Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAssociatie.
| |
[pagina 382]
| |
uw genot wilt geven door te ontleden wat gij aanschouwt, gij krijgt een dooden catalogus, niets meer; maar zoo ge vraagt naar de gedachte die uitgedrukt wordt door hetgeen u omringt, dan zal het u duidelijker worden wélk genot de Natuur doet smaken. Elk Natuurtooneel schijnt zijne eigene gedachte uit te drukken; ofschoon die ook eenigermate afhankelijk is van de individualiteit van hem die ze aanschouwt. Maar ik heb toch nog nooit een vrolijk liedje aan het zeestrand hooren zingen, of des morgens vroeg in het bosch sombere aandoeningen gevoeld of bij anderen ontmoet. Eens beproefde ik op eene rots een gesprek over de Verkiezingen aan te knoopen, maar het mislukte, en zoo mislukken ook geestige gezegden op eene heide door de avondzon bestraald. Slechts een weiland met een weiland er naast leent zich tot praktische overdenkingen over boter, melk, kaas en koeijen, of tot geodesische berekeningen; maar elke andere dreef stemt tot hoogere gedachten. De Natuur heeft hare eischen, en zoo men ze al niet vatten kan, men gevoelt het toch terstond wanneer er iets tegen aandruischt. Het is bijna onmogelijk een dissonant te brengen in die harmonie; het geheel der associatie te verstoren, die uit de zamenstemming van al dat schoone en verhevene ontstaat. De Natuur is wel het heerlijkste en indrukwekkendste voortbrengsel der vereeniging en zamenwerking. Zoo dacht ik, toen ik op een namiddag alleen buiten de stad mijner inwoning zwierf, en mij een deel waande van dat schoone geheel, terwijl ik de lanen doorkruiste, die zich toen in al hare pracht en luister vertoonden. Want, geloof mij, die lanen alleen door u bezocht, zijn een geheel ander en veel schooner oord, dan wanneer zij de zondags-verzamelplaats uitmaken van de beau monde, waar ieder zich laat zien zoo als hij inderdaad niet is. Des zondags middags vormen zij slechts de wanden van een salon; in de stille week-uren schijnt de Natuur-zelve een wezen dat karakter en taal heeft, en wat het u het eerst en het luidst toeroept is: ‘wandelaar! wat zijt ge toch woelziek en onbestendig en ongenoegzaam voor u-zelven, dat gij geene rust hebt vóór gij met anderen zijt; en vol eigenliefde, om u door anderen te doen zien en bewonderen, en vol hartstogten, om er ten koste van anderen aan toe te geven; zoo gij wat meer alleen waart en | |
[pagina 383]
| |
met mij omgingt, gij zoudt ernstiger en degelijker en beter worden.’ Het bosch heeft gelijk; maar wie heeft ons zoo gemaakt? Wij hebben 't elkander te wijten. De planten-philosoof is een onding in de maatschappij. Wij zijn niet geschapen om te mijmeren in eenzaamheid: dáár, ginds op den achtergrond van het bosch, waar drukte en bedrijf heerscht, dáár is onze plaats en werkkring. Wie van zijne rente leeft of een vrijen dag heeft, mag eens gaan kijken hoe het er buiten uitziet; maar de mensch is een maatschappelijk en gezellig wezen, dat den omgang met zijne gelijken zoekt en noodig heeft; - daarom terug naar dien achtergrond; ons weder bij onze natuurgenooten gevoegd en aan onze bestemming beantwoord! Hij die zoo spreekt heeft ook gelijk; want ondanks het betere gevoel, dat de Natuur in ons ontwaken doet, mag zij voor ons slechts een genot zijn, en zij-zelve wijst ons op onze roeping, die ons elders plaatst. Dat betere gevoel zou men misschien kunnen beschouwen als eene herinnering aan het menschelijk geslacht van den staat van vlekkeloosheid, waarin het eerste menschenpaar zich bevond toen het nog alleen en in harmonie met de Natuur leefde. Maar adam werd het Eden uitgebannen, om in het zweet zijns aanschijns te arbeiden, en den grond te leggen tot de maatschappij; en zijn banvonnis heeft ook ons den pligt opgelegd om dáár met elkander werkzaam te zijn. Dat pligtbesef spreekt zoo luide, dat wij het instinct noemen. Uit instinct zoeken wij elkander en bouwen wij onze torens en torentjes van Babel, om toch maar niet uit elkanders buurt te geraken. De eenigzins scherpzinnige lezer zal wel begrijpen dat ik van die torens van Babel slechts in overdragtelijken zin spreek: ik bedoel er onze maatschappelijke banden mede, de vereenigingen die wij gevormd hebben in de groote Vereeniging; de torentjes die wij hebben opgerigt rondom een algemeenen Toren: de Maatschappij. Naar dien toren rigtte ik mijne schreden. Reeds op een afstand woei mij het gedruisch en gejoel te gemoet, dat mij eerst in de ooren klonk als het gegons van een bijenzwerm, doch, naar mate ik meer de stad naderde, zich ontbond in een aantal geluiden van menschen en dieren en wagens en | |
[pagina 384]
| |
werktuigen, die allen in en voor de vereeniging werkzaam waren. En toch scheen ieder zijn eigen weg te volgen, zijn eigen ik als het middenpunt van dat alles te beschouwen, en, even als de oude sceptici, het bestaan van alle andere wezens voor iets twijfelachtigs te houden. Dezen slenterden, als ware heeren der schepping, langzaam en tevreden voort; genen draafden en zwoegden; en niettegenstaande die afwisseling en verscheidenheid en die tallooze contrasten, was het toch de zamenleving in hare werking die men aanschouwde. Onwillekeurig kwamen mij de regels van phaedrus voor den geest:
Vacca et capella et patiens injuriae ovis
Socii fuere cum leone....
