Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Mengelwerk.De Javaan.
| |
[pagina 498]
| |
boezemt algemeene belangstelling in, niet alleen om zijne zoogenaamde cultuurproducten, als: koffij, suiker, indigo, maar ook om de eigenaardige voortbrengselen, als: gutta percha (volgens de inlandsche spelling: djetah pertjah), raméGa naar voetnoot(1), grondstoffen voor het vervaardigen van papierGa naar voetnoot(2). De staatkundige heeft dáár een ruim veld voor zijne beschouwingen, hoe een oorspronkelijke menschenstam, door de heerschapppij van Indiërs, Mohammedanen en Europeanen uit den barbaarschen toestand van een zoogenaamden natuurstaat opgegroeid, eene plaats inneemt in de rij van volkeren, en zijne bijdragen levert tot wereldgeschiedenis; terwijl de staatsman met verbazing, dikwijls ook met een nijdig oogGa naar voetnoot(3), eene bezitting aanschouwt, die niet alleen met eene betrekkelijk uiterst geringe magt wordt bestuurd, maar die ook zulke rijke schatten aan zijn rustigen bezitter oplevert. Rijke oogst is er voor den taalkundige bewaard, die zich aan de beoefening van de Polynesische talen wil wijden, niet om met angstvallige bekommering na te gaan welk Polynesisch woord van eenig woord uit een anderen taalstam kan worden afgeleid, - dat zou eene vergeefsche moeite en tijdverspillingGa naar voetnoot(4) zijn - maar om op te merken hoe men in die talen, - de taal beschouwd als de uitdrukking van de menschelijke rede, - zegt wat men wil; en om uit de wijze waarop dit geschiedt, gevolgtrekkingen af te leiden voor het karakter en den aard van het volk, dat die taal spreekt. Beseft men geheel en al het belang van zulke stu- | |
[pagina 499]
| |
diën, dan zal men zeker toegeven dat zij van het grootste belang zijn voor een volk als de Javanen; met zulk eene geschiedenis, zoo rijk in afwisseling van merkwaardige gebeurtenissen, en met zulk eene letterkunde, zoo uitgebreid in omvang, ik wil niet zeggen: zoo rijk aan inhoud. De regtsgeleerde, wiens innige overtuiging het is, dat het regt zich onwillekeurig en als ware het van zelf in het bewustzijn van ieder volk ontwikkelt, en dat elk zijner vormen zoo lang gelden moet, als hij met de zeden van dat volk overeenkomtGa naar voetnoot(1), die regtsgeleerde heeft zeker met innige belangstelling het oog gevestigd op Java, waar een in Europa bijna totaal onbekend regt heerscht, dat, ontstaan bij den Javaan zelf, gewijzigd door dat van de Indiërs, gedeeltelijk verdrongen door dat van de Mohammedanen, en geheel bedreigd, in schijn ten minste, door dat van de Europeanen, hem in menig opzigt belangrijke bijdragen tot uitbreiding van zijne regtskennis zal kunnen leveren. Maar, waar zou het heen, indien ik alle punten, waardoor Java de algemeene belangstelling moet wekken, wilde behandelen of slechts aanstippen? Doch één belangrijk punt, ik durf bijna zeggen eene Europesche vraag, mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan. Die vraag is: langs welken weg moet de Europesche beschaving overgebragt worden in den Indischen Archipel? - Maar is dat wel eene Europesche vraag te noemen? wordt mij misschien tegengeworpen. Let men op de beweringen en handelingen van de Europeanen ten opzigte van den Indischen Archipel, vooral van de Engelschen, die nijdig zijn op de groote voordeelen, welke wij daarvan trekken, en die zij gedeeltelijk toch óók konden genieten; neemt men in aanmerking den tegenwoordigen toestand van Europa, dat zelfs het zwaard aangordt en uit de schede haalt over eene dergelijke vraag aangaande Turkijë, dan zal men zeker niet aarzelen deze vraag eene Europesche te noemen. Allen zijn het eens, dat het de roeping van de menschheid is, om elkander wederkeerig te volmaken en naar volmaaktheid te streven; niemand betwijfelt het, dat ieder volk dien weg moet bewandelen; het geschil loopt alleen over de wijze, | |
[pagina 500]
| |
waarop dit geschieden moet. Volgens den een moet ieder volk op zijne hem eigene wijze, door beschaving van de hem eigene zeden en gewoonten, regt en instellingen, zich daartoe ontwikkelen; volgens den ander is een ieder geroepen om de beschaving, zoo als die door hem begrepen wordt, naar dengene, die daarvan verstoken is, over te brengen, ja, zelfs is hij verpligt om hem met geweld te dwingen tot een toestand die eerst na langzame ontwikkeling bereikbaar is. Wie zal die vraag naar aller genoegen beantwoorden? - Die Weltgeschichte ist das Weltgericht. Gelden alle deze belangen voor vreemde volken, zoo als wij zagen, om zich met het eiland Java bekend te maken, wij Nederlanders hebben daarenboven nog andere, nog dringender redenen om eene naauwkeurige, wetenschappelijke kennis van dat eiland op te doen. Java is de hoofdzetel van onze bezittingen in den Indischen Archipel: het is onze taak, dat eiland te regeren. Om die heerschappij naar behooren te voeren, is het niet voldoende dat alleen zij, die van hier daarheen gezonden worden om het gezag uit te oefenen, met eene volledige kennis van het land en het volk zijn toegerust, maar ieder Nederlander is verpligt zich eenige grondige kennis daarvan te verschaffen. Niet door eene op zich zelf zeer prijzenswaardige weetgierigheid alleen moet hij gedreven worden, maar de sedert 1848 hier te lande ingevoerde regeringsvorm dwingt hem daartoe. Het Nederlandsche volk wordt voorondersteld zelf zijne vertegenwoordigers te kiezen, en deze moeten wederom, als leden van de Wetgevende Magt, het Reglement op het beleid van de regering in Nederlandsch Indië en andere bepalingen bij de Wet helpen vaststellen. Het geheele Nederlandsche volk dus, voor zoo ver het geroepen wordt tot den burgerpligt van zelf vertegenwoordigers te kiezen, is verpligt zijne belangstelling in Java door kennis van zaken te doen blijken. Deze kennis is volstrekt noodzakelijk; ja, een onmisbaar vereischte voor hem, die zich niet blindelings in de rijen van de eene of andere politieke partij wil begeven; die niet slechts partijganger wil zijn. Wat zal hem doen besluiten om zich te wenden tot hen, die wijzen op de onnoemelijke voordeelen van handel, scheepvaart en nijverheid, op de batige saldo's van twee-honderd-en-veertig millioen gulden, als de gevolgen van hunne wijze van beheer? Wat zal hem aansporen | |
[pagina 501]
| |
