Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Mengelwerk.Over het innig verband tusschen de oude letteren en de natuurkunde.
| |
[pagina 406]
| |
Ik zal kortelijk trachten aan te toonen dat er een innig en onmisbaar verband bestaat tusschen de Letterkunde, bepaaldelijk die der oude Grieken en Romeinen, en de Natuurkunde, de wetenschap welke in onzen tijd bij het publiek wel de meeste belangstelling ontmoet. Na vooraf ontwikkeld te hebben wat ik door dat innig verband versta, zal ik de onmisbaarheid der Letteren voor de Natuurkundige wetenschap, en vervolgens wederkeerig het noodzakelijke van Natuurkennis voor de Letteren trachten aan te toonen. Wanneer ik in het algemeen slechts beweerde dat er verband tusschen de Letter- en de Natuurkunde bestaat, dan zoudt gij, waarde Lezer! mij dat wel aanstonds gewonnen geven; maar of daarmede ook de zaak die ik bedoel, iets zoude gewonnen hebben, zoodat daardoor de studie der Letteren aan den beoefenaar der Natuurkunde, de studie der Natuurkunde aan den lettervriend nadrukkelijk ware aanbevolen, betwijfel ik zeer. Want gelijk alle menschen, als van één zelfden oorsprong, vele trekken van overeenkomst bezitten, vooral wat hunnen geest betreft, evenzoo - dit valt terstond in het oog - moeten ook zelfs de meest verschillende kunsten en wetenschappen, als uitvloeisels van dienzelfden geest, min of meer trekken van overeenkomst bezitten. Maar daarin ligt voor den beoefenaar eener wetenschap nog geene drangreden om ook aan eenige andere zijne bijzondere aandacht te schenken. Of zou daarom de eigenlijke studie der Letteren eenen Natuuronderzoeker passen, omdat hij zonder talen geene kennis kan opdoen, noch mededeelen? Zal daarom de geletterde een chemicus moeten zijn, omdat de boekrollen, in het onder de asch van den Vesuvius bedolvene Herculanum gevonden, slechts door chemische hulp konden ontwikkeld en leesbaar gemaakt worden? Wie, eindelijk, zou niet al Natuurkundige moeten worden, als, om één voorbeeld slechts te noemen, de werktuigen tot versterking van het gezigt, die in de Natuurkunde verklaard worden, alleen voor deskundigen bruikbaar waren? Neen, wederkeerig, als de menschen in de Maatschappij, moeten de wetenschappen elkander hulpe bieden; maar even als aan ieder mensch, zoo ook is aan elke wetenschap een vaste werkkring gezet: orde en verdeeling gelden hier evenzeer als daar in de Maatschappij. Allen kunnen niet alles verrigten, en doorgaans zullen de stralen van den menschelijken geest slechts | |
[pagina 407]
| |
als tot één brandpunt vereenigd licht van kennis kunnen doen ontbranden in wetenschap. Doch, gelijk in de Maatschappij naauwere banden van bloedverwantschap en betrekking ons tot kleinere kringen vereenigen, waarin wij, onmisbaar voor elkander, tot wederkeerige steun en hulp zijn bestemd, zoo ook bestaat er een inniger, een onmisbaar verband tusschen enkele wetenschappen. Dát wil ik trachten u voor de Letter- en de Natuurkunde aan te toonen, en kies daartoe, volgens mijn plan, de Letterkunde der Grieken en Romeinen, maar neem de voorbeelden uit de studie der Natuur in hare ruimste beteekenis. Het leven der wetenschap is het vinden van waarheid, immers van datgene wat ons feilbaar en beperkt verstand op redelijke gronden voor waarheid meent te kunnen houden. Vooreerst wensch ik dan te doen zien: dat de studie der oude Letteren den Natuurkundige, bij het zoeken naar waarheden, onmisbare dienst kan bewijzen, door hem belangrijke zaken aan te bieden, welke niet door een Natuurkenner gevonden zouden worden die een vreemdeling is in de klassische Letterkunde. Welligt vraagt iemand hier twijfelend bij zichzelven: kunnen dan die schriften van volken wier bloei vóór twee duizend jaren en nog meer plaats vond, eenig belangrijk nieuws bijbrengen tot eene wetenschap die bijna dagelijks nieuwe waarheden opdelft uit het onuitputtelijk rijk der Natuur? - Maar, wat is het voorname doel van de studie der Natuur? Immers het waarnemen der verschijnselen, om die te verklaren en daaruit, zoo mogelijk, Natuurwetten af te leiden. En welk is het voornaamste kenmerk dier Natuurwetten? wat maakt hare studie zoo aantrekkelijk, en verheft haar-zelve boven alle maaksels van menschen? Immers hare onveranderlijkheid, door geene tijden te storen. En wát is dan oud in de studie der Natuur? Moet elke waarneming, hoe oud ze ook zij, die afzonderlijk niets beteekende of niet verstaan werd, maar, in verband met latere ontdekkingen, licht verspreidt over nog duistere punten en ééne dier wetten helpt staven, dan niet met regt nieuw genoemd worden? Het is dus vooraf alreeds ligt te gissen dat fijn beschaafde volken, die door aanleg en gunstige omstandigheden gedurende vele eeuwen de Natuurverschijnselen getrouw en naauwkeurig konden waarnemen en in geschrifte bewaren, al behooren zij sedert lang tot de verdwenen geslachten, in hunnen | |
[pagina 408]
| |