waarvoor het sic totam praedam, enz. ook hier bewaarheid werd. En toch is de grondslag dier Maatschappij niet het bijeenzijn, maar de vereeniging, de associatie. Door hetzelfde bestuur geregeerd, aan dezelfde wetten gebonden, onder denzelfden naam bekend, dezelfde taal sprekend, en in vele opzigten met dezelfde belangen, bestaat er feitelijk tusschen die allen een verbond; zoo gij er aan twijfelen mogt, vervoeg u dan maar bij armbestuurders of wijkmeesters: zij kunnen het getuigen hoe velen er zich op dat verbond beroepen. Te regt niet tevreden, dat zij door geest en ligchaam tot het menschdom, door vorm en kleur en aard tot een werelddeel, door taal en zeden tot een volk behooren, hebben zij zich nog wat naauwer aaneen gehecht en zich tot gemeente vereenigd. Maar ook dáármede is de zucht tot associatie niet voldaan. Volg mij slechts op mijne wandeling door de stad en wij zullen menig bewijs van dat streven naar vereeniging ontdekken.
Geen prachtiger winkel in de gansche stad dan die van müller en schültze en cie. En toch heb ik müller gekend, dat hij, als winkelbediende, in zijne kleêren wegstierf, en schültze dat hij op het punt stond te failleren. - Treffend voorbeeld van den lamme en blinde, dacht ik. - En cie.? Neen, cie. heb ik niet gekend, en ik begrijp zelfs niet wie cie. wezen kan. Dit evenwel blijkt genoeg, dat cie. zeer rijk moet zijn, want even als de weldadige n.n., waarvan de oude | |
[pagina 385]
| |
Heer smits schrijft, vindt men dien cie. in alle hoeken des lands en overal in handelshuizen betrokken; handelshuizen die bloeijen of niet bloeijen, maar in ieder geval op kapitaal berusten, en dat kapitaal is van cie. Die cie. is de eigenlijke basis onzer tegenwoordige Maatschappij, even onmisbaar als het getal π voor de cirkel-formule. De cie. is het kapitaal, en het kapitaal is de grondslag, het middel en het doel tevens van alle maatschappelijke verrigtingen, en van alle handels-ondernemingen in het bijzonder. Met even veel regt als caesar eens zeide: ‘door geld krijgt men soldaten; door soldaten geld’, kan men zeggen: ‘door kapitaal krijgt men zaken; door zaken kapitaal’. Het spreekt dus van zelf, dat hoe meer kapitaal men heeft, zoo veel te meer zaken men kan doen en dus zoo veel te meer kapitaal men kan krijgen; ten gevolge waarvan men weder meer zaken kan doen, zoodat men nog meer kapitaal krijgt, enz. enz.; tot dat men zijne zaken aan kant doet, of wel de zaken zich-zelven en uwe welvaart tevens van kant maken. Uit het volle besef dier eigenschap - niet de laatste - van het kapitaal, heeft die cie. zich gevormd. Voorheen begon men in een achterbuurtje eene kleine zaak, die een vader met zijn dooden zoon kon waarnemen; men leefde zuinig; men hield zich aan de leer: ‘een klein winstje een zoet winstje’; men paste op die kleintjes, en men kreeg zoo langzamerhand verbazend veel te doen. Van daar die kleine huisjens, die men ons nog in sommige groote steden aanwijst, en waarvan de overlevering verhaalt dat er ‘tonnen in verdiend zijn’. Dat was goed in den ouden tijd, toen alles zoo bekrompen en op kleine schaal was ingerigt; toen er nog geene geregelde communicatie noch mededinging bestonden; toen de een voorregten genoot boven den ander: maar die tijden zijn niet meer. Nu komt cie. met een ontzaggelijk kapitaal; zet geen winkel maar een paleis op; verzendt zijne waren regtstreeks, 't geen hem door de groote hoeveelheid weinig kostbaar is; verkoopt ze dus tegen lagere prijzen dan anderen, omdat een kapitalist met minder percenten tevreden is dan het onbemiddeld hoofd eens gezins noodig heeft om van te leven; en maakt alles zoo aanlokkend, dat zelfs ook zij die niets noodig hebben komen koopen. | |