om zich in de armen te werpen van hen, die al deze voordeelen minder achten en in eene vliegende ontwikkeling van den Javaan, in den tegenwoordigen regeringsvorm van het moederland op Java overgebragt, heil zoeken tegen het kwaad, dat zij uit de tegenovergestelde wijze van regering voorspellen; van hen, wier leus is: ‘Men moet de vestingen bouwen in de harten van de Javanen’? Kennis, wetenschappelijke kennis alleen mag ons oordeel besturen. Opmerkenswaardig en in menig opzigt toepasselijk op ons onderwerp zijn de woorden van een der voornaamste wijsgeeren in Duitschland, die hij van onzen tijd in het algemeen gebruikt. ‘Wij beleven thans blijkbaar een overgangs-tijdperk, waarin langzaam, maar onherroepelijk het sedert duizende jaren bestaande ineenzinkt, terwijl de nieuwe wereld, die uit de asch van de oude te voorschijn moet komen, te naauwernood in flaauwe omtrekken te zien is; midden onder ons zien wij den dreigenden chaos, vóór ons de nevel van eene nog niet doorgedrongen toekomst. Bij dit schrikwekkend zamentreffen van twee tijdvakken kan ons niets redden, niets het vaste oog doen behouden, dan ons te verheffen boven de empirie, die tot nog toe in ons oordeel, maatstaf en bedoeling heerschte, en wortel te vatten in de beschouwing van het eeuwig idée van de geregtigheid, en in de onuitwischbaar zedelijke natuur van het menschelijk geslacht. Willen zij die besturen, zoo wel als zij die bestuurd worden, niet eigenzinnig vasthouden aan verjaarde vooroordeelen, of de prooi worden van de teugelloosheid van blinde hartstogten; dan hebben beiden eene heldere kennis noodig van het doel dat de menschheid en de Staat moeten trachten te bereiken, namelijk: van het idée van den Staat. Dan zal er ook naauwelijks strijd kunnen zijn tusschen de partijen over de menigvuldige of schijnbaar tegenovergestelde wegen daarheen, als men slechts zeker is hetzelfde doel te zoeken; dan zal men gemakkelijker kunnen overeenkomen omtrent hetgeen in een gegeven geval behoort toegestaan te worden, omtrent hetgeen men mag trachten te erlangen’Ga naar voetnoot(1). Van de individuële belangen, die velen hier te lande moeten hebben, zal ik geene melding behoeven te maken. Hoe velen leven er onder ons, wier geheel vermogen in onder- | |
[pagina 502]
| |
nemingen op Java steekt? Hoe weinig familiën zijn er tegenwoordig nog, die niet een of meer van hare leden onder de ingezetenen van Java tellen? Moet dit niet een krachtige prikkel zijn, om zich met Java bekend te maken. Naar aanleiding van deze en dergelijke beschouwingen, heb ik gemeend te moeten voldoen aan het verzoek van de Redactie der Vaderl. Letteroef., om eenige stukken over den Javaan voor dit Tijdschrift te bewerken. De lezer ontvangt hier daarvan het eerste stuk, onder den titel van: Het uitwendig voorkomen van den Javaan, zijne kleeding en woning. Moge de belangstelling in dit uitwendige bij hem worden opgewekt en den lust gaande maken, om den Javaan ook inwendig, in zijne zeden en gewoonten, taal, en letterkunde, geschiedenis, godsdienst en kunst, te leeren kennen. | |
I.
| |
[pagina 503]
| |
die, de eene meer de andere minder, van den eigenlijken Javaan in vele opzigten verschillen; zoo als: Tengerezen, bewoners van het Tenger-gebergte; Badoewinen; Kalahs; Pinggirs; Gadjahmatis. De onmiskenbare strekking van de tegenwoordige orde van zaken om de ineensmelting van die stammen met de Javanen te bespoedigen, heeft dan ook ten gevolge gehad, dat men weinig of geen verschil meer kan opmerken tusschen de drie laatstgenoemde volkstammen en den JavaanGa naar voetnoot(1). De Tengerezen, zoo genoemd naar het gebergte dat zij bewonen, hoewel klein in getal, hebben de oude zeden en gewoonten, gebruiken en godsdienst bewaard tegen de aanvallen van het Mohammedanisme, dat hen nooit aan zich heeft kunnen onderwerpenGa naar voetnoot(2). De Badoewinen in het Bantamsche schijnen in vele opzigten met de Tengerezen overeen te komen; doch ik kan niet van hen afstappen, zonder eerst op eene taalkundige bijzonderheid te hebben gewezen. Badoewi is een Arabisch woord, dat veld-, woestijnbewoner beteekent, afgeleid van het woord badoe, veld, woestijn. Neemt men nu in aanmerking, dat het Fransche woord païen komt van het Latijnsche paganus, dorpbewoner, en dat ons woord heiden van heide is afgeleid (vergelijk bovendien de Engelsche woorden heath en heathen, en de Hoogduitsche die Haide en der Heide); dan zal men, dunkt mij, de onderstelling mogen opperen, dat de Mohammedaansche veroveraars van Java de inboorlingen die hunne oude godsdienst behielden, als heidenen beschouwden en daarom Badoewinen noemdenGa naar voetnoot(3). Ook de Madurezen, die van het eiland Madura naar Java in groot getal zijn overgekomen en zich vooral in het Oosten van dat eiland gevestigd | |
[pagina 504]
| |
hebben, nemen wij hier niet op. Zoo bepalen wij ons alleen tot de Javanen, in den beperktsten zin van het woord. Stel u voor een hoog en breed voorhoofd, dat zich met zachte rondingen naar de kruin en slapen ombuigt, en waarop de grens van het hoofdhaar hoog boven de gebogene wenkbraauwen is; donkere oogen, die naar buiten uitpuilen, met horizontale en ruime oogspleten; een kleine, maar wat platte neus; een goed gevormde mond, maar met vrij groote mondspleet en breede, uitstekende lippen; uitstekende kinnebakken, die schraal van baard zijn voorzien; een afgerond, uitpuilend achterhoofd; dun zwart haar - dan hebt gij het portret van een Javaan vóór u. Hangen zijne knevels naar beneden, dan is dit een zeker teeken dat hij zich in onaangename omstandigheden bevindt. Indien zijn hoofdhaar voor een gedeelte is afgeknipt, terwijl het overige tot een staart of vlecht (koetjir) is zaâmgebonden, zoo weet gij, dat hij nog in de kinderjaren is; maar zijn zijne tanden gevijldGa naar voetnoot(1) en zwart geverwd, en is zijn mond misvormd door het kaauwen van tabak en sirihGa naar voetnoot(2), gij kunt u verzekerd houden, dat hij de kinderjaren reeds achter den rug heeft. Verbeeld u verder den Javaan als van bijna middelbare lengte, regt van houding, met slanke lendenen en zeer kleine gewrichten, dan zult gij hem als levend voor den geest hebben. - Van de schoone sekse onder de Javanen durf ik bijna niet spreken, want ik vrees dat mijn smaak niet zeer geroemd zou worden. En waarlijk het is den Europeaan niet kwalijk te nemen, dat hij de Javaansche vrouw, vooral op zekere leeftijd, zelfs afschuwelijk vindt; want die gevijlde en zwartgeverwde tanden, - door het vijlen wordt zij ook reeds vroeg tandeloos, - dat voorhoofd, besmeerd met poepoerGa naar voetnoot(3), dat bovenlijf, beklad met borèhGa naar voetnoot(4), die afzigtelijke versiersels, en die onaangenaam | |
[pagina 505]
| |