nagelaten letterschat toch veel merkwaardigs ook voor den tegenwoordigen Natuurkenner, die dat weet op te sporen en te toetsen, kunnen opgeleverd hebben. Maar wij zullen dit met voorbeelden uit de verschillende vakken der Natuurkunde nader aantoonen; een enkel afdoend bewijs uit elke harer voornaamste afdeelingen moge, om den rijkdom der stoffe, volstaan. Wij beginnen bij den grondslag, de Mathematische wetenschap. Verbazend, voorzeker, zijn de vorderingen daarin door de nieuwere wiskundigen gemaakt, waartoe de algebra, bij de oude meetkunstenaars onbekend, veel heeft bijgedragen; maar de scherpzinnigheid en striktheid der Grieksche geleerden in die wetenschap maken toch hunne geschriften nog altijd onmisbaar, en het is de uitspraak van een onzer nieuwere geleerdenGa naar voetnoot(*), wiens stem hier beslissend mag heeten: dat de gelijktijdige beoefening van de geschriften dier Ouden en der latere geleerden de kortste weg is om in den eigenlijken zin van het woord meetkunstenaar te worden, en spoedig op de hoogte te komen die de wiskundige wetenschappen thans bereikt hebben; terwijl de Parijsche Hoogleeraar chasles, in zijne onlangs verschenen Hoogere Meetkunst, omtrent den Griekschen Meetkunstenaar pappus de verklaring aflegt: dat vele punten zijner beschrijvende meetkunst het voorkomen hebben als of zij uit het brein van monge waren ontstaan. Vereerend getuigenis, voorwaar, voor den ouden wiskunstenaar; maar niet minder opwekkend voor een hedendaagsch beoefenaar dier wetenschap tot de studie van het werk van dien Griek is de mededeeling van denzelfden Hoogleeraar, dat van de zes-en-dertig opgegevene vraagstukken van pappus nog slechts twaalf door den lateren, beroemden geleerde simson zijn opgelost. Gaan wij van hier over tot de wetenschap die in zoo naauw verband staat met de Wiskunde, de Sterrekunde namelijk: ook dáárvoor kan eene naauwkeurige kennis der oude Schrijvers geenszins onverschillig geacht worden. Hoewel het nog onzeker is tot welke soort van verschijnselen de val van zoogenoemde meteoor- of maansteenen gebragt moet worden: wij meenden daarover hier het geschiktst te kunnen spreken. | |
[pagina 409]
| |
Juist om de groote onzekerheid, welke omtrent dit onderwerp nog bestaat, zijn alle berigten, vooral uitvoerige en uit de oudste tijden, voor de Natuurkunde zeer belangrijk te achten. Veel is hierover bij de oude Geschiedschrijvers te vinden; zelfs van den Dichter aeschylus is eene plaats bewaard, waar oogenschijnlijk een steen-regen beschreven wordtGa naar voetnoot(*). Wanneer ik daarbij voeg: dat plutarchus, naar aanleiding van den meteoorsteen, die nederviel tijdens den slag bij Aegospotamos (405 j. vóór chr.), waarin de Spartanen de Atheensche magt vernielden - welke steen later door de bewoners van de Chersonesus aangebeden werd - over de redenen dier verschijnselen veel uitwijdtGa naar voetnoot(†), dan zal men gereedelijk het nut der oude Schrijvers voor dit onderwerp willen erkennen, en zal het wel niemand verwonderen, dat von humboldt, in zijn beroemden Kosmos, alles daartoe betrekkelijk uit de Ouden met zijne gewone belezenheid en vlijt verzameld heeftGa naar voetnoot(§). Komen wij nu verder aan de eigenlijke Sterrekunde: ik noem dan de onderzoekingen betrekkelijk de kometen, die verwonderlijke hemellichten met eenen staart soms van eenen-veertig-millioen mijlen lengte, en welks gewigt dan toch maar eenige ponden bedraagtGa naar voetnoot(**); ik herinner u daarbij, dat er onder deze gevonden worden wier banen zóó uitgestrekt zijn, dat zij in vele eeuwen, ééne zelfs in bijna negen duizend jaren, maar eenmaal van onzen aardbol af zigtbaar zijn. Hoe kon men nu kennis dragen van het bestaan dier hemellichten, hoe met eenige naauwkeurigheid hun omloopstijd bepalen, hoe bij het verschijnen eener komeet te weten komen, of zij voor het eerst zich voor den aardbewoner als een nieuw schepsel vertoont en nieuw voorwerp tot bewondering van haren grooten Maker, dan of zij reeds vorige geslachten in hunne onkunde tot een schrikbeeld heeft gestrekt, zoo men geene vroegere waarnemingen, vooral van de Grieken, daarover bezat? Wat was gepaster bewijs, dat, bij de honderden kometen die reeds waargenomen zijn, nog vele, bij dag verschenen, | |
[pagina 410]
| |
ons oog moeten ontsnapt zijn, omdat het sterke zonlicht hare waarneming belette, dan dat aan den Wijsgeer seneca ontleend, die eene komeet vermeldt welke in het jaar 62 na chr. alleen bij eene zonsverduistering, en dus als bij toeval zigtbaar werdGa naar voetnoot(*)? En beklaagt von humboldt en met hem menig sterrekundige zich te regt, dat aristoteles, die zoo veel invloed op de middeleeuwsche denkbeelden heeft uitgeoefend, de kometen voor vergankelijke verhevelingen verklaarde, daardoor de aandacht er voor veel verzwakte, en alzoo welligt menige waarneming, die nu van belang zou zijn, heeft doen verwaarloozen, - van de volgers van pythagoras kon men 't leeren, en bij seneca 't lezen, wat echter newton voor een later geslacht weêr bewijzen moest: dat de kometen, zoo wel als de planeten, onder de hemelligchamen te rekenen zijn. Bij dienzelfden Wijsgeer seneca kon men de schoone en voorspellende woorden vinden, waarmede hij lateren tot het onderzoek dier kometen aandringt, als hij zegtGa naar voetnoot(†): ‘Wat verwonderen wij ons dan, dat de kometen, een zoo zeldzaam schouwspel aan den hemel, nog aan geene vaste wetten zijn onderworpen; dat het begin en einde der loopbanen nog onbekend zijn van die welke na een zeer lang tijdsverloop terugkeeren?... De tijd zal komen waarop dat wat nu verborgen is, al gaande weg aan het licht zal gebragt worden, door de vlijt van meerdere geslachten. Één leeftijd is voor het nasporen van zoo belangrijke zaken niet voldoende, al hield men zich alleen met de sterren bezig.... Eenmaal zal er een of ander zijn die aantoont in welke streken de kometen zich bewegen, waarom zij zoo afgezonderd van de overige dwalen, hoe groot en hoedanig zij zijn. Laat óns tevreden zijn met hetgeen wij vonden, en dat ook de nakomelingen tot de waarheid iets toebrengen!’ Zeker zou dit genoeg zijn ter aanwijzing van den band tusschen de Letter- en de Sterrekunde; maar éénen naam uit de Oudheid mag ik hier niet verzwijgen: 't is die van den Griekschen sterrekundige hipparchus. Waren anderen door woord en geschrift der Sterrekunde nuttig - hij gaf onschatbare waarnemingen, die nog heden, na twee duizend jaren, het bewijs leveren, dat de | |