[pagina 386]
| |
Wij zijn er cie. dankbaar voor. Wij zouden de laatsten zijn die de voordeelen miskenden welke wij aan cie. te danken hebben; maar hij moet niet te laag op die ouderwetsche winkeliertjes neêrzien. Immers hij doet juist hetzelfde als zij; hij stelt zich ook met matige winst tevreden, en zoo hij meer grand seigneur is en alles op ruimer voet inrigt - hij heeft dan ook veel grooter kapitaal ter zijner beschikking, waarmede hij wel eens wat meer wagen kan, omdat, zoo het mislukt, het verlies meestal door een anderen cie. weder wordt goedgemaakt. Handelaars zijn we niet, en als eenvoudig consument is 't ons altijd welkom als cie. ons wat goedkooper dan anderen helpt aan 't geen wij noodig hebben; maar wij hebben toch wel eens gehoord, dat wanneer cie. den naam draagt van Handelmaatschappij of Propaganda, de kooplui er niet zeer mede gediend zijn, en hem beschuldigen dat hij de markt drukt of onder de markt werkt. Maar wij zijn profanen op de beurs, en laten ons - aan de les van sganarelle gedachtig - liefst niet daarmede in. Cie. is een regte zonderling. Als ik u vraag: hebt ge lust een peilloos water te dempen? dan zegt ge kortaf: ‘dank-je’. - Maar nu komt cie. en die zegt: wij zullen 't eens beproeven, en hij werpt er een millioen in. Het baatte niet en cie. trekt zich terug. Een andere cie. werpt er nog eens een millioen in, en laat het onuitvoerbare plan op zijne beurt vallen; maar dat neemt niet weg, dat er wel spoedig nog een land-enclosing cie. zal opstaan, die nog eens zijn millioen in het Danaïden-vat werpt. Als gij eene gansche stad goed met gaz verlicht ziet, en men vraagt u: willen wij naast de gazpijpen andere gazpijpen leggen en óók de stad verlichten? dan haalt gij uwe schouders op. Maar cie. komt met zijne handwagentjes en arbeiders en werktuigen en pijpen; breekt als hij mag - en cie. weet vergunning voor alles te krijgen - de steenen op, legt de buizen, stuwt zijn gaz de straten door en de huizen in, - en doet zeer goede zaken. Gij ziet er tegen op uwe voormalige meid aan te bevelen: gij kent hare gebreken en wilt niemand schade berokkenen. Uw geweten verzet er zich eenigzins tegen. Het geweten van cie. is ruimer: hij plaatst al wie geplaatst wil worden, en helpt ieder die geholpen wil zijn. En cie. verwerft zich een zeer achtenswaardigen naam; cie. wordt eene autoriteit. | |
[pagina 387]
| |
Maar om tot müller en schültze terug te keeren, zij schenen met dat al zeer goed af te zijn. Ik liet hun dat zoo eens merken, en zeide: - Nu, als gij mij ook eens aan zulk een cie. weet te helpen, dan was ik in weinige jaren binnen. - Och neen - glimlachte schültze. - Kom, kom, over vijf-en-twintig jaar zijt gij rijke lui. - Ganz nicht - sprak müller vertrouwelijk - dan zijn wij gerade wat wij nu zijn. 't Geld is.... - Voor cie.? - Ja. - Cie. is een goede, brave, ondernemende kerel, dacht ik, maar hij weet toch zeer wel wat hij doet. Hij trekt zijne renten en laat de schültzes en müllers arbeiden.