riekende geuren hebben weinig aanlokkelijks voor den Europeaan. - Hoewel geen mijner lezers, daarvan houd ik mij overtuigd, zich den Javaan voorstelt als blank van velGa naar voetnoot(1), zou ik mij toch aan verzuim schuldig maken, indien ik van de kleur zijner huid niet gewaagde. Geel, zijne geliefde kleur, wordt ook voor de schoonste kleur van huid door hem gehouden: gewoonlijk echter is zij eene schakering tusschen bruin en bruingeel. Die kleur verschilt echter, somtijds aanmerkelijk, in de onderscheidene districten, onder de verschillende standen, zelfs onder de verschillende familiën. In de Oostelijke landen, op het eigenlijk Java, wijst het verschil in kleur en gelaatstrekken tusschen de hooge en lage standen op eene sterkere kolonisatie uit het vaste land van Indië. In vele familiën is het gemengde Chinesche bloed duidelijk zigtbaar, en zelfs worden er onder de priesters en de hoogste familiën duidelijke kenmerken van Arabische afkomst gevonden. - Merkt men de gevolgen van de zamenleving met Europeanen niet op? vraagt misschien iemand, die zoo menig afstammeling van een Europeaan en eene inlandsche vrouw hier te lande gezien heeft. Wanneer men van de inlandsche Maatschappij spreekt, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Immers, kinderen van een Europeaan, verwekt bij eene inlandsche vrouw, worden zoo wel door de wet, als door de Europesche en inlandsche bevolking als Europeanen beschouwd; ja, zelfs blijven die kinderen en hunne afstammelingen heeren en dames, al zijn zij later weêr zoo ver teruggegaan tot de inlandsche bevolking, dat hun uiterlijk geen verschil tusschen hen en de inlanders meer te kennen geeft. Het huwelijk van eene Europesche vrouw met een inlander, wiens kinderen dan tot de inlandsche bevolking zouden moeten behooren, is altijd eene groote zeldzaamheid geweest, zoodat dit geen invloed hoegenaamd op de inlandsche bevolking kon hebben; voor het vervolg zullen die zeldzaamheden ook niet meer voorkomen, daar men wel uit de algemeene bewoordingen van de nieuwe Wetgeving moet aannemen, dat de wil van den Wetgever is, om | |
[pagina 506]
| |
ook in zulke gevallen den inlander die eene Europesche vrouw getrouwd heeft, tot de klasse van Europeanen te brengen, doordien hij zich aan de geheele Europesche Wetgeving aangaande het Burgerlijk en Handelsregt moet onderwerpenGa naar voetnoot(1). Mode en étiquette, in Europa dikwijls als synoniemen van beschaving beschouwd, heerschen onder de Javanen sterker dan onder de Parijzenaars; zelfs wordt hare heerschappij door de Wet geregeld, en ieder is verpligt zich naar hare bepalingen te schikken; mag men hieruit afleiden dat de Javanen beschaafder, of ten minste zoo beschaafd zijn als de Parijzenaars? - De Javaan kan zich naar verschillende modes kleeden: naar de Hollandsche, naar de Arabische, en naar de Javaansche. Met de laatste, de Nationale kleederdragt, houden wij ons in de eerste plaats bezig. Drieërlei kleeding is er voor den Javaan; naar mate hij in zijne dagelijksche bezigheden is, of als burgerlijk ambtenaar dienst verrigt, of ten oorlog trekt. De dagelijksche kleeding van den man bestaat uit een bebed, dat is: een stuk lijnwaad ter lengte van vier en een half tot vijf el, dat om de lendenen en het benedenlijf, omtrent als een vrouwerok, geslagen en boven de heupen vastgemaakt wordt; de saboek, een gordel, waarover een smalle band met gespen, kertep genaamd, gedragen wordt; de katok, eene wijde, korte broek tot aan de knieën; de takwa, een kort buis met knoopen aan den kraag; de iket, hoofddoek, die bij wijze van tulband op den kruin van het hoofd wordt gedragen, en waarboven, op reis, een breede, ronde, puntig oploopende bamboezen hoed wordt gezet, om te gelijk tot parapluie en parasol te dienen; en eindelijk de kris, eer tot sieraad dan tot wapen. De vrouw draagt de tapih, dat hetzelfde kleedingstuk als de bebed is; de kemben, een lange, breede strook, waarmeê zij de borsten bedekt, en de takwa; doch een hoofddoek draagt zij niet, maar bindt het haar in een knoop (geloeng) op - bij feestelijke gelegenheden wordt zij op verschillende wijze gekapt; het mooiste kapsel is bokoran, | |
[pagina 507]
| |
d.i. wanneer het haar als een kleine koperen kom (bòkòr) is opgewonden, en met lange, buffelhoornen of koperen haarspelden versierd. In sommige streken van Java verschillen deze kleedingstukken eenigzins; daar draagt zij de saroeng of djarit, die beide omtrent aan den bebed gelijk zijn, doch onderling daarin verschillen, dat de saroeng aan de beide einden aan elkander genaaid is, de djarit niet; en de koelambi, een buis, welks mouwen tot de ellebogen reiken, overeenkomende met de takwa. Wettelijke bepalingen, wel eenigzins verouderd, regelen in elke landstreek voor de verschillende klassen van de bevolking de patronen, ruiten, strepen en kleuren van de stoffenGa naar voetnoot(1), waaruit de kleedingstukken gemaakt moeten worden. Altijd is de Javaan net op zijne kleeding, en de slons staat aan algemeene bespotting ten doel. Mannen en vrouwen, zelfs van de laagste klassen, dragen ringen aan de duimen en vingers; die van de eersten zijn van ijzer, van rood of geel koper, die van de laatsten alleen van koper; de hoogere klassen hebben ze van goud met kostbare edelgesteenten; evenzoo is het met de andere versierselen van het haar en de ooren. De dienstkleeding bestaat uit een dòdòt of kampoeh, op dezelfde wijze als de bebed gedragen; de tjelana, eene lange wijde broek, waarvan de pijpen beneden met galon omboord zijn; de oekoep of paningset, een buikband of gordel van galon of zijde; de kopjah of koeloek, eene ronde muts; de kotang, een kamizool of vest met korte mouwen; de sikepan, een buis met twee korte slippen en ééne rij knoopen; de wedoeng, een hakmes met houten schede, dat aan de linkerzijde gedragen wordt; de kris; en de bangkol, een band met een haak, die over den buikgordel gedragen wordt. Deze dienstkleeding wordt nog in drie soorten onderscheiden, al naar mate zij gedragen | |
[pagina 508]
| |
wordt door den Keizer en zijne PrinsenGa naar voetnoot(1), of door den RijksbestierderGa naar voetnoot(2), of door de andere Javaansche ambtenaren. De Keizer draagt geen wedoeng en geen knop (njamat) op zijne muts. Deze mutsen zijn lichtblaauw of zwart met goud belegd, wanneer zij door den Keizer, de Prinsen, of den Rijksbestierder gedragen worden. De bangkol wordt alleen bij tournooispelen gebruikt, om den teugel aan de haak te hechten. - Men moet hierbij in het oog houden, dat dezelfde kleeding, met slechts geringe wijzigingen, zoo wel door mannen als door vrouwen gedragen wordt, wanneer zij in dienst zijn. - Behalve deze dienstkleeding, heeft ieder die in de Javaansche maatschappij eenigen rang bekleedt, van den Keizer af tot den geringsten burgerlijken ambtenaar toe, nog onderscheidings-teekenen (oepatjara), waarover wij echter eerst kunnen spreken bij de behandeling van de verschillende rangen van burgerlijke ambtenaren. De oorlogskleeding bestaat uit de tjelanapandjipandji, eene korte broek, die tot een weinig boven de knieën komt; de njamping, hetzelfde kleed als de bebed; de paningset, een buikband met kwasten; de èpèk, een smalle buikgordel met gespen, die over de paningset gedragen wordt; de kris; de tjoerigan, een kris aan een koppel, die aan de linkerzijde wordt gedragen; de kotang; de sikepan tjekak, een buis met korter slippen dan de sikepan; de songkok, eene muts of hoed zonder rand, gewoonlijk van fluweel; en de talibandang, een gevlochten zijden koord, ter dikte van een pijpesteel en zes tot acht vadem lang, dat opgewonden en aan de èpèk gehecht wordt. De Keizer draagt zulk een talibandang niet, en heeft alleen bij de korte broek kousen en schoenen aan. - Het zal misschien niet overbodig zijn hier te doen opmerken, dat deze oorlogskleeding alleen nog maar op de hoofdplaatsen van de inlandsche Rijken, | |
