Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
Eenige denkbeelden over de verhouding van de kunst tot het leven.
| |
[pagina 484]
| |
bij enkelen, ten opzichte vooral van de aankweeking en vorming van een goeden, gezonden kunstzin bij zeer velen. Ik zou hier kunnen wijzen op zoo menigen kunstenaar, wiens werken onze schilderschool tot roem en eere strekken, en die aan deze plaats de eerste beginselen leerden kennen en begrijpen van het schoone; wiens zin voor vorm en harmonie hier het eerst werd ontwikkeld. Ik zou kunnen spreken van het innig verband, de onverbrekelijke aaneenschakeling van de verschillende perioden in de studie en vorming van den kunstenaar, van den beslissenden invloed, welke in sommige van die perioden hier, juist hier, kan worden uitgeoefend op zijne geheele kunstrichting, en voorzeker de stof ware rijk genoeg, te rijk wellicht en te belangrijk om er mij aan te wagen, althands in dit uur. Maar zelfs wanneer wij ons bepalen tot hetgeen voor de kunst, voor de beeldende kunst in het bijzonder, van belang, van overwegend belang kan worden gerekend, niet wat betreft de eerste vorming en opleiding van hen, die zich eenmaal uitsluitend en geheel aan haar zullen wijden, maar wat aangaat het aankweeken en ontwikkelen van den zin voor schoone vormen, het verleenen van zuiver technieke vaardigheid, van een zuiveren smaak en eene vaste hand aan zoo velen als later in de meest verschillende standen en betrekkingen der maatschappij zullen werkzaam zijn, bestaat er aanleiding en grond genoeg om aandacht en belangstelling te wijden aan, en van anderen te eischen voor eene inrichting als deze, voor de gelegenheid van den dag. Zij allen toch, van wie ik daar even sprak, en die hier verre, verreweg het talrijkst zijn en moeten zijn, zij zullen de kunst, datgene wat zij van hare beginselen, van haar wezen en haren aart hier hebben leeren kennen en begrijpen, wat zij er van in zich hebben opgenomen, brengen in het leven, in het gewone, werkzame, dagelijksche leven. De kunstenaar, hij, wiens blik steeds naar het ideale schoon is gericht, wiens streven een onophoudelijk jagen is om dat ideaal te bereiken, hij brengt van dat leven slechts zóó veel over in zijne kunst als overeenkomt met zijn aanleg, met zijne richting, met zijn kunstbegrip. Wèl hem, als hij in het leven dat hem omringt, waarin hij zich bewegen moet, sommige, vele elementen terugvindt van hetgeen hem geheel de ziel vervult. Zóó hij ze vindt, weest er zeker van, hij heeft het grootendeels te danken aan | |
[pagina 485]
| |
de velen, waarmede hij hier de eerste schreden deed op de baan der kunst, maar die hij sints uit het oog verloor, toen zij zich begaven tot het praktische, het materiële leven, terwijl hij zich in eene andere, meer intellectuële sfeer bleef bewegen. Hoe dit samenhangt wordt voorzeker door velen uwer reeds begrepen; u allen zal het, vertrouw ik, weldra volkomen duidelijk zijn. De kunst en het leven - ziedaar twee denkbeelden, over wier afzonderlijke waarde en beteekenis, over wier onderling verband vooral, reeds vrij veel werd gedacht, gesproken en geschreven. Het kon ook wel niet anders; van het oogenblik af, dat men er twee verschillende beginselen in had vermoed en gevonden, moest er hier strijd ontstaan, moesten er ginds pogingen in het werk worden gesteld, om het verschillende, het tegenover elkander staande in eene hoogere eenheid op te lossen. De kunst, het hoogere, geestelijke deel van den mensch in beslag nemende, en trachtende hem op te voeren tot datgene wat hem als redelijk, denkend en gevoelend wezen moest aantrekken en boeien - het leven, den mensch opeischende tot de vervulling van zijne stoffelijke behoeften, hem telkens en altijd doende ondervinden, dat hij zinnelijk wezen is en blijft, al zijn zijne zintuigen fijner van aart en bewerking dan die van de wezens welke hem omringen. De kunst, hem gedurig de eeredienst van het schoone predikende - het leven, hem onophoudelijk dwingende tot de navorsching van het volstrekt nuttige. Mij dunkt, het weinige dat ik opnoemde, is voldoende om te verklaren, dat beide zoo dikwijls tegenover elkander werden geplaatst, ja, als onverzoenlijke vijanden werden voorgesteld. Men zal wel niet