Dat het cie. evenwel niet altijd medeloopt toont u dat gesloten huis, schuin over schültze en müller. De eigenaar er van was koekebakker; maar of zijn product minder smakelijk werd, of de dure tijden het debiet knakten; genoeg, zijne zaken gingen achteruit. Buiten staat om ze uit eigen fondsen op te bouwen, nam hij zijne toevlugt tot een zeer eenvoudig middel, en vroeg: ‘een compagnon in eene wèlbeklante en winstgevende handelszaak’. In plaats dat de uitgever der courant hem de advertentie terugzond met de boodschap: dat het waarlijk geen tijd was om bij eene wèlbeklante en winstgevende zaak een deelgenoot in de voordeelen te nemen; dat het Communisme nog zoo diep niet was doorgedrongen om dit tot pligt der burgerij te stellen, en dat hij het best zou doen zijne winstgevende nering voor zich en de zijnen te blijven drijven - werd de aanvrage geplaatst. Een gewetenlooze maakte gebruik van des koekebakkers aanbod, wierp zich tot Compagnon op, en stortte eene som, die voor eene ‘wèlbeklante en winstgevende handelszaak’ eene satire was. Zij bakten toen met twee pannen of om beurten, dat weet ik niet juist; maar na verloop van een paar jaren was de zaak weder op dezelfde hoogte als op het tijdstip toen de Compagnieschap werd gesloten, en men verklaarde zich failliet. Cie. was nu een first rate koekebakker, maar het overschot van zijn kapitaal werd aan crediteuren uitbetaald. | |
[pagina 388]
| |
Niet verre van het huis der gefailleerden staat een reusachtig gebouw, dat eveneens gesloten is. Ook dát is eene stichting van cie.: eene fabriek, waar, in den regel, honderd arbeiders werkzaam waren. Thans geen enkele; want die arbeiders, overtuigd dat Art. 10 der Grondwet even goed voor hen geschreven is als voor de kapitalisten, hadden eene vereeniging aangegaan, die ten doel had hooger loon te bedingen. Zij wachtten niet eens tot de eerlijke vinder het onnaspeurbaar verdwenen Wets-ontwerp, uit de 2de Alinea van dat Artikel voortvloeijende, had te regt gebragt, maar verklaarden op een maandag-morgen: dat zij niet verkozen voort te werken dan tegen meer daggeld. Allen werden afgedankt, en eerstdaags zullen vreemde werklieden den arbeid in de fabriek voortzetten. De zamenspanning had hun dus niets gebaat. Zonderling, wanneer de kapitalisten zeggen: ‘wij willen meer rente van ons kapitaal hebben; sluiten wij ons aan en handelen wij gezamenlijk!’ - dan heet men zoo iets eene Associatie. Wanneer de arbeiders zeggen: ‘wij willen meer rente van onze handen - ons kapitaal - hebben, laat ons die kapitalen ineen slaan!’ - dan noemt men dat eene zamenspanning, en ongeoorloofd, en men zendt hen weg, omdat zij zoo iets durven beproeven. Zij hebben genoeg - niet om van te leven; niet in verhouding tot hun arbeid; maar in verhouding tot den loopenden prijs!... Maar ik geloof dat ik demokratisch-socialistisch word of wel - anti-revolutionnair. Hoe vreemd het klinken moge, ik zou meenen dat beide die beschuldigingen van toepassing zijn op hem die een oogenblik de vereeniging van arbeiders met dat doel, durft voorspreken. Of die vereeniging plotseling ontstaat en zich door bedreiging wil doen gelden; of dat zij georganiseerd is en zich achter reglementen verschuilt; of zij heet zamenspanning en gerigt is tegen den fabriek-eigenaar, of den naam draagt van Gilde en de geheele Maatschappij dwingt, komt, in ons oog, tamelijk wel met elkander overeen. En evenzeer als de ruwe kracht afkeuring verdient, die door geweld hooger loon wil bedingen, moet het stelsel veroordeeld worden, dat, door uitsluiting van alle mededinging, en terughouding van allen vooruitgang, den prijs der voortbrengselen kunstmatig hoog hield en den voortbrenger meer winst bezorgde dan hem toekwam. | |
[pagina 389]
| |
Dat deden de Gilden, en zij deden méér dan dat. Onze tijd heeft ze wijselijk vernietigd; slechts de turf- en waagdragers-Gilden resten nog; maar ik betwijfel het of eene keur ons nog dwingen kan hen te gebruiken; of eenig privilegie hen handhaaft - dan mogelijk het privilegie hunner krachtige vuisten, die de concurrenten beter op een afstand houden dan de authentiekste handvesten.