[pagina 509]
| |
waar het leger nog op de inlandsche wijze is ingerigt, in gebruik is. In de Gouvernements-landen, waar korpsen pradjoerit (inlandsche soldaten) en detachementen djajangsekar (inlandsche maréchaussée) zijn opgerigtGa naar voetnoot(1), heeft men de inlandsche oorlogskleeding afgeschaft en hun eene kleeding gegeven die bijna overeenkomt met die van de militairen bij het Indische leger. De gouden of zilveren voorhoofdplaat (djamang) en eene groote verscheidenheid van gouden versierselen, die om den nek en de armen gedragen werden, zijn geheel in onbruik geraakt; alleen bij huwelijksfeesten worden bruid en bruidegom daarmeê getooid, en bij openbare vermakelijkheden wordt de oude opschik nog voor den dag gehaald. Het kan ons geene verwondering baren, dat een volk levende onder de Mohammedaansche godsdienst, bijna overstroomd door priestersGa naar voetnoot(2) en bedevaartgangersGa naar voetnoot(3), en bestuurd door hoofden, die méér dan het volk verpligt zijn zich aan de bepalingen van het Mohammedaansche geloof te houden, veel van de Arabische kleeding heeft overgenomen. Wel is waar heeft die kleeding de inlandsche noch geheel, noch gedeeltelijk verdrongen; maar velen hebben er toch van overgenomen, sommigen kleeden zich zelfs geheel op de Mohammedaansche wijze. Een Javaanschen prins, zóó gekleed, vinden wij aldus beschreven: ‘Hij had een njamping aan met zwarten grond, een paningset van rood gestreepte zijde, een tabbaard (djoebah) van zwart laken; op zijn hoofd had hij een groeneGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 510]
| |
tulband (serban), waarvan de punten tot op de paningset afhingen; over zijne schouders hing eene shawl (sebé) van groene gebatiqde zijde, en aan zijn hals een zilveren keten; zijn bandelier was met gouden franje versierd; van zijne twee krissen hing er één, in een riem gestoken, voor op den buik, en een krom zwaard hing aan zijne zijde; even als een spahi had hij opwaarts gebogen schoenen aan zijne voeten; zijn uit dun bamboe gevlochten palanquin (tandoe) had den vorm van een boog; op zijn paard lag een schabrak, omzoomd met gouden franje; voorts had hij, als onderscheidings-teekenen, bij zich eene amfioenpijp, een rozekransGa naar voetnoot(1), en eene zilveren sirih-doos, die op een opengewerkt, zilveren schenkblad lag.’ - Behalve de genoemde djoebah, sebé en serban, zijn er bij de Javanen nog andere Arabische kleedingstukken in gebruik, zoo als de sroewal, een pantalon, die men beschreven vindt in het door het Koninklijk Instituut bekroonde werk van den Leidschen Hoogleeraar r.p.a. dozy, getiteld: Dictionnaire détaillé des noms des vétements chez les Arabes. Dit werk zal men ook met vrucht kunnen gebruiken voor andere Arabische kleedingstukken, welke men als op Java in gebruik vermeld mogt vinden, hoewel dit Woordenboek niet spreekt over de kleeding van de Mohammedanen in den Indischen Archipel. Vooral opmerkenswaardig zijn de sporen van de Europesche overheerschers in de Javaansche kleeding; om niet te spreken van hen, die de geheele Europesche kleeding aannemen. Reeds raffles heeft er op gewezen, hoe weinig vooroordeelen in dit opzigt de Javaan heeft, en hoe zeer hij geneigd is om die Europesche kleedingstukken, welke gemakkelijk voor het gebruik zijn, aan te nemen. Zoo levert het schoeisel de bewijzen van alle Europeanen die op Java de heerschappij hebben uitgeoefend - een natuurlijk verschijnsel onder eene Mohammedaansche bevolking -; aldus beteekent sepatoe (Portugeesch: sapato) een schoen; pampoes (Engelsch: pumps) lage schoen; stivel (Hollandsch: stevel) een laars; en kaos (Holl.: kous) eene kous. De tòpi (Portug.: chapéo) hoed met een rand, is een hoofddeksel dat de Javaan gaarne gebruikt, ja, zelfs | |
[pagina 511]
| |
dient hij hem, ten minste zoo als hij voorgeeft, tot een talisman tegen vijandelijke kogels. De kamédja (Portug.: camisa), het hemd, is aan de Portugezen ontleend, en de roempi (Holl.: rompje), het vest, aan de Hollanders. De woning van den Javaan is een bamboezen huis (ómah); hecht men echter aan het woord huis een Europeesch begrip, of stelt men zich daarmede een verblijf voor dat maar een zweem heeft van eene woning in Europa, dan vormt men zich eene zeer verkeerde voorstelling daarvan. Huis en slaapplaats zijn in het Javaansch synoniemen, omdat men in zijn huis niet veel meer doet dan slapen: alle andere verrigtingen vinden daar buiten plaats. Hij, die niet den gcheelen dag, of ten minste een groot gedeelte in dolce far niente doorbrengt met het kaauwen van sirih en het rooken van eene sigaar (ròkòk), op den grond zittende of liggende - het getal van hen, die zoo hun tijd dooden, is waarlijk niet gering - besteedt zijn dag aan den veld-arbeid of aan andere hem opgedragen bezigheden. In het huis is geene eetkamer; want zoo wel middag- als avond-eten wordt onder den blooten hemel opgedragen. Dáár zit de Javaan op den grond met zijn gezin op een uitgespreid matje, dat mede tot tafellaken dient, en nuttigt tusschen elf en twaalf ure des middags en tusschen zeven en acht ure des avonds zijn dîner en souper. Het ontbijt kost den Javaan niet veel tijd, daar hij geen maal doet dat met ons ontbijt overeenkomt; zij, die des ochtends vroeg op reis moeten, gebruiken een kop koffij en een paar rijstkoekjes vóór zij het huis verlaten, of koopen iets van dien aard in de waroengGa naar voetnoot(1) langs den weg, dien zij gaan. - Ieder krijgt een schotel rijst, het gewone voedsel, vóór zich; terwijl in het midden een gemeenschappelijke hoofdschotel sambel of djanganGa naar voetnoot(2) geplaatst wordt, waaruit elk van het gezelschap zoo veel bij zijne rijst neemt als hij goedvindt. Is de rijst te duur, of is zij moeijelijk te krijgen, dan neemt djagoeng (maïs), of katjang (eene peulvrucht) hare plaats in. Hoewel de Javaan in zwelgerij | |