[pagina 411]
| |
snelheid der beweging van onze aarde om hare as in dat groote tijdvak zelfs met geene seconde vertraagd is. De eigenlijk gezegde Natuurkunde heeft voorzeker geheele vakken van wier onderwerpen de Ouden òf geheel geene, òf zeer onjuiste begrippen hadden, zoo als van licht, lucht, electriciteit en andere. Maar daarom zou de gevolgtrekking niet juist zijn, dat de oude letteren aan die wetenschap geene belangrijke punten tot opheffing van dwalingen, of tot opheldering der waarheid zouden kunnen opleveren. De volgende belangrijke opheldering van een gewigtig punt uit de Aardrijkskunde, betreffende de vereeniging der Roode Zee met de Middellandsche, kan het belang der oude letteren voor de Natuurkunde staven. In een der nieuwere, geachte Leerboeken over de NatuurkundeGa naar voetnoot(*) vindt men: dat de Roode Zee bij laag water 8.12 el, bij hoog water 9.09 el hooger is dan de Middellandsche. ‘Aldus’ - leest men daar verder - ‘wordt de meening der Ouden bevestigd, dat het gevaarlijk zou zijn, eene verbinding tusschen de beide zeeën te maken. Nog heden ten dage zou daardoor een groot deel van den Egyptischen bodem, hoewel deze sedert dien tijd door aanslibbing uit den Nijl aanmerkelijk is opgehoogd, door de Roode Zee verzwolgen worden.’ - Wij zien dus zoodanige onderneming door een Natuurkundige als bijna ondoenlijk voorgesteld, en toch leert ons de oude Geschiedenis, opgehelderd vooral door de groote vorderingen, die men in de laatste tijden in de verklaring van de opschriften der oude Egyptische monumenten gemaakt heeft, dat die verbinding der beide zeeën door een kanaal van de Roode Zee naar den Nijl werkelijk bestaan heeft. Niet dat daarbij geene groote zwarigheden te overwinnen waren; plinius zegt zelfs dat men de onderneming uit vrees voor dien hoogeren stand der Roode Zee heeft gestaakt. Doch een ouder Schrijver, diodorus, heldert dit alzoo op, dat wel de Perzische Koning darius, aan wien Egypte gehoorzaamde, daarvoor zwichtte, maar dat Koning ptolemaeus II het bezwaar later overwon. Ja, zelfs was dit reeds de tweede maal, dat deze verbinding tot stand kwam. De laatstgenoemde Vorst toch, die ongeveer 300 jaren vóór chr. regeerde, heropende | |
[pagina 412]
| |
het kanaal, dat, door het zand der woestijn bedolven, ongeveer veertien eeuwen vóór chr. door ramses II was aangelegd, en òf door hem, òf door zijne opvolgers voltooid werd. Men vindt den loop er van beschreven door herodotus, en kan dien uit de sporen in de zandvlakte nog geheel volgen, terwijl de overblijfselen van eenmaal daaraan gelegene bloeijende steden van het belangrijke dier onderneming getuigen, en den naam des stichters, ramses II, in hare verklaarde hiëroglyphische opschriften doen lezen. Ook de Dier- en Plantenkunde kunnen soms belangrijke dienst van de oude Schrijvers erlangen; als daar, namelijk, de gewigtige vraag voorkomt: of dier- en plantsoorten door een langdurig tijdsverloop van gesteldheid en gedaante veranderd zijn? Zoo komen de naauwkeurige beschrijvingen van aristoteles, b.v., nu nog te stade, om te doen zien dat de oliphant, van welke belangrijke diersoort uit de vóórhistorische tijdperken van onzen aardbol, in de diepere aardlagen, overblijfselen van veel reusachtiger vormen gevonden worden, sedert den tijd van aristoteles volstrekt niet in gedaante veranderd is. De plantenkenner kan, daarentegen, uit de juiste afbeeldingen op oude Egyptische monumenten, welke oudheidkundige nasporingen opleverden, nagaan, dat oudtijds in dat land drie soorten van zeerozen tierden, terwijl er nu slechts twee worden aangetroffenGa naar voetnoot(*). Stelde diezelfde oudheidkundige wetenschap hem in staat om zijne onderzoekingen omtrent den langen duur van het ontkiemings-vermogen in de graankorrels op eene wijze te doen, die de verrassendste uitkomsten gaf, door hem uit de mumiën-kisten zulke korrels te verschaffen, met opgave van den waarschijnlijk twee-duizend-jarigen ouderdom er van, welke toen zij gezaaid werden zich tot planten ontwikkelden; ook de dierkundige zal vele schriften der Ouden met een belangstellend oog gade slaan, daar men er nog onlangs uit heeft opgemaakt dat de reiziger hanno, waarschijnlijk in het jaar 510 v. chr., reeds de apensoort Gorilla kende, die nu onlangs als eene nieuwe, met den orangoetan verwante soort op de Westkust van Afrika wederge- | |
[pagina 413]
| |