van mij verwachten dat ik den gevoerden en nog steeds voortdurenden strijd met zijne noodzakelijke, vaak noodlottige gevolgen beschrijve. Evenmin verlangt men dat ik deze weinige oogenblikken wijde aan een even moeielijk als wijdloopig onderzoek naar het kenmerkend wezen, het eigenaardig doel, de bijzondere eigenschappen van de kunst, als openbaring van het zieleleven van den mensch aan de ééne zijde - van zijn praktiesch, stoffelijk leven, als uitvloeisel zijner zinnelijke natuur aan de andere zijde. En toch zou dit alleen de weg zijn, de doornige, lange weg om dat standpunt te bereiken, van waar wij al de onderling verschillende en strijdvoerende elementen zich zouden zien oplossen | |
[pagina 486]
| |
in eene hoogere eenheid. Behalve het ontijdige van zulk eene poging, zou men, misschien te recht, mij van onbevoegdheid beschuldigen om haar te beproeven. Toch vertrouw ik, dat u allen de belangrijkheid van het onderwerp genoegzaam voor den geest staat, ook in verband met de gelegenheid van dezen dag, vooral ook in verband met het doel en de geheele werkzaamheid van onze Teeken-Akademie, om mij voor eene korte wijle uwe welwillende aandacht te verleenen, wanneer ik u eenige denkbeelden ga mededeelen omtrent de wederzijdsche verhouding van kunst en leven. Ik zeg, het zijn slechts eenige denkbeelden, die noch aaneengeschakeld noch uitvoerig uitgewerkt genoeg zullen zijn, om zelfs in de verte aanspraak te kunnen maken op den naam van een volledig en klemmend betoog. Vooraf nog dit: dat ik, van kunst sprekende, thands alleen het oog heb op de beeldende kunsten, en met de uitdrukking: het leven, bedoel het materiëel, werkzaam streven en zijn van den mensch in den tijd, het land en de maatschappelijke positie waarin hij leeft en handelt. Hoe uiteenloopend de gevoelens ook mogen zijn omtrent de verhouding waarin de kunst behoort te staan of werkelijk staat tot het leven - hierin toch zullen allen het wel eens zijn, dat die verhouding zich feitelijk in den loop van vroegere eeuwen, maar voornamelijk in onzen tijd, in drie, wel niet altijd even scherp, maar toch duidelijk afgescheidene hoofdgedaanten vertoont. Zonder te treden in een onderzoek, van welke zijde de toenadering of de verwijdering plaats greep, staven wij alleen, dat wij de kunst geplaatst en werkzaam vinden, òf buiten, òf boven, òf in het praktische leven van elken tijd, bovenal van den onzen. Met het oog op het doel dezer bijeenkomst, komt het mij verkieslijk voor, bij de beide eerstgenoemde verhoudingen slechts vluchtig, bij de laatste iets meer uitvoerig stil te staan. De kunst buiten het leven. Bij den eersten opslag zou het kunnen schijnen, alsof zulk een bestaan der kunst eene onmogelijkheid ware, zulk eene verhouding ondenkbaar of voor 't minst van uiterst korten duur, bij de macht waarmede het leven altijd, en vooral in onze dagen, den mensch voortstuwt en voortdrijft, waarmede het zijne eischen stelt en ondersteunt. Werkzaamheid, inspanning, ontwikkeling van elke stoffelijke kracht, ziedaar wat het maatschappelijk leven vergt, wat | |
[pagina 487]
| |
daarenboven de eene individu van den anderen verlangt. Ter bereiking van dat doel werken verschillende hefboomen samen. In de eerste plaats, het eigenbelang, die drijfveer in alle eeuwen en bij alle geslachten; vervolgens vereeniging van verstrooide krachten, onderzoek, onvermoeid onderzoek naar al wat in de stoffelijke en zedelijke wereld tot heden onaangeroerd of ten minste onbeslist was gebleven, en nog veel meer, wat niemant onzer, die zelf tot een praktiesch leven is geroepen, geheel vreemd en onbekend kan zijn. De resultaten van dit alles bleven nooit achter, maar in geene eeuw ontstonden zij spoediger, traden zij krachtiger in het licht, ontwikkelden zij zich geregelder dan in de onze. Wat zich niet inscheept op dien machtigen stroom, wat niet medegaat in de aangegevene richting, wat blijft staan of weêrstand biedt - het wordt bespot, vergeten, vernietigd! Mag het dan niet een dwaas, voor 't minst een wanhopig bestaan heeten, het weêrstand bieden aan, het onwetend blijven van de teekenen des tijds te beproeven? Zoo schijnt het; en toch, zoo wel in wetenschap als in kunst, zien wij de poging nog dagelijks