad onzinnige besluit, dat het mij te doen is geweest, der rechtzinnige partij dezer dagen in den lande een lak aan te wrijven. Waarlijk, ik had een billijker oordeel van u gewacht; ik had dat gewacht niet slechts om het bovenvermelde mij toegekende standpunt van juiste waardeering uwer eigene beginselen en hunner toepassing op het onderhavige werk, maar ook om de zeer bepaalde wijze waarop ik zelf mij, zoo in het Woord vooraf, omtrent paschier en zijn aanleg en | |
[pagina 542]
| |
werkzaamheid, als reeds op de eerste bladzijden van mijn boek, omtrent de Kerkelijke partij en hare leiders in de jaren der Dordtsche Synode, geuit had. Paschier, zoo verklaarde ik daar, moest om verschillende, daar opgesomde redenen ‘een even boeiend en onderhoudend als waardig onderwerp voor eene deelnemende beschouwing zijn’. Zijne geschriftjens, meende ik daarenboven, en ik beweer met het volste recht, ‘hebben, buiten hun onderhoudenden en geestigen vorm, geene geringe verdiensten van stijl en taal’, waardoor alleen reeds eene meer algemeene kennis van paschiers Tractaaten wenschelijk’ gemaakt en ‘hunne lezing en beoefening ten zeersten’ aanbevolen wordtGa naar voetnoot(1). Wat de Dordtsche partij en hare leiders betreft, zoo vergenoeg ik mij te verwijzen op hetgeen in het vorig Nommer van dit Tijdschrift, bij gelegenheid der aankondiging van den Paschier, niet zonder blijkbare zinspeling op de uwe, daaromtrent gezegd is, en waarvoor ik mijn vriendelijken en gunstigen beoordeelaar mijn hartelijken dank betuig. Niet alleen echter, WelEdelgestr. Heer! dat ge mij - geheel ongegrond - ten laste legt uwer Kerkelijke partij eene ondienst te hebben willen doen, het tegen haar gemunt te hebben; maar gij hebt daarenboven mij zelf, op zeer lichtvaardige wijs, en als zich van de naauwgezetheid eens rechtzinnigen Kristens inderdaad niet verwachten liet, een paar wanklinkende namen zoeken toe te dichten, omtrent welke ik mij bepaaldelijk geroepen vind, nog een enkel woord van opheldering en ter voorkoming van alle verderfelijk misverstand ter neêr te stellen. Van eene korte aanteekening uitgaande, in welke ik de zedeleer van spinoza roemde, als ‘die, hoewel op de strengste noodzakelijkheid gebouwd, de blijdste en heilzaamste levenswijsheid’ preekt, noemt gij mij, in éénen adem voort, boosweg: ‘Spinozist en Pantheïst’, als ware een dier namen niet reeds genoeg, om mij in de oogen der goede gemeente voor altijd te bederven. Waarlijk, er is geen gevaarlijker ding dan die verkettering met wanluidende | |
[pagina 543]
| |
namen, waaraan allerlei vreemdsoortige en verderfelijke begrippen gehecht worden, en die, in hunne gewoonlijk geheel onbepaalde beteekenis, den eenvoudigen burger het verblindendste zand in de oogen strooijen. Reeds vóór zes jaren heb ik mij, bij gelegenheid van eenige aanteekeningen omtrent de Tubinger beginselenGa naar voetnoot(1), tegen die vereenzelviging met een of anderen naam en het aan dien naam gehechte begrip, verzet, en ook thans moet ik mij weder bepaaldelijk tegen zulk eene onderneming verklaren. Ik heb meer dan ééns mijne hooge ingenomenheid met de verheven beginselen van spinoza's Wijsbegeerte onbewimpeld geuit, en ik breng haar ook thans nog dezelfde hulde. Ik hoop weldra de gelegenheid te zullen hebben mijne meening, omtrent het blijvende zoo wel als het verwerpelijke in zijne stellingen, bepaaldelijk en meer uitvoerig uitéén te zettenGa naar voetnoot(2); indien er in zijne voorstellingsen beschouwingswijze, met name in zijn Godsbegrip, zijne mechanische voorstelling van den samenhang tusschen lichaam en ziel, enz. veel verouderds is, de algemeene beginselen waarvan hij uitgaat, en waarop zijne treffende zedeleer gegrond is, staan onwrikbaar vast. Ik moet echter desniettegenstaande tegen den naam van Spinozist des te eerder opkomen, als daarmede, van 's mans eigen tijd her, steeds de gruwelijkste en onzinnigste begrippen zijn benoemd geworden. Lichtenberg heeft ergens gezegd, dat hij zich eene wijsbegeerte voorstelde geheel uit de zuivere rede, uit het verstand ontwikkeld, en die tot volkomen dezelfde uitkomsten leidde, als de praktische leer van jezus, die hij, mits van alle kerkelijk bijmengsel ontdaan, voor het volkomenste stelsel hield om rust en geluk in de wereld op het spoedigst, krachtigst, en zekerst te bevorderenGa naar voetnoot(3). Die wijsbegeerte nu, meen ik, is ons in de hoofdbeginselen en de zedeleer van spinoza ge- | |