vonden isGa naar voetnoot(*). Ja, de dwaling, die nu zelfs nog bestaat, dat de oliphanten in gevangen staat niet paren, wordt weêrlegd door eene fresco-schilderij te Pompeji opgedolven, waarop men eene zoogende oliphant ziet. Met de korte nasporing omtrent nog ééne wetenschap zal ik dit eerste gedeelte besluiten. Wij zijn de Natuurkunde, namelijk, eerst gevolgd in de hoogere gewesten des heelals; daarna gingen wij haar na in haren werkkring op onzen aardbodem; wij willen dan nu nog met haar doordringen tot diep onder dien bodem, waar de Geologische wetenschap de geleidster is door de verborgene werkplaatsen der Natuur. Maar verre wensch ik daarom toch van de meening verwijderd te blijven, die onlangs door den geleerden e. lasaulxGa naar voetnoot(†) is ontwikkeld, dat de Grieken en Romeinen reeds eene geologische wetenschap zouden bezeten hebben. De wijze waarop die Schrijver daarbij te werk gaat, kan ons toch kwalijk eenig vertrouwen in zijne naauwkeurigheid en verkregene uitkomsten doen stellen, als wij daar lezen van een wetenschappelijk instinct, waardoor de Ouden op alle theoriën der nieuwere geologen reeds zouden gekomen zijn; of als hij in ernst beweert dat zij de voorstelling der giganten of reuzen zouden ontleend hebben aan de versteende beenderen der dieren uit de zoogenoemde vóórwereld; en eindelijk, wat nog wel het verst is gedreven, uit eene toevallige opeenvolging van drie Romeinsche feesten: één voor den zeegod neptunus, namelijk den 21sten, één voor vulkaan, den 23sten, en een derde voor de godin der aarde, op den 25sten Augustus, het besluit opmaakt, dat de Romeinen dus bekend moeten geweest zijn met de gesteldheid der aardlagen om Rome, omdat daarvan de laagste door de zee, de volgende door vulkanische werking, de bovenste door zoet water ontstaan is. Maar de Oudheid levert genoeg bouwstof voor deze wetenschap op, die tot verklaring der omwentelingen en vorming van de aardlagen gewoonlijk tijdperken van eeuwen te baat neemt, en dus vooral op mededeelingen uit hooge oudheid, die vertrouwen verdienen, zeer de aandacht moet vestigen. | |
[pagina 414]
| |
Men denke slechts aan de delta's of landstreken aan de monden van groote rivieren door hare aanslibbing en aanspoelingen allengs ontstaan; een onderwerp nog zoo vol onzekerheid, dat daarover nog zeer onlangs bij eene Vaderlandsche, zeer geachte MaatschappijGa naar voetnoot(*) eene prijsvraag is uitgeschreven. Juist over eene dier delta's, de Egyptische namelijk, deelt de Wijsgeer senecaGa naar voetnoot(†) een allerbelangrijkst bewijs mede, dat deze ten tijde van den Trojaanschen oorlog, dus ongeveer 1200 jaar v. chr., nog niet bestond. En waaruit wordt dit afgeleid? Al weder uit eene letterkundige bijzonderheid bij den Dichter homerusGa naar voetnoot(§), die ergens meldt: dat men eenen dag noodig had om van het eiland Pharos (thans vlak aan de kust van Egypte) met goeden wind het vaste land te bereiken. Hoe was die afstand dan toen zoo veel grooter? Immers omdat de kust van Egypte door de aanslibbing van den Nijl toen nog niet zoo ver in zee was vooruitgebragt, als later het geval is geworden. Ligt dus de gissing niet verre, dat er nog veel belangrijks, vooral in geographische berigten der Ouden, voor den geoloog is te vinden, men ziet dan tevens, hoe alleen een zeer naauwkeurig onderzoek dier schriften die punten kan doen vinden. Die gissing zal echter nog veel meer kracht verkrijgen, als wij denken aan de vele vulkanische werkingen, waaraan sedert de oudste tijden Sicilië en Beneden-Italië onderhevig waren, en die door de Ouden als ooggetuigen het best konden beschreven worden. Zoo wordt de oudste uitbarsting van den Etna uit de Dichters pindarus en aeschylus vernomen; en het hangt van één woord, bij den Dichter hesiodus, welks schrijfwijze onzeker is, af, of reeds eene vroegere uitbarsting van dien berg is aan te nemen. Om het belangrijke dier berigten betreurt a. von humboldt het dan ook zeer, dat een Grieksch werk van theophrastus, over de lavastroomen, verloren is gegaan, en meent dat men over aard magnetismus, en het oprijzen van den aardbodem, bij de oude Grieken en Romeinen belangrijke mededeelingen zal kunnen vinden; gelijk men nu reeds zich kan overtuigen welke heldere inzigten en rijke berigten sommigen hunner over warme bronnen, aardbevingen, en andere belangrijke ver- | |
[pagina 415]
| |
schijnselen hebben geleverdGa naar voetnoot(*); en, om deze optelling te eindigen waar ik die welligt had moeten aanvangen: wien zijn niet, bij name ten minste, de beide brieven van plinius bekend, waarin hij als ooggetuige die uitbarsting van den Vesuvius beschrijft door welke de steden Herculanum en Pompeji bedolven werdenGa naar voetnoot(†)? Mogt het mij gelukt zijn het groote nut der oude Letterkunde voor de Natuurkundige studie aangetoond te hebben - een voorwendsel, hetwelk zij die dat nut ongaarne toestemmen, konden opperen, moet nog worden voorgekomen. Zij zonden, namelijk, kunnen voorgeven, dat als het toch maar om de zaken uit die oude Schrijvers te doen is, men daartoe zich ook wel van vertalingen kan bedienen. Maar dan neemt men iets aan dat zelfs in de verte niet is te verwachten; te weten: dat er van alle die Schrijvers vertalingen en wel goede vertalingen in de verschillende nieuwere talen bestaan of zullen verschijnen. Daarbij voert men een hulpmiddel aan bij wetenschappelijk onderzoek dat al zeer onwetenschappelijk is te noemen, en slechts bedriegelijke of hoogst onzekere uitkomsten moet opleveren. Hij die op vertalingen alleen steunt, mist ook de innige overtuiging, welke alleen in staat is om bij anderen de kracht der waarheid te doen uitkomen, en hem-zelven voldoening over zijne verkregene uitkomsten te geven. Een enkel woord, vaak onbegrepen, zoo lang een zaakkundige het niet verklaarde, kan alles afdoen tot de slotsom eener zaak. Plato spreekt in zijnen bekenden Phaedon over den invloed van een onderaardschen stroom op vulkanen. Die plaats heeft eene merkwaardige overeenkomst met de tegenwoordige theorie van het toenemen der warmte in de diepere aardlagen, en van de gesmoltene gloeijende kern der aarde; doch verkeerde opvatting van één woord (ἱύακες) belemmerde eene duidelijke voorstelling van de meening van plato. De beroemdste vertalers bragten het over door vuurspuwende bergen, doch von humboldt bewees dat het lava moest zijnGa naar voetnoot(§). Dat licht over een denkbeeld van plato door een man als | |