herhalen, en vaak met blijvender gevolg en zichtbarer vrucht, dan wij zouden verwacht hebben. Gantsch onverklaarbaar echter is het verschijnsel niet; ten allen tijde is het aantal niet gering geweest van hen, die bezwaren hadden en uitten tegen den geest der eeuw waarin zij leefden, die, zich met walging afkeerende van hetgeen in het stoffelijk en zedelijk streven hunner tijd- en landgenooten hun tegenstond en ergerde, met stille verzuchting of onverholen bitterheid omzagen naar eene andere levensrichting, zoo als die óf feitelijk bestaan en zich geopenbaard had in eene vroegere periode, bij een ander volk, óf alleen denkbeeldig bestond in het brein der ontevredenen zelf óf door eenigen hunner in vereeniging werd gedweept en geïdealiseerd. Vraagt ge nu: wat het begrip, de opvatting, de toepassing van kunst in den geest en onder de handen van dezulken moest worden? Het andwoord is hoogst eenvoudig: eene kunst, buiten het leven staande; eene kunst, waarin noch stof, noch vorm in eenigerlei opzicht in aanraking kwam met het praktische leven van den tijd, met de waereld der werkelijkheid, waarin beiden waren ontleend óf aan eene idealistische waereld, óf aan een vervlogen, bijna altijd een afgesloten tijdperk van de geschiedenis der menschheid. | |
[pagina 488]
| |
In het voorbijgaan merk ik hier op, dat bij hen, die de kunst in die gedaante begrepen, beoefenden, bewonderden, zoo wel als bij hunne geestverwanten op het terrein van wijsbegeerte en wetenschap, uit den aart der zaak de meesten werden gevonden, die deel namen of vooraan stonden in den straks door mij bedoelden strijd van de kunst tegen het leven, en het minst geneigd waren om door eene onbevooroordeelde beschouwing en waardeering van het laatste naar eene hoogere eenheid te streven. Welke en hoedanige kunstwerken onder dergelijke omstandigheden, bij zulk eene wijze van zien en denken, moesten worden voortgebracht, is met een enkel woord te vermelden. Niet alleen dat de onderwerpen van zulke kunstgewrochten nooit of slechts hoogst zelden, en alleen onder bepaalde voorwaarden, werden ontleend aan de gebeurtenissen, toestanden of tooneelen, waarvan men getuige was of had kunnen zijn, ook die waartoe men zich bij voorkeur wendde, werden niet beschouwd in het licht waarin tijdgenooten of zelfs ooggetuigen ze zouden geplaatst hebben - neen, men zag en greep er alleen die zijde van, welke met eigene richting, in tegenoverstelling van de alom heerschende, overeenkwam en samentrof. Met de vormen was het eveneens zoo; die, welke de onmiddellijke omgeving aanbood, werden verworpen, de nuchtere beschouwing en studie van de natuur werd ter zijde gesteld, om zich angstig en slaafsch te hechten aan de vormen, zoo wel in het geheel als in de deelen, waarin in een vroeger tijdvak de kunst hare inspiratiën had gehuld, hare gedachten uitgedrukt. Zoo trad, voor historische of rein menschelijke waarheid in onderwerp en gedachte, traditie - voor vrije, trouwe natuurstudie, andermaal traditie in de plaats. Ge vraagt mij een voorbeeld? Ik wijs u op david, die in het einde van de vorige eeuw geen ander middel wist te vinden om zich te ontdoen van conventie in de opvatting van kunst, van de smakeloos weelderige vormen, waarin hij haar had gehuld gevonden, dan door zich hals over hoofd te storten in een stroom van niet minder onware conventie, van niet minder traditionele vormen. Van de mythologie was men in de oude geschiedenis verzeild, maar anders opgevat en begrepen dan gerijmd kon worden met het licht van zijn eigen tijd, voorgesteld in vormen, die alle persoonlijkheid van den kunstenaar deden opgaan in zijne angstige navolging van den type der antieken. Maar, zegt ge, sints | |
[pagina 489]
| |