Maar heeft de Tijdgeest de Gilden van het tooneel gedreven, hij heeft daarom niet alle verbroedering uitgedoofd. Integendeel. In het vrije en naar vooruitgang strevende Noord-Amerika zien wij de arbeiders zich weder aaneen sluiten en vereenigingen vormen, die ten doel hebben de leden in den stijgbeugel te helpen: zitten zij eenmaal te paard, in dat land, waar plaats voor allen en voor alles is, wordt spoedig de baan die tot welvaart leidt afgelegd. Ook bij ons openbaart zich weder die associatie-zin, en verrijzen de Maatschappijën tot bevordering der Nijverheid. Dáár worden Notulen gelezen en goedgekeurd en Verhandelingen gehouden. De verwer levert een chemisch vertoog over de vermenging der kleuren, en de smid beantwoordt het met een naauwkeurig verslag over pas uitgevonden geheime sloten, en men luistert naar elkander en begrijpt het of begrijpt het niet, maar - betaalt contributie en keurt de Notulen goed. Doch neen, wij spotten niet met die vereenigingen: al waren de Industrie-scholen de eenige weldaden door haar aan de Maatschappij geschonken, dán reeds zouden wij haar op hoogen prijs schatten, en nemen daarom gaarne de Verhandelingen op den koop toe. Ook de landbouwer gevoelt behoefte aan associatie; de Maatschappijen van Landbouw ontstaan en houden hare tentoonstellingen, en loterijen, en vergaderingen, waar voorname mannen het woord voeren, en geleerde mannen adviezen uitbrengen, en minder voorname en minder geleerde mannen, maar bekwamer landbouwers, de vruchten hunner landhuishoudkunde toonen, en proeven van hunne bedrevenheid in het vak afleggen. Maar de Maatschappijen van Landbouw zijn provinciaal, en de associatie-geest onzes tijds is zoo groot, dat zelfs geene Provincie grenzen aan die vereeniging mag stellen. De Landhuishoudkundige Congressen worden geboren. Het Landhuishoudkundig Congres is eene instelling van | |
[pagina 390]
| |
onberekenbaar veel nut - voor de gezellige conversatie der landbouwers onderling. Een der belangrijkste nommers van zijn programma is dan ook het gemeenschappelijk diné. Welk praktisch nut de Congressen eigenlijk te weeg hebben gebragt is nog niet juist bekend; zij hebben Punten van behandeling gesteld, Commissies benoemd, aangevuld, permanent verklaard, en ontbonden, Secties gevormd, en Moties gedaan, en - wij gelooven tot driemaal toe - Adressen aan de Tweede Kamer ingediend, die ter Griffie zijn nedergelegd ter inzage der leden. De meening is wel eens geuit, dat de werkzaamheden der Congressen, wèl beschouwd, niet meer waren dan het sierlijke tempeltje van kalk, het chef-d'oeuvre van den banketbakker, met zijne allegoriën en symbolen, dat zich op de feest-taart te midden van het dessert bevindt; maar dat de eigenlijke taart de gelegenheid was om elkander en elkanders provincie eens te zien. Wij zouden het niet durven beslissen, maar indien het zoo ware, ook dán gelooven wij dat de Congressen hunne nuttige strekking hebben, niet als banden van vereeniging, maar juist als middel om de te groote gehechtheid aan banden eenigzins te verminderen en, door de menschen wat door elkander te jagen, de zucht tot bij elkander hokken te temperen. Breng Zeeland in Drenthe, en Groningen in Noord-Brabant, en langzamerhand zullen wij de vooroordeelen, die men met den algemeenen naam van provincialisme bestempelt, zien verdwijnen. En om die provinciën tot elkander te brengen moet men de Landbouwers-Vereenigingen hebben; want de landbouwer is de eigenlijke vertegenwoordiger der Provincie. Kort na het Landhuishoudkundig Congres zal dit jaar ook het Congres van de vrienden der armen vergaderen, en de Natie bereidt zich reeds voor op eene tweede opvoering van hetgeen er gedurende de maand Mei in de Tweede Kamer verhandeld is. Wat er de vruchten van zullen zijn, wordt nieuwsgierig te gemoet gezien, even als die van het Letterkundig Congres, dat hoofdzakelijk bestemd schijnt om de Belgen te laten zeggen: dat zij eigenlijk Nederlanders zijn, en de Broeders van het Noorden: dat zij dweepen met de Broeders van het Zuiden; waarop allen, elk naar zijn vermogen, verschillende variaties op het thema: ‘de taal is gansch het volk’, debiteert. | |
[pagina 391]
| |
Ook andere Congressen zijn in aantogt. Wij spreken niet van wijlen het Vredes-Congres, de pacifique mémoire. Nu alle redevoeringen en moties onvoldoende zijn geweest om een enkelen kozak zijn paspoort te doen vragen, gelooven wij niet dat elihu burrit en victor hugo spoedig weder te zamen zullen komen. Maar andere meer Nationale vereenigingen staan ons te wachten. In Julij zal de gansche Muzijkale wereld en al wie f 12.50 op het altaar der Muzen te offeren heeft, in Rotterdam te zamenvloeijen. Boogschutters noodigen boogschutters, en liedertafels noodigen liedertafels ten strijde uit binnen hunne wallen. En geheel Nederland zal het roerend schouwspel opleveren eener broederlijke omarming. Mogt er de strenge, maar oordeelkundige uitspraak van macaulay niet op van toepassing zijn: ‘Though concord is in itself better than discord; discord may indicate a better state of things than is indicated by concord!’