[pagina 416]
| |
von humboldt verspreid, brengt mij van zelf tot de voordeelen, die voor den beoefenaar der letteren uit de vertrouwelijke kennis der natuurkundige wetenschap en wel vooreerst uit de wiskunde voorvloeijen. Dat hier de wiskunde onder de natuurkundige wetenschappen alweder in de eerste plaats genoemd wordt, zal den Natuurkundige niet bevreemden van eene wetenschap, die, als de grondslag der geheele studie van de Natuur, door een onzer geleerden ‘het alphabet van het boek der Natuur, de teleskoop voor het verstand van den sterrekundige’ genoemd werd. Haren invloed op de ontwikkeling van het verstand bij den letterkundige, en dus haar nut voor die vakken zal men ook bezwaarlijk kunnen ontkennen, wanneer men bedenkt dat ook nog heden aan de Hoogescholen de beoefening der Wiskunde als inleiding tot alle verdere studiën is voorgeschreven. En was het niet de groote Wijsgeer plato, die geen leerling in deze wetenschap geheel onervaren tot zijne lessen toeliet? Doch hare nuttigheid voor de letteren bepaalt zich niet bij eene algemeen weldadige strekking. Voor de oude Geschiedenis zijn de Wis- en Sterrekunde vaak onmisbaar. Hoe toch zal men de plaatsen der gebeurtenissen met de noodige naauwkeurigheid kennen, dan door middel van kaarten; maar hoe weder over de juistheid dier kaarten een zelfstandig en gegrond oordeel vellen zonder met de wijze en de middelen bekend te zijn, welke de Wis- en Sterrekunde aanwenden om kaarten zamen te stellen? - Wat de andere hulp-wetenschap der Geschiedenis, de Tijdrekenkunde, aangaat: hoe deze geheel op sterrekundige berekeningen steunt, zoodat men zonder bekendheid daarmede geheel van anderen afhankelijk is, en geene innerlijke overtuiging omtrent de zekerheid van eenigen datum koesteren kan, wensch ik hier met een enkel voorbeeld op te helderen. Een der belangrijkste punten in de Tijdrekenkunde is het begin der Grieksche jaartelling, die der Olympiaden. Daarvan toch hangt niet alleen de tijdrekening der Grieken af, maar ook het jaar van Romes stichting, door hen naauwkeurig opgegeven, en daarmede de Romeinsche tijdrekening, waaruit ook de Christelijke voortgevloeid is. Het kan dus van het grootste belang geacht worden, dat jaar van den aanvang der | |
[pagina 417]
| |
Olympiaden onafhankelijk van de opgave der latere Schrijvers en uitleggers te bepalen. Daartoe kwam men op de volgende wijze. Een der belangrijkste oorlogen van Griekenland was de Peloponnesische, dien wij zeer naauwkeurig kennen, omdat de grootste der Grieksche Geschiedschrijvers, thucydides, dien te boek heeft gesteld, en de tijd dat gedenkstuk gespaard heeft. Het eerste jaar van dien oorlog wordt opgegeven als het eerste jaar van de zeven-en-tachtigste Olympiade. Maar uit thucydides weet men dat in het eerste jaar van den Peloponnesischen oorlog na het midden van den dag eene zonsverduistering, in het achtste jaar eene tweede, gedeeltelijke, en in het negentiende eene maansverduistering heeft plaats gehad. Hieruit nu hebben de sterrekundigen berekend dat het eerste jaar van dien oorlog met het jaar 431 v. chr. moet overeenkomen. Het eerste jaar der 87ste Olympiade aldus gegeven zijnde, komt men ligt tot het zekere besluit, dat het eerste jaar der eerste Olympiade in het jaar 776 v. chr. moet gesteld worden; ja, den dag van dien aanvang kan men naauwkeurig genoeg opmaken uit de omstandigheid, in de Geschiedenis vermeld, dat die omtrent de eerste volle maan na den zomerzonnestilstand inviel, hetgeen voor 776 bij sterrekundige berekening nederkomt op 21 of 22 JulijGa naar voetnoot(*). Maar als nu omtrent eenig dier tijdpunten twijfel ontstaat - en wat wordt al niet betwijfeld in onze dagen? - wie zal dan in staat zijn de waarheid te vinden of vol te houden zonder sterrekundige kennis? Doch genoeg, misschien reeds te veel van cijfers en berekeningen. Er zijn nog andere deelen der Natuurkunde nuttig voor den beoefenaar der oude Letteren en Geschiedenis. Vooreerst hebben wij de Natuurlijke Geschiedenis of Dierkunde op het oog. Hoe onontbeerlijk hare kennis, even als die der Plantenkunde is, ter naauwkeurige aanwijzing van de dieren en planten welke bij die oude Schrijvers, b.v. bij homerus voorkomen, en hoe men de wetenschappelijke uitspraken daaromtrent alleen bij eene genoegzame kennis dier beide vakken zal kunnen beoordeelen en waarderen, valt ligt te begrijpen. Doch ook voor bijzondere punten, buiten haar eigenlijk vak gelegen, kan de Dierkunde aan den letterkundige belangrijke opheldering geven. | |
[pagina 418]
| |