is het bijna onmogelijk geworden, de kunst te beoefenen en staande te houden buiten het leven; het laatste is er te machtig, te veeleischend, te veelzijdig ontwikkeld toe geworden! Ik wijs u alleen op de dusgenaamde pre-Rafaëliten, op zoo menigeen, die gedachte en vorm bij voorkeur aan de middeleeuwen wil hebben ontleend. Het leven onzes tijds eischt waarheid, werkzaamheid, aanschouwelijkheid - eene geheele schilderschool in Duitschland andwoordt met kunstwerken, waarin men in plaats van feiten, contemplatie, in stede van geschiedenis, symboliek vindt; met kunstwerken, waarin men de eenvoudige studie der natuur heeft verworpen, om zich te behelpen met vormen, welke de kunst in hare kindschheid al tastende had gevonden. Wat dunkt u, staat zulk eene kunst niet buiten het leven? Maar cornelius, maar overbeck, het zijn toch groote mannen, onmiskenbare genieën! wordt mij toegeroepen. Zeer waar; maar men kan zeer goed buiten zijn tijd staan, al staat men er in sommige opzichten boven. Ik kom zoo aanstonds aan de beweering, dat de kunst, ook waar zij in het stoffelijk leven treedt, nooit hare hoogere afkomst, hare verwantschap met het onstoffelijke kan of mag verloochenen: vooraf willen wij haar onze aandacht wijden in eene verhouding tot het leven, waarin zij deze hare hoogere natuur op het treffendst ten toon spreidt, zóó zelfs, dat zij alleen voor den denkenden, gevoelenden mensch genietbaar, voor hem daarentegen, die uitsluitend het stoffelijke, zinnelijke leven leeft, ontoegankelijk is. Het is daar, waar zij boven het leven staat; het is daar, waar zij vóór alles eene gedachte wil uitdrukken: ééne gedachte, die, zoo veel mogelijk bevrijd van elken zijdelingschen invloed door de eigenaardigheid van tijden of volken uitgeoefend, zuiver menschelijk, redelijk en rein is, en daartoe vormen kiest en kleuren, aan de natuur ontleend en bevredigend voor het schoonheidszoo wel als voor het waarheidsgevoel; terwijl zij zich de vrijheid voorbehoudt om hetgeen in die vormen louter stoffelijk, louter zinnelijk is, te laten glippen, wanneer het den onverdeelden, zuiveren indruk van de gedachte zou kunnen schaden. Het is schier overbodig te zeggen, dat in deze verhouding van de kunst tot het leven, hare geheele werkzaamheid, hare gantsche macht en tevens het zelfbewustzijn van die macht is gebouwd op en geworteld in hetgeen den beschaafden, ont- | |
[pagina 490]
| |
wikkelden mensch, te midden van zijn stoffelijk aanzijn en praktiesch leven, drijft en beweegt om bevrediging te zoeken voor zijne onstoffelijke behoeften. Overal waar gedacht wordt en gevoeld, ontstaan die behoeften, en het is die werkzaamheid van den geest, welke den mensch te midden van de zichtbare hem omringende waereld heeft doen uitzien naar eene onzichtbare, welke hem van hetgeen in zijne onmiddellijke nabijheid lag, heeft afgeleid en doen verwijlen bij hetgeen achter hem in het verleden, vóór hem in de toekomst, boven hem in den hemel ligt. Onder datgene wat hem bevrediging gaf stond de kunst reeds sints eeuwen bijna vooraan; wáárom, wordt gemakkelijk begrepen, wanneer men slechts tracht zich rekenschap te geven van den aart en het wezen der kunst in hare hoogste beteekenis. De bevrediging van de zuiver geestelijke behoeften der menschheid, het plaatsen der kunst boven het leven, is dan ook alle eeuwen door beproefd en vaak met het beste gevolg. Dat gevolg was dán het meest verzekerd en het meest volkomen, wanneer het streven uitging van die gelukkigen, welke door tijdgenoot en nakomeling met den naam van genieën worden vereerd. Al wederom hoogst natuurlijk: als denkende en gevoelende menschen stonden zij het hoogst en boven het gros hunner medemenschen; eene verhevene gedachte, een rein gevoel werd steeds door hen het best opgevat, en met de hun geschonkene, eigene scheppingsgave vonden of maakten zij zich den meest waardigen vorm om beide uit te drukken. De belangrijkste en zeker ook de oudste vorm, waarin zich de kunst boven het leven openbaarde, was de dusgenaamde heilige of religieuse kunst. Overal waar zich het geloof aan eene Godheid ontwikkelde en vormde, trad de kunst op om óf vormen te scheppen voor de godsvereering, óf die te verwerken en terug te geven, waarin men zich het hoogere, het goddelijke voorstelde. Naar mate deze voorstelling van de Godheid, en van de wijze waarop zij zich had geopenbaard of nog bleef openbaren, zinnelijk of eenvoudig was, symboliesch of plat natuurlijk, stoffelijk of geestelijk, naar diezelfde mate wisselden ook de vormen af, waarin de kunst het godsdienstig leven en bewustzijn trachtte af te spiegelen. Het spreekt wel van zelf, dat naar gelang die voorstelling meer zuiver geestelijk werd, de taak van de kunst moeielijker werd, | |