[pagina 512]
| |
schande ziet, houdt hij toch wel van een lekker beetje; maar men moet een Javaanschen smaak hebben om dat lekker te vinden. Tot zulke lekkernijen behooren de dingding, gedroogd en gerookt hertevleesch; verschillende soorten van wormen; trasi, zeevisch (krabben en garnalen), die eerst gezouten, daarna in de zon gedroogd, en vervolgens in houten mortieren gestampt, en tot klompen, naar groote kazen gelijkende, gepakt wordt; het sap, dat na het stampen overblijft, laat men tot gelei verdampen en dient tot eene geliefkoosde saus; gezouten eende-eijeren, enz. De Javaan, als Mohammedaan, heeft een afkeer van varkensvleesch en sterke dranken, maar er zijn evenwel van die dranken, niet alleen door Europeanen en Chinezen aangevoerd (jenever, tjijoe), maar ook door de inlanders zelf vervaardigd, die gebruikt worden. - Dat men geene Europesche manieren bij een op Javaansche wijs genuttigd maal verwachten moet, behoeft wel niet gezegd te worden: de vingers en duim dienen den Javaan tot vork, die hij eerst van de Hollanders heeft leeren kennen (Javaansch: pòròkGa naar voetnoot(1), Holl.: vork). Lepels gebruikt de Javaan slechts bij vloeijende stoffen; een halve kokosdop, waarin een steel is gestoken, dient hem daartoe; messen heeft hij aan zijne tafel niet noodig. Tafels en stoelen worden in het huis van den gemeenen Javaan niet gevonden; slechts de hoofden hebben ze en maken er gebruik van bij de ontvangst van Europeanen: het zijn ook onnutte meubelen voor een Javaan, die een matje op den grond uitspreidt en daarop gehurkt gaat zitten. Geen wonder dus, dat dit huisraad met vreemde woorden benoemd wordt: de tafel heet médja, die zij reeds van de Portugezen hebben leeren kennen; want in het Portugeesch heet eene tafel mesa of meza; de stoel heet koersi of kroesi, een Arabisch woord, dat wel bevreemdend is, omdat de Arabieren toch ook gehurkt op den grond zitten. - Maar ik wilde een Javaansch huis beschrijven, en ben vervallen in het verhaal van hetgeen er in zulk een huis niet is. Evenwel zal dit waarschijnlijk verschooning vinden, wanneer men bedenkt dat hetgeen er in is, spoedig is opgenoemd. Niet veel meer dan | |
[pagina 513]
| |
slapen doet de Javaan in zijn huis, zoo als wij reeds hebben doen opmerken; van daar dat de eenige kamer, ten minste het eenige van alle kanten afgesloten vertrek, van slechts één meubelGa naar voetnoot(1), de balé, eene uit bamboes vervaardigde zit- of ligplaats, voorzien is. Het daarop gelegde bed bestaat uit eene fijne mat en eenige kussens; sommige meer vermogenden hangen er een gedeeltelijk gekleurd kleed bij wijze van verhemelte over; bij de rijken vindt men ook ledekanten met vele kussens, kleeden en karpetten. De sieraden aan de wanden van het huis staan in eene onmiddellijke verhouding tot den rijkdom van den bewoner. Gewoonlijk ziet men er wapens, bestaande in krissen, lansen, pieken, enz., kleederen, tuigen en zweepen hangen. De wanden van de kamer, en dus ook van het huis, zijn gewoonlijk uit plat gemaakt bamboes zamengevlochten; in sommige distrieten vindt men ze ook van hout, in plaats van bamboes, gemaakt. Het dak, bedekt met lang gras, de bladen van de nipa, of met bamboe sirap (houten dakpannen), strekt zich van boven uit den top aan beide kanten over het huis uit, maar aan den voorkant is het verlengd en beschermt daar tegen de loodregt vallende zonnestralen eene eenigzins verhevene, opene gaanderij, waar de vrouw van het huis zit te spinnen. In vroegere tijden, toen de invoer van Europesche lijnwaden nog zulke aanmerkelijke hoeveelheden niet leverde, stond daar altijd het spinnewiel en weefgetouw, waarmede de vrouwen en dochters van den Javaan zijne kleeding vervaardigden, die hij, trotsch op haar werk, droeg. Eigenlijk is de deur het eenige middel om licht en lucht in een Javaansch huis te laten; vensters en schoorsteenen worden daar niet noodzakelijk gerekend. Het nut daarvan heeft de Javaan echter erkend, zoodat men ze in sommige huizen vindt; maar opmerkelijk is het, dat het venster wordt genoemd met een Portugeesch woord djendéla (Portug.: janella), en de ijzeren of houten bouten met een Hollandsch woord ram (Holl.: raam). In bergachtige streken worden de huizen eenige voeten boven den grond op palen gebouwd, om ze tegen den regen te beschermen, en heeten daar ómah gladag, naar den vloer van de | |
[pagina 514]
| |
gaanderij, die gladag genoemd wordt. In de vlakten worden de huizen op den grond gebouwd en dragen den naam van ómah limasan, naar den vorm van het dak, dat op de boven beschreven wijze verlengd is. - Behalve het eigenlijke huis of hoofdgebouw, hebben de Javanen nog eenige bijgebouwen, tot verschillende doeleinden bestemd, wier aantal afhankelijk is van den rijkdom van den eigenaar. Het belangrijkste van die gebouwen is dat waarin de Javaan zijne rijst bewaart. De loemboeng (rijstschuur) is niet alleen de voorraadschuur van den Javaan, maar ook, als men het zoo noemen mag, zijne geldkist; want de rijkdom wordt bepaald naar de hoeveelheid rijst, die hij bezit. Deze schuur is een langwerpig vierkant gebouw, waarvan het uiterlijk voorkomen aan alle vier de kanten veel heeft van dat van een oud Vlaamsch huis, doch zonder deuren of vensters; alleen boven in het front is een raam, waardoor men met behulp van een bamboezen ladder er inklimmen kan. De rijst, die in de schuur bewaard wordt, blijft daar, in bossen gebonden, opgestapeld liggen, omdat de rijst, zoo lang zij in den bolster is, beter kan bewaard worden, dan nadat zij van den bolster is ontdaanGa naar voetnoot(1). Dit ontbolsteren van de rijst geschiedt door middel van stampen, hetgeen elken dag plaats heeft, omdat de Javaan telkens niet meer rijst stampt dan hij voor zich en zijn gezin in vier-entwintig uren noodig heeft. In een schuurtje (ómah lesoeng) staat een dikke vierkante uitgeholde balk, die tot vijzel dient, waarin de rijst door middel van een stamper ontbolsterd wordt. Veel tijd vordert deze bewerking dagelijks niet, omdat een volwassen persoon gerekend wordt aan één kàti (of katje, zoo als de Europeanen zeggen), d.i. één en een kwart oud pond, genoeg te hebben. - Behoort de Javaan tot den gegoeden stand, dan heeft hij ook nog een gedógan en een kandang voor zijne paarden en koeijen of buffels. In elke gedógan (paardestal) staat maar één paard (aan die wijze van stallen wordt zoo zeer de voorkeur gegeven boven het stallen van veel paarden in één gebouw, dat dit zelfs bij de Europeanen algemeen | |
[pagina 515]
| |