Maar wij zijn verre afgedwaald, zoo al niet van ons onderwerp dan toch van onze wandeling. De gesloten fabriek hebben wij reeds lang achter den rug. Wij bevinden ons in de wijk waar de groote en prachtige huizen bijeen zijn; - eene vereeniging waarmede wij ten vollen vrede hebben. Ik heb eens eene stad gezien - in België, geloof ik - waar de woningen der aanzienlijken en der geringen zoo broederlijk dooreen stonden, dat de vurigste Jakobijn er pleizier in zou gehad hebben. De indruk was echter verre van aangenaam: nooit heb ik zoo iets wanordelijks aanschouwd. Eene vereeniging zonder eenheid is even stuitend in de stoffelijke als ongerijmd in de zedelijke wereld. Terwijl ik over die eenheid der gevels dacht, werd de deur van een dier groote huizen geopend en mijn vriend zamen trad er uit, met nog een aantal andere Heeren, die het allen even druk hadden over den kandidaat. Het waren de leden eener Kiezersvereeniging. - Wel - vroeg ik aan zamen - hoe staan de zaken? - Uitnemend, man; uitnemend! Mijn kandidaat is er door. Spoedig ziet gij hem lid. - Altoos, wanneer geen ander de meerderheid haalt. - Geen nood; onze Vereeniging is de talrijkste en heeft | |
[pagina 392]
| |
den meesten invloed. Die door ons gekozen wordt, komt er, en dat zal nu mijn man zijn. - Nu, dan wensch ik hem en u geluk; maar 't is toch vreemd, dat alle leden der Vereeniging zich zoo op uw kandidaat wierpen. - Och, dat is zoo vreemd niet: men praat eerst, men hoort vóór en tégen, men overlegt, men doet zijn best, en men slaagt. Het heeft wat voeten in de aarde gehad eer ik het zoo ver kreeg; in 't begin wilde men van mijn man niet veel hooren, en stonden wij slechts met ons drieën, maar nu is hij er. - Dus toch overwonnen! - Wat zal ik u zeggen? Het grootste gedeelte der kiezers weet er eigenlijk niets van. Niet mede te stemmen, dat doet een goed burger niet, of moest hij althans niet doen. Te stemmen op ‘zijn eigen houtje’ helpt niets; dan werpt men zijne stem maar weg. Daarom sluit men zich bij eene Kiezers-Vereeniging aan, en voegt zich bij de menschen die men 't meeste vertrouwt, of die 't beste praten. Begrijp-je? - Perfect. Op die wijze wordt dus de Vereeniging het middel om een individu te vermenigvuldigen tot hij eene meerderheid wordt. Zonder Kiesvereeniging had uw kandidaat.... - Drie stemmen. - Door uwe Kiesvereeniging - neem niet kwalijk dat ik uwe zeg.... - Volstrekt niet. - De meerderheid. - Concordia res parvae crescunt. - Nu, ik ga er in - zeide zamen, toen wij voor de Sociëteit waren. - Ik ga met u. - En wij traden het gebouw binnen.
Ik geniet de onderscheiding lid te wezen van eene Sociëteit die zoo en vogue is, dat men een halven dag noodig zou hebben alleen om de namen der leden op te noemen. Men mag dus gerust eene maand rekenen voor hem, die de verschillende eigenaars van die namen zou willen leeren kennen, en een jaar voor de poging om iets meer dan hun naam te weten te komen. Men gevoelt er zich dan ook zoo t'huis als een rekruut in de kaserne. Dit is de oorzaak dat zich in de Sociëteit een | |
[pagina 393]
| |
aantal kleine sociëteitjes of klubs hebben gevormd, die allen zoo wat hunne eigene kleur en, voor een gedeelte, hunne eigene plaats hebben. Men zou den platten grond, op zekeren tijd van den dag, kunnen vergelijken met de kaart van Nederland: hier het aristokratische Utrecht; dáár het liberale Friesland; ginds het rijke Noord-Holland; verderop het min of meer onbeschaafde Noord-Brabant; elders het wetenschappelijke Groningen; in dezen hoek het invloedrijke Zuid-Holland; in genen het arme Drenthe; en eenigzins achteraf Limburg, dat zich in deze Vereeniging even misplaatst vindt als die Provincie-zelve bij de overige tien Gewesten. Ofschoon leden van dezelfde Vereeniging, bemoeijen zich de verschillende klubs zoo weinig mogelijk met elkander, waardoor de Sociëteit eene treffende illustratie wordt van het: qui trop embrasse mal étreint. Op gevaar af dat er er zich onder de lezers stadgenooten van mij bevinden, wier introductie niet geoorloofd is, nemen wij plaats aan een speeltafeltje. Vriend zamen zet er zich als vierde man aan neder en bevrijdt de drie andere Heeren van het omberen, dat zoo weinig variatie, of liever zoo weinig gelegenheid om een goeden slag te doen, oplevert. Zamen speelt fijn quadrille, maar zijn regterbuurman is nog zwak, en nu treft het gedurig dat de regterbuurman en zamen met elkander moeten spelen. De regterbuurman speelt in een quatre cartes, die noodzakelijk tot vole moest leiden, schoppenheer; de linkerbuurman gooit schoppenvrouw bij - een bewijs, zegt zamen, dat hij er geen meer heeft, hoewel de maat beweert dat hij het voor een masque aanzag, - zamen legt een kleintje bij. Hij heeft er nog maar één, de eenige valsche kaart, en nu speelt de maat schoppenboer, om te zien hoe het zit voor de premières, en de linkerbuurman troeft, en zamen werpt zijn viertje nijdig er bij, en de overbuurman glimlacht met een allervriendelijkst gelaat, en zegt: - Dat is de vole belet! En nu begint er eene hevige discussie tusschen zamen en zijn regterbuurman; en de linkerbuurman, die bl is dat hij er zóó afkomt, voegt zich bij den regter, en de overbuurman trekt partij voor zamen, en allen praten en schreeuwen door elkander. Eindelijk roept zamen mijn oordeel in.- Wel, me dunkt gij hadt solo moeten spelen - zeî ik. | |