[pagina 491]
| |
zoodat allengs niet alleen slechts een geloovig hart, maar tevens een opgeklaard verstand noodzakelijk is geworden om hare taal te verstaan en te begrijpen, wanneer zij in hare scheppingen het goddelijke afspiegelt en teruggeeft. De tweede vorm waarin wij de kunst boven het leven aantreffen, is de historiële kunst. Gedeeltelijk ook tot het gevoel, maar vooral tot het verstand van den mensch is het dat zij zich richt. Waar zij meer geeft dan feiten uit de geschiedenis der menschheid, waar zij ook de wijsgeerige gedachte, aan die feiten ten grondslag liggende, tracht uit te drukken en in vormen af te spiegelen, dáár vooral werkt zij en grondt zij haren invloed op de reden des menschen, op zijn hooger, geestelijk bewustzijn. Waar alleen de trouwe voorstelling van het feit door haar wordt bedoeld, en stoffe zoo wel als vorm zuiver historiesch zijn, richt zij zich tot de aangeleerde kennis van den ontwikkelden mensch, en ook dán nog staat zij daardoor verre boven het louter stoffelijk streven van de menigte. Al voortgaande ontmoeten wij een derden vorm, waarin de kunst nog altijd boven het gewone leven werkzaam is. Ik bedoel het hoogere genre, d.i. de voorstelling en schildering van toestanden uit het praktische, stoffelijke menschenleven, maar die ontstaan en voortgevloeid zijn uit het hoogere geestelijk of gevoelsleven des menschen, daaraan hunne eigenaardigheid te danken hebben, en zelf wederkeerig invloed uitoefenen op dat leven. Men begrijpt licht, dat hier het terrein van de kunst schier onafzienbaar groot is, en met de tijden en volken wisselt en zich wijzigt. Tot deze soort van kunstwerken behooren ook die, welke een zinnelijken vorm hebben gegeven aan eene poëtische gedachte, d.i. zulk eene gedachte, welke oprijst in de ziel des menschen als oneindig geestelijk wezen. Het zou niet moeielijk zijn hier den overgang aan te wijzen van de kunst welke boven, tot die welke in het gewone menschenleven staat. Immers naderen de kunstwerken steeds meer de laatstgenoemde verhouding, naar mate de zoo even genoemde toestanden meer eenvoudig, minder samengesteld zijn en meer dagelijks voorkomen, of ook naar mate de gedachten, waarvan wij spraken, meer het eigendom zijn ook van den niet zoo diep denkenden of fijn gevoelenden mensch. Sprekende van de kunst boven het leven, dacht ik voornamelijk aan zulke kunstwerken, waarin de voorstelling van den mensch de hoofd- | |
[pagina 492]
| |
zaak, de hoofdbedoeling is, en wel omdat dáár de uitdrukking der gedachte meer bepaald, de gegevene indruk evenzeer meer bepaald is. Natuurschilderingen (landschappen), die óf door opvatting, óf door omwerking van de motieven, aan genoten hoogere indrukken herinneren, of die zelve geven, behooren noodwendig tot de kunst boven het leven, en de overgang in het leven heeft dáár plaats, waar die indrukken van minder verheven, van meer gewonen aart zijn. Genaderd tot de beschouwing van de kunst in het leven, acht ik het gantsch niet overtollig nog even terug te komen op de waarheid: dat de kunst, ook waar zij in het praktische leven treedt, geen oogenblik hare naauwe verwantschap met het onstoffelijke mag verloochenen. Ik hoop daardoor de verdenking te ontgaan, alsof ik eene kunstrichting zou erkennen, welke zich verlaagt tot slaafsche dienaresse van het louter zinnelijk leven, terwijl ik integendeel dat zelfde leven, met zijne zuiver stoffelijke eischen en behoeften, wensch te zien gereleveerd en veredeld door de kunst. Dit vermag zij alleen dán, wanneer zij altijd en in ieder geval hoogere elementen in zich blijft bevatten; elementen, die samenhangen met de eigenschappen van des menschen geestelijke, onstoffelijke natuur, zoo als daar zijn: smaak, gevoel, zin voor waarheid, zin voor harmonie, enz. Bij gemis van deze houdt zij op zich zelve, houdt zij op kunst te zijn. Elk voortbrengsel van des menschen geest of van zijne handen, hetwelk deze elementen niet in zich bevat, staat gevolgelijk ook niet in betrekking tot de kunst, en de meerdere of mindere mate, waarin zij zich in zulk een voortbrengsel vertoonen, geeft den maatstaf aan van de meerdere of mindere kunstwaarde welke er aan wordt toegekend. De wijze waarop de verhouding van de kunst tot het leven zóódanig wordt, dat men van haar spreekt als getreden in het leven, is tweeërlei. Zij doet het vooreerst in eigenlijk gezegde kunstwerken; dat wil zeggen: in werken, die, wat onderwerp, opvatting en richting, wat wezen en vorm betreft, meer of min behooren tot het gebied van het schoone; met andere woorden: in werken, die uit geene andere bedoeling zijn ontstaan dan om het schoone voort te brengen. Zij doet het vervolgens in werken, die ten voertuig strekken van het schoone, terwijl zij te gelijk het nuttige bevorderen, of in die, welke in | |