aangenomen wordt), dat vastgebonden is aan een van de palen. Zulk een gedógan bestaat uit niets anders dan uit een dak, dat op palen rust; tusschen die palen zijn dwarsbalken, welke er uit kunnen geschoven worden, wanneer men het paard er in- of uitlaten wil; het eenige gebrek dat een Javaansche paardestal dus hebben kan, is, dat hij doorlekt. De stal is bevloerd (die vloer heet trataban) en van eene ruif of voederbak (krandji) voorzien; een krandjang (mand), een sapoe (bezem) en een sara (werktuig om de paardemest in de krandjang te doen), is het eenige wat men daar noodig heeft en vindt. De landbouwer die vermogend genoeg is, om zijne sawah (rijstvelden)Ga naar voetnoot(1) met eigen ossen of karbouwen (eene verbastering van het Javaansche woord kebó, buffel) te bebouwen, heeft voor hen een stal of kraal, kandang genoemd: een gebouw, dat weinig verschilt van den zoo even beschreven paardestal. Deze ossen zijn van Indische afkomst en worden onderscheiden in twee soorten: in Javaansche ossen, een zeer verbasterd ras, en in Bengaalsche ossen, die men erkent aan den klomp op den schouder, en die nog veel van hunne oorspronkelijke kracht behouden hebben; in de bosschen heeft men nog wilde stieren, bantèng. De ossen dienen voornamelijk om te trekken; zij zijn in de distrieten waar goed voedsel gevonden wordt, sterke dieren; maar de koeijen verschillen veel van de onze, daar zij voor het huiselijk leven van weinig nut zijn, omdat zij zeer weinig melk geven, te naauwernood zoo veel als voldoende is om hare kalveren te voeden; in de Oostelijke districten worden beiden evenwel gebruikt om de velden te beploegen. De buffel is zwart of wit; de eerste is grooter en wordt gewoonlijk als sterker beschouwd dan de tweede. Dit dier, voornamelijk om te ploegen, en in het algemeen om te trekken gebruikt, is sterk, en behandelbaar zelfs voor het kleinste kind van het gezin, waartoe het behoort, maar het is schuw voor den Europeaan. Het getal schapen en geiten is op Java zeer gering. Eene opmerkelijke bijzonderheid mag hier niet vergeten worden, dat er, namelijk, op Java geen levend vee voor den slager wordt | |
[pagina 516]
| |
geteeld (met uitzondering alleen van gevogelte), of uit liefhebberij wordt gehouden. - Is alles wat de Javaan voor kleeding en woning behoeft, zoo als wij zagen, hoogst eenvoudig, niet minder eenvoudig zijn de middelen die hij gebruikt om in zijn onderhoud te voorzien, voor den landbouw. De ploeg, weloekoe, die gewoonlijk op de landen welke onder water gezet worden, gebruikt wordt, bestaat uit drie deelen: den disselboom, het eigenlijk werktuig zelf, en het handvat. Hij wordt vervaardigd uit eene soort van hard hout; slechts het kouter is met ijzer beslagen, en alleen het juk is van bamboes. Nog eenvoudiger, slechts uit twee deelen bestaande, is de ploeg die op de drooge hooglanden gebruikt wordt; hij heet broedjoel. Beiden zijn zóó ligt, dat de ploeger ze, nadat hij zijn ochtendwerk volbragt heeft, op zijne schouders neemt en ze zonder moeite naar huis draagt. Op kleine stukken veld of op tuingronden wordt de Chinesche ploeg (weloekoe tjina) gebruikt, die zeer klein is en door één buffel getrokken wordt. De egge, garoe, mede uit eene harde soort van hout vervaardigd, met uitzondering van het handvat, den boom en het juk, die van bamboes zijn, is eigenlijk meer eene breede hark, die slechts eene ruwe rij tanden heeft; de egger, die de buffels drijft, gaat gewoonlijk op de egge zitten, om er de noodige drukking aan te geven, die den grond plat en fijn kan maken. De patjoel is een breed houweel, waarvan zich de Javaan als van eene spade bedient; de schop is van hout, met ijzer belegd, en de steel, omtrent twee en een halven voet lang, dikwijls eenigzins gebogen, om hem meer geschikt voor het gebruik te maken. De arit is een groot krom mes, dat zoo wel tot het snijden van gras als tot snoeijen gebruikt wordt; het dient dus èn als zeis èn als snoeimes. Tot het maaijen van rijst wordt de arit niet gebruikt, want dat doet de Javaan op eene geheel andere wijze, dan wij het zouden doen. De maaijer (indien ik hem zoo noemen mag) snijdt elke rijst-aar met een mesje, aniani genoemd, af, en laat er maar een paar duim stroo aan. Sedert onheugelijke tijden tot op den huidigen dag wordt op die wijze de rijst geoogst. Vraagt men den Javaan waarom hij dat werk zoo omslagtig doet? dan is zijn antwoord, indien hij een antwoord geeft, dat het zoo in oude tijden is ingesteld, als een slamet (heilwensch) voor een overvloedigen oogst, en dat hij in het volgend | |
[pagina 517]
| |
jaar geen overvloedigen oogst verwachten mag, indien hij in gebreke blijft dien heilwensch te verrigten. De huizen van de Javaansche hoofden verschillen van die van den gemeenen Javaan alleen daardoor, dat zij op grootere schaal zijn aangelegd en meerendeels van eenige ramen voorzien zijn. Bovendien hebben zij, zoo als reeds gemeld is, eenige kamers met tafels en stoelen, om de Europesche ambtenaren te ontvangen, die hen, hetzij van ambtswege, hetzij uit vriendschap, bezoeken. Hierop maken eene uitzondering de regenten. De regentenGa naar voetnoot(1), de inlandsche aristokratie, de eigenlijke directe souvereinen van de inlanders, bewonen Javaansche paleizen, die op Europesche wijze gemeubeld zijn. Van die regenten wordt te goeder trouw wel eens gezegd (hoe is het mogelijk!) dat zij reeds zulke vorderingen in Europesche beschaving gemaakt hebben, dat hun een gevoel van algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid mag worden toegeschreven. Wanneer ik van de Europesche beschaving bij Javaansche regenten en hoofden hoor spreken, dan komt mij onwillekeurig de anekdote van Professor weilGa naar voetnoot(2) in de gedachte, en mij wordt, zelfs tegen mijn wil, herinnerd het versje van Vader cats, waarin een aap en een gouden ring voorkomen. En als ik de beschrijvingen lees van de wijze waarop een regent zijn huis in Europeschen trant menbelt, dan wordt mijne overtuiging, dat die beschaving nog maar zeer oppervlakkig bij hem is, sterk bevestigd. Hooren wij een man, die, hoewel niet zeer ingenomen met de waardigheid van regent, toch gaarne overal bij den inlander Europesche beschaving ziet, verslag geven van het ameublement van een Javaansch paleisGa naar voetnoot(3): Het gelijkt | |
[pagina 518]
| |