Wij voeren dan een paar voorbeelden uit de oude Geschiedenis aan, vooreerst een ten bewijze hoe de wetenschap opgerezen twijfel omtrent algemeen verbreide verhalen versterkt. Het wordt algemeen gezegd: dat de Egyptische Koningin cleopatra, na den val van antonius en de vernedering van haar Rijk door octavianus, en na te vergeefs de gunst van dien Monarch gezocht te hebben, zich omgebragt heeft door den beet van eene adder. De onde Schrijvers zelven nemen die wijze van sterven bij deze Koningin niet allen aanGa naar voetnoot(*). Onze landgenoot, de bekende dierkundige schlegel brengt in zijn geacht werk over de slangen gegronde redenen bij, waarom men die overlevering met nog meer regt betwijfelen kanGa naar voetnoot(†). De adder, zegt hij, stond in Egypte in hooge vereering, en prijkte op al de eereteekenen van koninklijke en priesterlijke waardigheid. Bij de zegepraal van octavianus werd ook de beeldtenis van cleopatra, als van eene der voornaamste personen over welke die zegepraal gehouden werd, vóór den overwinnaar uitgedragen, opgetooid met alle hare versierselen, en daaronder ook met de Egyptische adder, aan haren arm. Evenzoo wordt hare beeldtenis ook op medailles van dien tijd gevonden. Van die voorstelling in Romes straten kan toen reeds de dwaling, als of zij door een adderbeet in den arm ware omgekomen, ontstaan, en door Dichters en andere tijdgenooten op de nakomelingen overgebragt zijn. Maar ten andere kan de Dierkunde behulpzaam wezen in het afwijzen van ongegronden twijfel. Daartoe strekke een tweede voorbeeld. Toen de Romeinsche, bekende Veldheer regulus met zijne troepen naar Afrika was overgegaan, om de Karthagers op eigen bodem te bestoken, hadden zijne soldaten, volgens de Geschiedschrijvers, veel te lijden van eene soort van slang, die menigeen bij het waterhalen aangreep en als buit medesleepte; en niet dan met eene menigte manschappen, ondersteund door stormtuigen, kon gedood worden. De nieuweren, zoo als wel te verwachten was, en bepaaldelijk niebuhr, | |
[pagina 419]
| |
hebben dat verhaal als een verdichtsel verworpen, dat reeds toen uit de vrees voor nieuwe voorwerpen in een vreemd land bij de soldaten, of later door dichterlijke opsiering zou ontstaan zijn. Maar met die magtspreuk waren de bewijsstukken, de huid en de kaken van het dier, die, volgens vele goede getuigenGa naar voetnoot(*), nog honderd twintig jaren lang te Rome in een tempel ten toon hingen, niet weggeredeneerd. Daarenboven geeft de Dierkunde genoegzame opheldering omtrent deze gebeurtenis, zoodat alle redelijke twijfel vervalt, en wel in een verslag vóór eenige jaren medegedeeld in een Natuurkundig TijdschriftGa naar voetnoot(†) omtrent het vangen en dooden van eenen alligator te Manilla, waaruit men zien kan, hoe dergelijke riviermonsters lang zelfs geweerkogels trotseeren kunnen, en het besluit kan opmaken dat die Afrikaansche slang denkelijk eene soort van krokodil of alligator zal zijn geweest. Van nog uitgestrekter nut voor de Oudheidkunde en Geschiedenis is de Scheikunde. Vooral betoont zij den letterkundigen hare dienst door de ontleding van belangrijke gevondene voorwerpen uit de oudheid. Hoewel het nu van den oudheidkundige niet te vergen is, dat hij die scheikundige bewerkingen zelf zal verrigten, zijn toch de gevolgtrekkingen, die soms op eene enkele uitkomst van dien aard gebouwd worden, zoo uitgestrekt en belangrijk, dat het voor hem van het meeste gewigt is, wanneer hij door eenige kennis der scheikundige wetenschap ten minste beoordeelen of gissen kunne, in hoe verre die verkregene uitkomsten zijn te vertrouwen. Zoo vond men in 1843 te Rouaan in een Romeinsch graf eene zeer kleine witte vaas, welker bestanddeelen bevonden werden te zijn: glas met veel lood en eenig koper, en men leidde daaruit af dat de Ouden dus stellig de kunst verstonden om glas te maken, 't geen zich uit pliniusGa naar voetnoot(§) alleen gissen lietGa naar voetnoot(**). Men ziet hoe hier Scheikunde en Letteren elkaâr als de hand reiken. Ook de uitgestrekte en juiste kennis van de bewerking der metalen bij de Romeinen, door denzelfden Romeinschen Schrijver | |
[pagina 420]
| |
te kennen gegevenGa naar voetnoot(*), kan door scheikundige ontleding veel beter gewaardeerd worden, en dat hulpmiddel heeft reeds tot eene veel vroegere kennis van het zink doen besluiten, dan men te voren had ondersteldGa naar voetnoot(†). Een Engelsche scheikundige vond op de banden van mumiën karakters met eene pen geschreven, door welke het weefsel op enkele plaatsen vergaan was. Chemisch onderzoek deed het vocht waarmede hier geschreven was voor merk-inkt verklaren; maar om dien te bereiden moeten de Egyptenaars zilver hebben kunnen oplossen, waartoe acidum nitricum wordt vereischt, dat, zoo men meende, eerst ontdekt werd in de dertiende eeuw onzer jaartelling. Is nu de uitkomst van dat onderzoek juist, dan blijkt daaruit, dat de oude Egyptenaren in chemische kennis latere geslachten eeuwen lang ver overtroffen hebbenGa naar voetnoot(§). Het blijft nog altijd een belangrijk vraagstuk in de Oudheidkunde: of de Egyptenaars in verband hebben gestaan met Indië, en hunne vroegste beschaving al dan niet vandaar ontleend hebben. Navorschende onderzoekers vestigden hunne aandacht op de banden van de bekleedsels der mumiën, en meenden de stoffe waaruit zij bestaan voor boomwol te moeten houden; hetgeen een belangrijken wenk zou hebben bevat omtrent de handelsbetrekking tusschen Egypte en het katoenland Indië. Maar de scheikundige wapende zijn blik met den mikroskoop en vond alle teekenen, dat die banden uit linnen bestaan, en de Oudheidkunde bevestigde dit met vele oude afbeeldingen die op de vlasteelt en de bereiding van linnen betrekking hebben, terwijl er geene bestaat die op den katoenbouw doelt. Ten slotte hebben wij nog een eigenaardig verband op te merken tusschen de oude Geschiedenis en de Geologie. De beroemde Geoloog c. lyell geeft dat zeer duidelijk te kennen in zijne Beginselen der GeologieGa naar voetnoot(**), zeggende: dat de tegenwoordige vorm van eene kust, van een meer, of van een berg, vaak hoogst geweldige, overoude aardbewegingen voor den geest roept; en niet onjuist vergeleek daarom een ander | |