[pagina 394]
| |
- Ja, maar je moet dan ook maar eerst weten dat je maat zóó spelen zal! Zouden de onhandige maten slechts bij het quadrilleren zijn te zoeken, of zou het ook niet in de zamenleving dikwijls zoo gaan? Cromwell, en napoleon speelden hunne partij, hoe gewaagd ook, alleen, en wonnen hunne solo's met glans, al hing de laatste ook op zijne vole. Lodewijk XVI werd half het slagtoffer van zijne vrouwelijke aide marie antoinette; karel II was de slaaf van zijn bondgenoot en maat lodewijk XIV, en filips II verloor zijn spel door als Heer onzer Gewesten kerkelijke dweepzucht met wereldlijke heerschzucht te vereenigen. Wij behoeven de voorbeelden niet in de Geschiedenis te zoeken. Mijnheer a. heeft een mooi plannetje. Aan het uiteinde der stad ligt een aardig stuk land: dat wil hij koopen en er huizen doen zetten. Hij wil het evenwel niet alleen wagen: daarom vraagt hij b. om met hem zamen te doen, en zij koopen het stuk land. Maar Mijnheer b. sterft; zijne weduwe vindt het plan wat gewaagd, en tot nog toe graast er de ezel van den jongenheer b., en laat de jongeheer b. met zijne makkers er vliegers op. Mijnheer a. beweert dat dit veel minder voordeelig is, maar Mevrouw b. zegt dat het wél zoo prettig is ‘voor de jongelui’. De zoon van Mijnheer c. trouwt met de dochter van Mijnheer d. Mijnheer d. wil eene partij geven, maar heeft geene localiteit. Mijnheer c. heeft localiteit, maar voelt zich niet geroepen om kosten te maken. Hij staat nu zijn huis af, en d. zal voor 't verdere zorgen. Thans komen de bezwaren. Vooreerst: wie bedienen zullen. Men praat over en weder, en de slotsom is, dat juist diegenen er mede worden belast, die 't minst geschikt er toe zijn. Doch nu doet zich de groote klip voor, waar zoo menig feest op gestrand is: wie geïnviteerd zullen worden? Beiden offeren wat op, beiden geven wat toe, en de invitaties vallen eindelijk zoo uit, dat niemand pleizier heeft, en allerminst de vaders die hunne beste kennissen missen. Mevrouw e. en Jufvrouw f. hebben eene loterij opgerigt voor de armen. Mevrouw e. heeft kennissen, Jufvrouw f. vrijen tijd en - wat meer bij dames op haren leeftijd het | |
[pagina 395]
| |
geval is - eene onbepaalde liefde voor heidenen en kleine kinderen. De loterij gaat goed en brengt vrij wat op; maar noch Mevrouw e. noch Jufvrouw f. heeft er eer van. De roem der eerste sterft weg in het oordeel: dat het gemakkelijk is loterijen op te rigten en er zelve niets voor te doen; die der laatste in het verwijt: dat hare loterij niets zoude beteekend hebben, als Mevrouw f. er zich niet mede bemoeid had. Zoo zouden wij het geheele Alphabet kunnen doorloopen en evenveel voorbeelden aanvoeren als de regterbuurman van zamen bokken maken; want is de zucht om solo te spelen, zelfs met een gebrekkig spel, bij enkelen groot, bij velen meer wordt ze door de vrees voor den uitslag getemperd, of zij worden medegesleept door de vragen van anderen.
Niet ver van de speeltafel zit eene andere klub. Dat is eene klub bij uitnemendheid, wier geest van aansluiting zich vooral openbaart door uitsluiting. 't Is of zij het ware levensgenot gevonden heeft, en huivert om meer anderen tot de bron er van toe te laten. Zet u bij hen neder: gij moogt u gelukkig achten als een genadig woord door den minsten der broederen tot u gerigt wordt. Maar bij voorkeur zult gij u niet bij hen voegen, omdat uw gevoel van eigenwaarde het u verbiedt, en omdat gij slechts een klein gedeelte van hetgeen er gesproken wordt begrijpt. De leden hebben eene eigene taal, die ontleend is aan eene eigene geschiedenis, terwijl hunne aardigheden altijd doelen op zaken waaraan gij volkomen vreemd zijt. Niet enkel in de Sociëteit, ook elders vindt men dergelijke klubs, van allerlei naam en onder allerlei vorm; maar overal even zelfvergodend, onaangenaam en minachtend voor hem die de eer niet heeft om er toe te behooren. Wanneer zij eene familie uitmaken die onderling zeer geliëerd is, zoo als de beschaafde term het noemt (als klitten aan elkander hangt, zegt de populaire uitdrukking), dán vooral zijn zij ondragelijk; en wee den ongelukkige die niet denzelfden stamvader heeft, en met hen in gezelschap moet zijn: hij is zeker een alleronpleizierigsten avond door te zullen brengen. Dat zijn de hatelijkste vereenigingen der zamenleving. | |
[pagina 396]
| |
En ze zijn niet enkel hatelijk, maar leiden ook dikwijls tot onbillijkheden, wanneer die bent-geest, op grootere schaal, zich uit in nepotisme, en men, met voorbijgang van anderen, die meer aanspraak hebben, zijne klub- of geslachtgenooten vooruitstuwt en opheft. Ons heugt de tijd niet, maar er zijn er die nog veel weten te vertellen van de familie-regeringen, toen de waardigheden aan namen waren verknocht, en de eene neef niet rustte voor hij den anderen op het kussen had gebragt. Sedert de kussens in onze raadzalen, groote en kleine, vervangen zijn door banken, schijnt dit minder in zwang, of moeijelijker te zijn geworden; misschien omdat de uitdrukking ‘op de bank’ minder dichterlijk is dan ‘op het kussen’. Hoogstens kan het er door, wanneer - zoo als in Frankrijk thiers, molé en een achttal anderen daar het voorbeeld van gegeven hebben - mannen van talent een verbond aangaan, om elkander en op die wijze misschien ook het Vaderland te helpen.