veel op een uitdragerswinkel, met tallooze kostbare stukken, maar zonder eenige orde of smaak gerangschikt. Dag en nacht hoort men zulk een gespeel en getik en gebengel en geraas, van klokken en uurwerken en pendules en spelende schilderijen, die allen een tijd op hun eigen hand hebben, dat, wil een gast de nachtrust niet opofferen, hij genoodzaakt is zich daaraan te gewennen, of den bewoner als een bewijs van beleefdheid, verzoeken, te bevelen, om al dat speeltuig het stilzijn op te leggen. De ijdelheid en praalzucht gaan elk denkbeeld te boven. Ik zag gedrogtelijk groote spiegels, met breede gouden lijsten, voorzien van 't wapen, den naam en de titels van den eigenaar: ‘Tjakra-adi-ningrat II, Sulthan van Madura, Commandeur der Orde van den Nederlandschen leeuw’. Een paar was al te groot, om ze regtstandig te kunnen plaatsen, doch geen nood! men had ze daarom maar overdwars gehangen. Ook het paleis zelf laat menige regent op eene Europesche wijze inrigten. Maar laat ons van deze walgingwekkende naäperij van Europeanen afstappen, en liever eene wandeling maken door een Javaansch paleis, dat gebleven is wat het reeds vóór eeuwen was, dat het model is geweest voor alle paleizen van inlandsche regenten, en daardoor eene naauwkeurige kennis opdoen van een gebouw, dat wel niet prachtig is van uiterlijk, maar toch in menig opzigt belangstelling verdient. Zoo als reeds hiervoren is aangeduid, bestaan er op Java nog slechts twee inlandsche Vorsten: die van Soerakarta en die van Jogjakarta, die als leenmannen van het Gouvernement, met eene magt welke, ten gevolge van de met hen aangegane Contracten, zeer beperkt is, hunne rijken besturen. Op de hoofdplaatsen van hunne rijken - volstrekt niet te vergelijken met onze hoofdsteden, daar men ze eer beschouwen moet als eene groep dorpen en wijken (kampoeng)Ga naar voetnoot(1) - hebben zij hun kraton. Over den kraton te Jogjakarta verhaalt ons de jongste reizigerGa naar voetnoot(2) het volgende. ‘Het merkwaardigste van Jogjakarta is de kraton des Sultans. Hij beslaat een groot | |
[pagina 519]
| |
langwerpig vierkant en is omringd met een hoogen steenen muurGa naar voetnoot(1), op welken van afstand tot afstand kleine torens prijken. Meerdere duizende Javanen wonen binnen dezen muur in min of meer regelmatig aangelegde kampongs. De dalem van den Sultan onderscheidt zich meer door netheid dan door pracht, en is nog de fraaiste der vorstelijke dalems van Java en Madura. Bijzondere opmerking binnen den kraton verdient ook het waterkasteel, door de Javanen Poeloe Kenanga genoemd, en reeds beschreven in het bekende werk van thorn, getiteld: Memoir of the conquest of Java. Dit gebouw, geheel met water omringd, en slechts door onderaardsche gangen genaakbaar, heeft veel zonderlings, maar geen schoons. Tijdens ons bezoek was het onbewoond en reeds zeer bouwvallig. Voor den hoofdingang van den kraton, die naar het Noorden gekeerd is, breidt zich de ruime paseiban uit, de plaats waar de groote feesten en tijgergevechten worden gehoudenGa naar voetnoot(2). De paseiban zoo wel als de kraton wordt door het nabij liggend fort beheerscht. Men ziet daar ook eene moskee, het gevangenhuis en eene kazerne voor de Amboinesche militairen van het garnizoen.’ Ofschoon wij deze korte beschrijving zouden kunnen aanvullen met hetgeen raffles, History of Java, D. I, bl. 92 en volgg., over den kraton van Jogjakarta mededeelt, willen wij ons liever wagen aan eene zoo veel mogelijk naauwkeurige beschrijving van den kraton van Soerakarta. Van dezen kraton, den oudsten van geheel Java, en als het ware het model waarnaar al de anderen gebouwd zijn, hebben wij niet alleen naauwkeurige opgaven in Javaansche boeken, maar zelfs, zoo als het ten minste schijnt, een zeer goeden platten grond. Volgens het geloof van de Javanen is de kraton te Soerakarta gebouwd naar het paleis van den hoogen God endra (batara endra)Ga naar voetnoot(3), dat op dezelfde plaats stond ten tijde dat | |
[pagina 520]
| |
de Goden op aarde regeerden. De kraton zelf is een groot langwerpig vierkant, welke vorm wat minder uitkomt door de bijgebouwen die aan den west- en oostkant gehecht zijn. Zoo wel vóór als achter zijn groote, breede pleinen, welke men met de namen van noorder- en zuider-aloenaloen van elkander onderscheidt. Doch wij willen eene wandeling dwars door dien kraton maken en een inlander tot onzen gids nemen, die ons tevens vertellen zal hoe dit verblijf er uitzag toen het nog door dien hoogen God endra bewoond werd. Vóór dat wij aan de noorder-aloen-aloen komen, is er tusschen twee velden, met kangkoeng (naam van een kruipgewas) begroeid, eene poort, die de gladag-poort genoemd wordt en door welke men op het terrein van den kraton komt. Gladag beteekent in het oud Javaansch eene korte piek, waarmede men op wilde dieren jaagt, en zoo verklaart nu de inlander den naam van die poort dáárdoor, dat de God endra daarheen 's avonds met de andere Goden ging jagen op wilde herten, die gehouden werden digt bij de poort in een kamp (in het tegenwoordig Javaansch beteekent gladag de stutten waaraan een pàger, heining, is vastgemaakt). Door die poort gekomen, gaat men door een laantje van wringin (ficus Indica) en komt spoedig aan de Pamaroekan-poort, door welke men de aloenaloen bereikt. Links en regts van die poort, aan den binnenkant op de aloenaloen, zijn gevangenissen, en daar worden de koeli (lastdragers) en lastpaarden voor de dienst van den Vorst geleverd. Langs de vier kanten van de aloenaloen, dat groote plein, waar de volksfeesten gegeven worden en het volk zich bij publieke gelegenheden verzamelt, om den Vorst, die zich daar aan zijn volk vertoont, te aanschouwen, zijn wringin geplant, waarvan er zes reeds ten tijde van endra stonden en die toen met goud bekleed waren. In het midden van de aloenaloen staan twee wringin koeroeng, dat is omheinde wringin, waarvan de westelijke heet Déwandaroe, en de oostelijke Djajandaroe, welke van de oudste tijden af het teeken waren, dat daarachter een vorstelijk verblijf is. Langs den noord- en oostkant van de aloenaloen wonen eene menigte Javanen in kleine huisjes; op kleinen afstand | |
[pagina 521]
| |
vóór die huisjes zijn de paséban, waarover reeds gesproken is; aan den westkant vindt men ook de paséban (maar geene woningen), waarvan de PradatanGa naar voetnoot(1) de voornaamste is. Door eene poort komt men daar aan de groote moskee (misidjit), in welker voorportaal (soerambi) de zittingen plaats hebben van de geestelijke regtbank (mede soerambi genoemd naar de plaats waar die zittingen gehouden worden). Langs den zuidkant staan eenige vervallen gebouwen en wachthuizen voor mantri (mindere ambtenaren); dáár zijn ook de oude geschenkenGa naar voetnoot(2) van de Oost-Indische Compagnie, de geëerde kanonnen Koembakoemba en Aswànikoemba, geplant. Achter deze kanonnen, die ongeveer in het midden van den zuidelijken rand van de aloenaloen staan, is de pagelaran (eigenlijk de plaats waar iets uitgespreid wordt), d.i. een langwerpig vierkant met een plat dak van bamboes aan de oostzijde, waar de ambtenaren, op Maandag, Donderdag en Zaturdag, op hunne matjes van rotan (ons rotting) naar rang en orde gezeten, hunne opwachting maken bij den Vorst, die dan aldaar zit in de Bangsalpengrawit, een klein, verder zuidelijk gelegen gebouw, dat rondom open is en op pilaren rust. Ten Oosten en Westen van de Bangsalpengrawit zijn poorten, die verschillende namen dragen, maar vooral achter dat gebouw is eene poort, widjilpisan genoemd, waardoor men komt op de sitinggil (eigenlijk hooge grond), eene verhevene plaats vóór den ingang van het vorstelijk paleis, waar de Vorst verschijnt wanneer hij zich aan | |