[pagina 493]
| |
wezen alleen het nuttige bedoelen, maar door hunnen vorm in betrekking staan tot het schoone, tot de kunst. Beide behooren echter in het praktische leven te huis; van de laatstgenoemde behoeven wij het niet eenmaal opzettelijk te verzekeren; zij worden dagelijks aanschouwd, komen in ieders handen, vervullen bepaald stoffelijke of zinnelijke behoeften, en zijn met het gewone leven als vereenzelvigd. Maar ook de eerstgenoemde, de kunstwerken, behooren in het leven te huis. Vooreerst: omdat stoffe en vorm aan het gewone leven zijn ontleend. Immers zijn de onderwerpen in den regel uit dat leven genomen, en worden door ieder schier dagelijks rondom zich aanschouwd. Tot deze soort van kunstwerken breng ik, b.v., portretten, afbeeldsels van menschen, zoo als wij hen in het gewone leven aanschouwen, of hebben aanschouwd; voorts bijna het geheele dusgenaamde genre, d.i. schildering van toestanden, die wij in onze onmiddellijke nabijheid waarnemen, eenvoudige, natuurlijke, dagelijksche toestanden; eindelijk de voorstelling van feiten, welke even als die toestanden in ons gewoon, praktiesch leven worden opgemerkt. Maar niet alleen de stof, ook de vorm is aan dat zelfde leven ontleend, en al is het zelfs dat zulk een vorm, strikt genomen, uit een anderen tijd, dus uit een ander leven dan het onze afkomstig is, dan nog wordt een kunstwerk alleen dáárdoor nog niet buiten of boven het leven geplaatst. Alleen kan dit het geval zijn, waar stof en vorm, onderwerp en behandeling beide zijn van een ander tijdvak dan het onze en daartoe uitsluitend behooren; maar ook dán nog moeten zij onverbrekelijk en onafscheidelijk ineen sluiten, om gerekend te kunnen worden te komen op het gebied der historische kunst. Maar ten tweede behooren zulke kunstwerken in het leven te huis, omdat zij in wezen en richting volkomen geschikt zijn om te worden begrepen en opgenomen in het dagelijksche leven, en nergens in strijd komen ook met de stoffelijke eischen, met de meer zinnelijke zijde van dat leven; iets, hetwelk meestal het geval is met de voortbrengsels van de kunst, die boven het leven staat, welke van den aanschouwer eischen dat ook hij zich boven zijne gewone sfeer verheffe, en eene geestelijke ontwikkeling bezitte, in haren aart en diepte verschillende van zijne gewone, bloot zinnelijke ontwikkeling. Na het gezegde is het naauwelijks noodig eene nadere bepaling te geven van de soort van kunstwerken welke tot deze rubriek behooren. Ik noemde reeds de portretten en het gewone genre; in den regel kan men er ook de landschappen, de zee- en stadsgezichten, en eindelijk ook de stillevens toe brengen. Intusschen is het niet mogelijk eene doorgaande, scherpe grenslijn te stellen, waar de kunst kan gezegd worden in het leven te treden. Daartoe is zij in haar wezen te vluchtig, te geestig, te ontastbaar, zou ik haast zeggen; daartoe zijn hare spranken te verscheiden en te verdeeld, en de duizendvoudige wisseling harer openbaringen maakt het onmogelijk in het afgetrokken met eenige zekerheid te redeneeren over het gehalte dier openbaringen. | |
[pagina 494]
| |