[pagina 421]
| |
geleerde de munten en andere voorwerpen van onderzoek voor den Geschied- en Oudheidkundige met de versteende overblijfselen van dieren en planten, waaruit de geologische wetenschap is ontstaan. Een bewijs echter van het regtstreeksche nut der geologische kennis voor de oude letteren kan hier met regt verlangd worden, en wij geven daarom het volgende, waaruit blijken kan, hoe de Geologie verkeerde gevolgtrekkingen, uit de beschouwing van historische gedenkteekenen afgeleid omtrent de natuurlijke gesteldheid van een land, door 't vrijer en helderder overzigt van een grooter tijdvak te keer kan gaan. De met roem bekende Pruisische onderzoeker der Egyptische gedenkteekenen lepsius vond te Semne in Nubië teekens in de rotsen met bijgevoegd hiëroglyphisch schrift, waaruit hij opmaakte dat deze merken op last van Koning moeris, ongeveer 2200 jaren v. chr., daar ingegrift waren, om jaarlijks den hoogsten stand van de Nijl-overstrooming aan te duiden. Het hoogste dier teekens was 8,17 el, het laagste 4,14 el boven den tegenwoordigen hoogsten waterstand. Lepsius kwam daaruit nu tot het besluit, dat de Nijl-bedding toen zoo veel hooger moet geweest zijn, om het rivierwater tot dat hooge peil op te voeren; waaruit de voor de Geologie gewigtige stelling zou voortvloeijen, dat die bedding sedert dien tijd tot nu, dus in 4000 jaren, ruim 8 Ned. el zou zijn opgehoogd. Lepsius deelde dat mede in 1844. De Geoloog l. horner echter merkte in 1850 daarop aanGa naar voetnoot(*): dat, om zulk eene aanmerkelijke ophooging des bodems te veroorzaken, de Nijl zeer snel in de zee moest uitstroomen; terwijl integendeel hare uitstrooming ongemeen zacht is, en dat ook de geologische vorming van Neder-Nubië met het gevoelen van lepsius niet overeen is te brengen. Die geologische bezwaren werden versterkt door de oudheidkundige waarneming: dat bij den aanleg van tempels 1400 jaren v. chr. op het tegenwoordige peil der rivier moet zijn gerekend, daar zij anders bij hoogeren waterstand overstroomd zouden zijn geworden. De ophooging zou dus tusschen de jaren 2200 en 1400 v. chr., dat is in 800 jaren gebeurd moeten zijn; hetgeen de zaak nog onaannemelijker maakt. Zelfs tempels van 2200 jaren v. chr. | |
[pagina 422]
| |
zijn niet op hoogeren grondslag gebouwd. Men zal dus eene toevallige omstandigheid, b.v. eene opstopping in de rivier door rotsbrokken, of iets dergelijks, als reden voor de hoogte dier merkteekens moeten aannemen, en het anders scherpzinnige denkbeeld van lepsius laten varen, met erkenning van het licht hetwelk de Geologie over de Oudheidkunde en Geschiedenis verspreiden kan. Hoe diep de oude Geschiedschrijvers doordrongen waren van het besef, dat de kennis der Natuur in den ruimsten zin van 't grootste gewigt voor hen was, daarvan voeren wij ten bewijze alleen den grooten tacitus aan, die door belangstelling in de bekende uitbarsting van den Vesuvius, welke door den ondergang van twee steden zoo veel historisch belang verkregen had, zijnen tijdgenoot plinius bewoog tot het schrijven der twee schoone brieven daarover, die ik reeds vermeld heb; terwijl dezelfde tacitus, in het leven van agricolaGa naar voetnoot(*), op treffende wijze den invloed van het klimaat op van elders aangekomen volkstammen, en de daartegen geldende kracht van hunnen oorspronkelijken, nationalen aanleg, met de bekwaamheid van een Natuurkenner heeft ontvouwdGa naar voetnoot(†). Hiermede hoop ik genoeg gezegd te hebben tot staving van de meening, dat er voor den beoefenaar der oude letteren even zoo veel aan gelegen kan zijn om eene gemeenzame kennis aan te knoopen met de Natuurkundige wetenschappen, als voor den Natuurkundige om niet vreemd te blijven van de studie dier oude letteren. Maar eenmaal zoo verre gevorderd, kan ik mij niet weêrhouden om den blik nog eens verder en vrijer op het gebied der letteren rond te slaan, en ook dáár dezelfde naauwe betrekking tusschen de beide wetenschappen op te merken. Ik bepaal mij echter bij de twee edelste vruchten der letterstudie: de Welsprekendheid en de Dichtkunst. - Is het voor den Natuurkundige van het grootste belang om zijne kennis door de gave van wèlspreken en schrijven zóó voor te dragen, dat zijne wetenschappelijke mededeelingen door hoorder en tijdgenoot met welgevallen worden opgenomen, zoodat zij bereid mogen zijn om tot den bloei en de bedoelingen dier wetenschappen mede te werken; - en kunnen | |
[pagina 423]
| |