[pagina 522]
| |
zijne onderdanen vertoont; langs trappen klimt men derwaarts op. Midden op de sitinggil staat een gebouw, Bangsalwitana genoemd, dat rondom open is en op acht pilaren rust; ten Noorden is aan dat groote gebouw een kleiner gebouw verbonden, dat Bangsalmangoentoertangkil heet, waar de Vorst bij de BakdaGa naar voetnoot(1) zit; ten Oosten en Westen van de Bangsalwitana staan ook gebouwen, die ten tijde van den God endra verschillende namen droegen. Verder zuidwaarts voortwandelende, komt men door twee poorten, de eerste Bradjanala, de tweede Kemandoengan genoemd (ten tijde van den God endra waren er veel meer poorten), en treft daar ten Oosten en Westen van de laatstgenoemde poort Bangsal aan, die tijdens den God endra Balémarakata heetten, doch tegenwoordig gebruikt worden tot paséban van de wedanagadjijan, dat zijn de majoors of opperhoofden van de inlandsche soldaten (pradjoerit), die soldij (gage, verbasterd in het Javaansch tot gàdji) trekken. Vervolgens passeert men het Srimenganti-plein en nadert de Srimenganti-poortGa naar voetnoot(2), aan welken naam oude overleveringen verbonden zijn. Ten tijde van mintaraga, een bijnaam van den uit de Indische Mythologie bekenden ardjoena, had danandjaja den Vorst niwatakatja in den oorlog overwonnen, en werd hij naar het paleis van den God endra ontboden, om tot loon van zijne dapperheid WidadariGa naar voetnoot(3) ten geschenke te krijgen. Bij zijne komst kwam hem de God endra bij die poort te gemoet en wachtte hem dáár. Om die reden gaat de Soesoehoenan ook naar de Srimenganti-poort en wacht dáár den Gouverneur-Generaal, als deze hem in zijn paleis een bezoek komt brengen. Op diezelfde plaats wordt de Resident van Soerakarta opgewacht door eene hooge vrouwelijke ambtenaarGa naar voetnoot(4), als hij in den kraton van den Soesoehoenan bij publieke gelegenheden komt. Nadat men de | |
[pagina 523]
| |
Srimenganti-poort is doorgegaan, komt men op het voorplein (palataran) van den eigenlijken dalemGa naar voetnoot(1). De Prabajasa, het gebouw waar de Vorst woont, staat aan den westelijken rand van die palataran; achter dat gebouw is de Kepoetrèn, ten tijde van den God endra Karangpawidadarèn, d.i. slaapplaats van de hemelsche nimfen, genoemd, waarin zich de vrouwen en dochters van den Soesoehoenan bevinden; daarnevens staat de Panepèn, de bidkapel van den Vorst. Op die palataran zijn groote en kleine pandapa, d.z. van alle kanten opene galerijen, of enkel op pilaren rustende gebouwen vóór de woningen van inlandsche grooten, welke daar ten tijde van den God endra niet stonden, omdat toen de bovengenoemde Balémarakata tot de ontvangst van gasten dienden. Daarbij, een weinig westelijker, is de paringgitan, de plaats waar bij feesten met de poppen (ringgit) de wajangGa naar voetnoot(2) vertoond worden. Zoo zijn wij gekomen aan den zuidkant van den kraton, dien men nu verlaat, nadat men eerst de zuidelijke Srimenganti-poort, de Gadoengmlati-poort, de Saloko-poort en de zuidelijke Bradjanala-poort is doorgegaan. Vóór dat men echter geheel buiten den kraton is, heeft men nog eerst de zuidelijke sitinggil en de zuider-aloenaloen. Door de zuidelijke Gladag-poort komt men op den weg naar Patjitan. Behalve de hier opgenoemde gebouwen, bevat de kraton nog eene talrijke menigte kleinere, zoo als: bergplaatsen voor wapens, provisie, keukens, wachthuizen, wier belang den bewoner van den kraton waarschijnlijk zeer ter harte gaat, doch waarin de Nederlandsche lezer zeker niet deelt. Ééne vraag, die bij sommige lezers kan opkomen, moet ik, tot besluit van dit eerste stuk over de Javanen, nog beantwoorden. Welk nut heeft die beschrijving van het uitwendig voorkomen van den Javaan, van zijne kleeding en woning? Of dient zij alleen om onze weetgierigheid te voldoen en eenige wetenswaardige rariteiten van het Javaansche volk | |
[pagina 524]
| |
mede te deelen? Ik aarzel niet te bekennen dat de hier behandelde onderwerpen bij den eersten opslag van ondergeschikt belang schijnen te zijn; maar men zal mij ook gereedelijk toegeven dat men, om eene wetenschappelijke kennis van eenig volk te verkrijgen, niets gering moet schatten van hetgeen als 't ware tot grondslag dienen moet voor de volledige kennis van dat volk. Op eene opmerkenswaardige bijzonderheid moet ik nog wijzen, namelijk, op hetgeen uit de behandelde onderwerpen reeds is gezien: hoe genegen de Javaan is om van vreemden over te nemen wat hem gebleken is boven het zijne, boven het Nationale de voorkeur te verdienen. Bij de behandeling van de onderwerpen die ons nog overblijven, zal dit nog veel meer uitkomen; en die behandeling zal tevens toonen op welke wijze het Javaansche volk zijne roeping in de menschheid zal trachten te vervullen. Ons stuk leert ons reeds hoe men te denken heeft over de volgende woorden van raffles, ontleend aan zijn meermalen aangehaald en welbekend werk The History of Java; een werk, om de zachtste uitdrukking te kiezen, vol waarheid, vermengd met onnaauwkeurigheid. Hij zegtGa naar voetnoot(1), sprekende van de natuurlijke sterkte van Java, vooral in het binnenland, en van de wijze van oorlogvoeren door de Javanen: ‘Indien al de kracht van het volk onder één hoofd vereenigd was, dan zou men mogen onderstellen, dat zij, met de ondervinding die zij nuGa naar voetnoot(2) van de Europesche krijgskunde hebben, het onneembaar zouden maken voor een open aanval zoo wel van eene Europesche, als van eene Aziatische magt; maar ongelukkig voor hunne onafhankelijkheid, is hun lot geweest, zoo als hunne geschiedenis aantoont, om altijd door godsdienstige of staatkundige twisten vanéén gescheurd te worden. Den grootsten weêrstand schijnen zij aan den Europeschen invloed geboden te hebben. Met trots beweren zij, dat zij, hoewel inderdaad overwonnen, als volk en als indi- | |
[pagina 525]
| |
viduën, hardnekkig vasthouden aan hunne oude instellingen, en een Nationaal gevoel hebben, dat zeer verschilt van dat, hetwelk men gewoonlijk onder een overwonnen volk vindt.’ |
|