Zoo veel intusschen is zeker, dat ook waar de kunst in het leven is getreden, er nog trappen bestaan van meer of mindere verwantschap met dat leven zelf. En geen wonder: het stoffelijk aanzijn toch van den éénen mensch, van den éénen tijd, verschilt van dat van andere menschen en andere tijden; zoo verschillen ook de kunstwerken, die in dat stoffelijk aanzijn geworteld zijn, even als de vatbaarheid om ze te genieten bij menschen van uiteenloopenden aanleg en levensrichting onderscheiden is. Een enkel voorbeeld zal mijne meening verduidelijken. Op een hoogen trap staat, b.v., die genre-schilderij waarvan het onderwerp zoo wel als de inkleeding uit het ons omringende leven is gegrepen, maar waarin te gelijk dat onderwerp samenhangt met eene openbaring van dit leven in edele richting en fijnen vorm, terwijl de inkleeding uitmunt door waarheid en bezieling, door oorspronkelijkheid en levendigheid. Zoo ook een landschap, waarvan het motief is gekozen uit de natuur, welke wij dagelijks aanschouwen, maar met oordeel en gevoel, en in een gelukkig moment gekozen, terwijl de behandeling (de kunstvorm) ook hier boeit en bekoort door waarheid, door oorspronkelijkheid en levendigheid. Op lagen trap daarentegen staat een genre-stuk, waarvan het onderwerp een lagen, onedelen toestand van het dagelijksch leven is, waarvan de vormen onwaar, afgesleten of zielloos zijn. Hier kan zelfs het procédé, de wijze van doen, de techniek voortreffelijk zijn, er kunnen moeielijkheden in vorm of kleur, zijn overwonnen, en toch kan de schilderij behooren tot de lage kunst, tot die welke aan handwerk grenst. Laag, eindelijk, staat een landschap, waarvan het motief banaal, stijf of onbevallig is, waarvan de behandeling conventie, oppervlakkigheid of navolging verraadt. Ik moet mij met deze voorbeelden vergenoegen, ofschoon er tot juiste waardeering der verschillende kunstrichtingen wellicht meerdere noodig waren. In het algemeen zij hier nog de opmerking bijgevoegd, dat het moeielijk is, zelfs met behulp van voorbeelden, te bepalen, waar en wanneer de kunst gevaar loopt haren adelbrief te verbeuren, en dat ook het laagste onderwerp, door een geniaal kunstenaar behandeld, in zekere mate zou kunnen opgevoerd worden tot die kunstrichting, welke niet langer in, maar boven het dagelijksche leven staat. Wanneer wij de kunst volgen, zoo als zij in de aangegevene richting meer en meer in het leven, in het bloot materiële leven treedt, zien wij hoe de scheppingsgave harer beoefenaars allengs minder wordt, de navolging grooter en meer. Toch mag nergens de eerste geheel verloren gaan, wil de naam van kunst geene ijdele klank worden. Zelfs daar, waar het talent niet veel meer is dan de gave om aangeleerde en geleende vormen met smaak en oordeel aan te wenden, zelfs dáár moet er oorspronkelijkheid zijn overgebleven, en de man die er naar streeft om kunstzin en kunstbegrip te toonen in een of ander voortbrengsel zijner handen, moet zonder aanmatiging kunnen zeggen: ‘Ziedaar mijn werk, mijn werk, zoo als een ander het | |
[pagina 495]
| |
niet zou hebben voortgebracht, een element van schoonheid in zich bevattende, dat uit mij en mij alleen is voortgekomen.’ Wij ontmoeten dan hier, b.v., teekenaars op steen, en houtgraveurs, of ook wel ben, die in ateliers op eene of andere wijze, maar toch altijd door hunnen persoonlijken arbeid, medewerken tot het daarstellen van groote en belangrijke kunstwerken. Deze allen staan op de grens tusschen kunst en industrie; hun streven is verdeeld tusschen het schoone en het nuttige. Van de meesten hunner zou men kunnen zeggen, dat zij geroepen zijn om de industrie te gebruiken als hulpmiddel om de kunst, het schoone, te verspreiden. Deze roeping wordt nog al eens verkeerd begrepen en daarbij het middel verwisseld met het doel, zoodat de industrie als hoofdzaak, het schoone als bijzaak wordt beschouwd. Deze verwisseling is mij altijd hoogst verderfelijk en zeer betreurenswaardig voorgekomen. Het kan niemant ten kwade worden geduid, wanneer hij om eene of andere reden de industrie liever heeft dan de kunst, maar dat hij dan ook de laatste geheel late varen en louter industriëel worde, zonder zich in te laten met het schoone. Hij die eene kunst-industrie uitoefent, zonder gevoel voor en begrip van het schoone, is dáárom zoo gevaarlijk, wijl hij het laatste vervormt en verwringt en aan het publiek (en dat publiek is doorgaans vrij talrijk) iets anders in de plaats geeft. De menigte is zoo spoedig van den rechten weg af te brengen; een valsche smaak vindt zoo licht ingang, en zeker nooit lichter, dan wanneer hij wordt in de hand gewerkt door hen, van wie de meesten hunne eenige, althands hunne meeste kunstindrukken ontfangen. Ik mag dan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder in naam, en in het belang der kunst, allen, die er eenigzins toe kunnen bijdragen, op het hart te drukken, dat men hen, die de voortbrengselen der kunst op eene of andere wijze voor een grooter publiek zullen vertolken, gedurig aandrijve om door degelijke studie naar goede modellen hun smaak te ontwikkelen, hun schoonheidszin te vormen; aandrijve om door studie meester, volkomen meester, te worden van de techniek der kunst, en zich vooral met geene halve vorming te vergenoegen. Verder wordt de kunst in het leven gebracht ook door hen, die door hunne voortbrengselen de behoeften vervullen, welke zich de weelde heeft geschapen. Hun aantal is groot, en velen, die hier bekend zijn gemaakt met de eerste beginselen van kunst en schoonheid, zullen er eenmaal toe behooren. Zij allen arbeiden voor een stand in de maatschappij, waar overvloed heerscht en beschaving gevonden wordt, waar men dus gaarne schoone vormen aanschouwt, waar men ze begrijpt. De scheppingsgave hier gevorderd is zoo groot niet; het geldt hier niet eene oorspronkelijke gedachte in fraaie vormen uit te drukken, het geldt alleen zich van die vormen te bedienen in overeenstemming met den aart en de bestemming van het voorwerp van weelde. Hij, die niet maar werktuigelijk heeft nageteekend wat men hem voorhield, maar die getracht heeft zich rekenschap te geven van hetgeen hij deed, moet | |
[pagina 496]
| |
noodwendig daardoor gekomen zijn tot een begrip en eene waardeering van de schoone vormen, welke hem zullen behoeden van mis te tasten in hunne toepassing op zijn handwerk. Eindelijk zijn het ook de louter industriëlen, zij die uitsluitend het stoffelijk nuttige nastreven, die in meerdere of mindere mate hunne weinige of vele kunstvorming in het leven kunnen toepassen. Talloos zijn de materiële behoeften in ons maatschappelijk en huiselijk leven, bij welker vervulling het geenszins onverschillig is, of zij geschiedt met of zonder smaak, met of zonder begrip van welstand en schoonheid. Benijdenswaardig is het volk, de maatschappij, waar zelfs het zuiver stoffelijke, het industriële leven de sporen verraadt van den invloed der kunst; waar dit verschijnsel wordt waargenomen kan het niet anders zijn dan een uitvloeisel van de gemeenschappelijke studie der schoone vormen door toekomstige kunstenaars en toekomstige industriëlen. Ik heb, G.T. u eenige van mijne denkbeelden medegedeeld omtrent de verhouding van de kunst tot het leven. Uitvoeriger dan bij de kunst buiten en boven het leven, heb ik stil gestaan bij de kunst in het leven. Gij allen hebt reeds begrepen waarom; wij bevinden ons aan eene plaats, waar tot op eene vrij belangrijke hoogte de kunst-ontwikkeling wordt bedoeld en bevorderd van een aantal leerlingen uit verschillende standen der maatschappij; zij allen kunnen op eene of andere wijze de kunst in het leven brengen. O, dat zij het doen mochten met ijver en oordeel; daar is nog zoo menig handwerk, zoo menige industrie ten onzent, waar het kunstelement zoo noodig is, en waar het nog maar zoo weinig wordt gevonden. Mocht deze gelegenheid, mocht de onderscheiding, die straks zal worden uitgereikt aan de bekroonden, mocht de onverdroten werkzaamheid van hen die aan het hoofd staan van, of verbonden zijn aan deze Akademie, mocht mijne zwakke stem eindelijk allen, allen opwekken en aansporen om, door ijverige, naauwgezette, degelijke studie, den zin voor het kunstschoon bij zich-zelven en anderen te ontwikkelen en te vormen! De kunst in het leven, het gevoel voor schoonheid, waarheid en harmonie overal verspreid, o, welk een bekoorlijk denkbeeld! Het kan verwezenlijkt worden, G.T.! en wèl ons, wanneer wij de verwezenlijking aanschouwden; want dán ook is de tijd daar, dat het geheele volk de vormen der kunst zal kennen, dat haar wezen niet langer een gesloten boek zal zijn voor verre de meesten, dat de kunstenaar door allen zal worden begrepen. Dán wordt de taal, die hij in lijnen, vormen en kleuren spreekt, door ieder verstaan; en hetzij hij dan zijne onderwerpen ontleent aan het werkdadige leven van zijn volk en van zijn tijd, hetzij hij zich boven dat leven verheft - overal en altijd zal hij geopende oogen en ontfankelijke harten vinden bij allen! |
|