[pagina 544]
| |
geven. De verheven praktijk, ons in de dusgenoemde Bergrede des Leeraars van Nazareth gepredikt, is niet anders dan de uitkomst der stellingen zoo veel eeuwen later door dezes geest- en stam-verwant, in de laatste boeken zijner Ethica, ontwikkeld; en wie dus iemand Spinozist zou willen noemen, zou daarbij, bij de leelijke voorstelling aan dien verafschuwden naam verbonden, tevens de aanmerking dienen te voegen, dat het iemand is die de lessen der Bergrede beaamt, en die lessen, naar de regelen der zuiverste en strengste redeneering, uit de natuur- en zede-wetten zelve afleidt. Gij, daarentegen, wat doet gij? - Gij haalt, in plaats van dat, een boek van wijlen Ds. le roy uit uwe kast, waarin met zoo vele woorden staat, dat spinoza een Pantheïst is; en met die lichtzinnigheid, die ik boven in u misprees en op welke ik daar doelde, zegt gij dan: dat men nu daaruit zien kan welke beginselen de bewerker van Paschier de Fijne is toegedaan. Wist gij dan niet, dat, even als Spinozist, en nog meer dan dit, ook Pantheïst een dier ellendige ‘schimp- en spot-namen’ is, van welke schleiermacher te recht zeide, dat men beter deed er zich niet meê in te laten, ‘daar zij overal een vlek achterlaten, niet slechts bij hem op wien ze geworpen worden, maar ook - en veel méér nog - bij hem van wien ze komen’Ga naar voetnoot(1)? Zonder dus zelf den man of zijne werken te kennen, wiens vermeende en verketterde beginselen gij mij toedicht, stelt gij mij, op het gezag van de eerste de beste oppervlakkige geschiedenis der wijsbegeerte, als een Spinozist en Pantheïst te boek. Ik durf u vragen: of dat betamelijk, of dat Kristelijk is? - Maar ik kom tevens met alle kracht tegen dergelijke aantijging op; ik begeer, met dien naam van Spinozist, noch aansprakelijk gesteld te worden voor al wat in de schriften des wijsgeers, met name in zijne voorstellingsen beschouwings-wijze, vervat is, noch, veel minder, voor 't geen ons Ds. le roy of eenig ander geschiedschrijver der wijsbegeerte als zijne meeningen te boek stelt, noch, allerminst, voor 't geen van oudsher onwetendheid, bekrompenheid, en hartstocht voor Spinozisme hebben uitgevent. Reeds voltaire | |
[pagina 545]
| |
heeft van spinoza's ‘ignorants critiques’ gezongen, en zijn verwijt is zoo waar, dat van allen, die, ook met de billijkste bedoelingen en gezindheid, over den wijsgeer geschreven hebben, er bijna geen is, die blijk gegeven heeft hem ook maar eenigzins naar waarde te hebben opgevat en verstaan. De ervarings-wijsgeeren en - redenaars dezer dagen zijn reeds door hunne eenzijdige ingenomenheid, hunnen overdreven ijver voor hunne aangebedene, tot eene rechtmatige beoordeeling van den wijsgeer, die toch niet minder ervaringsman dan idealist, realist dan bespiegelaar was, ongeschikt; en wij kennen er ook onder onze beschaafde, geletterde en ook wijsgeerig onderrichte landgenooten van zeer nabij, die, zelfs bij de lezing en beoefening van spinoza's schriften, tot geen ander inzicht in zijne wijsbegeerte hebben weten te komen, dan hetgeen den man van de wijsbegeerte des levensGa naar voetnoot(1), der opgeruimdheid en van den levenslust bij uitnemendheid - zoo als hem vooral de beide laatste boeken zijner Ethica ons doen kennen - tot een leeraar en aanprijzer zou willen verklaren eens geestdoodenden stelsels van Indische onverschilligheid en werkeloosheid. U, zoo mogelijk, een meer onbekrompen blik op feiten en personen, en vooral meer naauwgezetheid in het beoordeelen van anderer uitingen en bedoelingen toewenschende, dan waarvan uwe aankondiging van den Paschier ongelukkig de blijken draagt, heb ik de eer mij verder
met alle achting te noemen,
Uw WelEdelgestr.
Dw.
van vloten.
Aug. 1854. |
|