wij ook bij ons eigen volk sprekende voorbeelden gereedelijk vinden van mannen uitblinkende in de Natuurkundige wetenschappen, maar die zonder de edele gave der welsprekendheid niet aldus gekend en erkend zouden zijn geworden; - ook de eigenlijke redenaar zal niet alleen uit de aanschouwing, maar ook uit de studie der Natuur edele schatten voor zijne rede kunnen opzamelen. Als hij in de hem omringende Natuur een sieraad zoekt voor zijne rede, zal hij 't welligt reeds vinden door één enkelen blik te werpen op de bontverwige kapel; - maar als die blik, door wetenschappelijke kennis geleid, tevens tot de vorming en gedaanteverwisseling der kapel doordringt, zal dat treffender kleuren aan zijne denkbeelden geven dan de schitterendste woordenpraal. Als hij ons oog tot de sterren wil opheffen, om daar als in gouden schrift den naam van den grooten Schepper te lezen, zal de eenvoudige voorstelling der waarheid, dat het licht van eene der naaste vaste sterren eerst in ruim tien jaren tijds onze aarde bereiktGa naar voetnoot(*), krachtiger op het gevoel en de verbeelding des hoorders werken, dan eenige stortvloed van fraaije, ver gezochte beelden en denkbeelden zonder degelijken grond. Vindt ook de Dichtkunst reeds in eene eenvoudige Natuurbeschouwing rijke stof voor hare zangen; wetenschappelijke Natuurkennis zal haar niet nadeelig zijn, maar integendeel helderheid, juistheid en rijkdom van denkbeelden bijzetten. Zou de bekendheid met de grootsche werkingen der Natuur den Dichter niet dikwijls te stade komen, hetzij om die werkingen zelve te bezingen, hetzij om er treffende beelden aan te ontleenen? - Zijn nieuwheid van zaken en nieuwheid van inkleeding krachtdadige middelen om aandacht te winnen en geboeid te houden, dan kan, b.v., de uitbarsting van den vulkaan Mauna Loa bij Helo, door een Natuurkundige onlangs aanschouwd en beschrevenGa naar voetnoot(†), hem eene stoffe zijn die in haar-zelve waarborgen heeft van nieuwheid zoo wel in de zaak als in hare voorstelling. Twintig dagen en nachten wierp die berg onafgebroken stroomen van lava uit, met vlam | |
[pagina 424]
| |
en rookfonteinen van 300 tot 800 voet hoog. Het licht er van week niet voor dat der zon, en verdoofde den glans der volle maan: woedende wervelwinden, uitwerkselen van 't gestadig toestroomen der koude lucht, omloeiden den berg en diens vuurfontein, die, beurtelings, gedeeld, eene vlammende poort of boog, of in eene enkele massa, met vurige punten en sprongen op den top en aan de zijden, eene kolossale prachtige Gothische kerk vertoonde met schitterende sieraden, aan de woede der vlammen ter prooi. Het gedruisch aan de uitbarsting gepaard, was gelijk aan dat van den val des Niagara's en evenredig aan de geweldige kracht, die bij elke nieuwe ontploffing, naar goede berekening, van twee- tot vijfhonderd-duizend ton lava opwierp, en steeds den kronkelenden vuurstroom deed zwellen, welke in zijne lengte 30 à 40 Engelsche mijlen besloeg, bij eene diepte soms van 200 à 300 voet. Zal het de bevalligheid van een gedicht niet vermeerderen, als de Dichter de getijden des jaars, niet gelijk in het dagelijksch leven aanwijst naar uur en dag, maar naar het ontluiken der bloemsoorten, of het zigtbaar worden der sterren? Was het niet een gelukkig denkbeeld van den gevoelvollen, ervaren Natuurbeschrijver bernardin de st. pierre, om de kleuren door vergelijking met bloemen af te malen, en zoo als met bloemen te schilderenGa naar voetnoot(*)? Maar wij zien dan ook, hoe onmisbaar de kennis is van de bloemsoorten voor die voorstelling der kleuren, en van den loop der sterren voor die bepaling der tijden. Doch zou ik van den invloed der Sterrekunde op de Dichtkunst spreken, en nalaten u het heerlijk gedicht te herinneren, dat onze Nederlandsche Letterkunde te danken heeft aan de Sterrekunde van eenen Dichter bij uitnemendheid? Maar wie onzer zou ooit den indruk kunnen vergeten van den Orion van onzen nieuwland! Ik breng dan ook niets verders bij tot staving van mijne bewering, maar stel over dien beroemden, dichterlijken Natuurkenner, uit het vak der Letteren onzen tiberius hemsterhuis, weleer het sieraad der Leidsche Hoogeschool, en met | |
[pagina 425]
| |
woord en daad volijverig voor mathematische wetenschap; onzen hugo de groot, nog heden door een Fransch WiskundigeGa naar voetnoot(*) als belangstellend vriend van die wetenschap aangehaald; onzen josephus scaliger, den eersten der Leidsche Hoogleeraren in de oude letteren en onder de grootsten te noemen, maar juist door de kennis aan Mathesis en Sterrekunde tot een van zijne voortdurend nuttigste letterwerkenGa naar voetnoot(†) in staat gesteld: - ik plaats naast onzen nieuwland den met Letterkundige niet minder dan met Natuurkundige kennis rijk begaafden man, op wien onze leeftijd roem mag dragen, den eenigen alexander von humboldt, en onderwerp, met die getuigen, mijne stelling gerustelijk aan het oordeel des lezers. Hiermede ben ik aan het einde gekomen der mij voorgestelde taak. Liefde tot de oude Letter- en de Natuurkunde deed mij deze beschouwingen op het papier brengen. Ik voldeed daarmede mijne innige overtuiging; maar of ik ook den lezer voldaan hebbe, laat ik bescheidenlijk onbeslist. Mogt ik den een of ander dergenen onder ons die in de oude letteren belang stellen, een enkel punt meer hebben geleverd tot handhaving van het nut en de waarde harer studie, dan zou ik mij over het doen dezer mededeelingen verheugen; maar ik zou mij gelukkig achten die bekend gemaakt te hebben, als daardoor iets wierde toegebragt, dat de studie der oude letteren aan die andere wetenschappen steeds zusterlijk de hand reike; haar geleide tot de schatten van kennis door oude, beschaafde volken eeuwen lang opgegaard, en haar wijze op de wetten van schoonheid daar vastgesteld en in menig toonbeeld verklaard; opdat gevoel voor 't ware schoon het praktisch nut der wetenschappen veredele, en zoo veel mogelijk het schoone met het goede overal vereenigd worde. |
|