Aan velens tafeltje is nog een stoel leêg. Velens tafeltje, zeggen wij, want wie een oogenblik op dien ledigen stoel doorbrengt, merkt terstond dat hij eigenlijk het hoofd en de ziel er van is. Hij voert het hoogste woord; geeft de gesprekken aan, en is onuitputtelijk in verhalen en berigten, die soms vrij onbeteekenend zijn: maar velen heeft nu eenmaal den naam van een onderhoudend mensch te zijn en mag er dus veilig op zondigen. Velen is juist het tegendeel van hetgeen de Engelschen noemen a self-made man. Hij is de afspiegeling, de verpersoonlijking van het gezellig verkeer; hij is gevormd door en heeft zich ontwikkeld naar anderen, en leeft slechts wanneer hij is met anderen. Van daar dat hij met iedereen kan omgaan, een praatje heeft voor wien ook, een talloos tal van menschen en anekdoten kent, en tot in de minste bijzonderheden ingewijd is in al wat er dagelijks in stad en land gebeurt. Waarover men spreekt, overal weet hij van, zoo men slechts niet te diep in de zaken doordringt. Hij zou voor een levend nota-boekje kunnen doorgaan van al wat er gezegd en geloofd en voorspeld wordt. Velen is het kind der zamenleving, die dan ook met welgevallen op hem | |
[pagina 397]
| |
nederziet, hem liefkoost, en overal aanbeveelt als een mensch ‘waar men wat aan heeft’.
Tegenover hem zit eene andere vrucht der vereeniging, doch niet van de groote vereeniging der Maatschappij, maar van een aantal kleine en elkander steunende vereenigingen. 't Is een geleerde, of althans een ‘razend’ knap man. Toen hij nog een knaap was, had hij al een kransje, waarin hij gestolen lezingjes voordroeg, die door alle toehoordertjes hemelhoog verheven werden. Later werd hij lid van een Letterkundig Genootschap, waar het
Memet ipsum adorabo,
Vos vestraque, enz.
in al zijne kracht werd toegepast, en als lid van dat gild bragt hij de buitenwereld langzamerhand in het denkbeeld: dat hij iets beteekende. Hij schreef wat, en nog wat, en al zijne vrienden zeiden dat het wel niet zoo mooi was als zij het konden, maar toch voor het publiek voortreffelijk, en hij klom weder een sportje hooger. Hij werd Honorair-Lid van andere Genootschappen; zijn naam kwam in de Courant, en weder rees hij. Zijne vrienden steunden hem, en hij steunde zijne vrienden, en zoo is hij een ‘razend’ knap man geworden, voor ieder die gelooft ook zonder gezien te hebben. Ik geloof - groote mannen, die leden van Genootschappen zijn, houden het mij ten goede zoo ik dwaal - ik geloof dat men ook zeer wel, misschien nog beter, zonder vereeniging een knap, zoo al geen beroemd man kan worden of zijn. De wetenschap is geene barrikade, waar men met gesloten gelederen op behoeft aan te rukken. Zij heeft een behoorlijken ingang, al is hij wat moeijelijk en eng; maar juist die engte is oorzaak, dat, wanneer men en masse er binnen wil dringen, de een den ander aan het kleed houdt en ter zijde schuift, zoo dat niemand er in komt. Zoo veel schoone uitkomsten als de gemeenschappelijke beoefening der wetenschappen oplevert, zoo weinige en nietige levert de genootschappelijke. Hierin vooral openbaart zich het nadeelige der vereeni- | |
[pagina 398]
| |
ging. In plaats van eigen krachten te ontwikkelen en eene reputatie te veroveren, begint men met zich te laten ijken door een Tijdschrift of Genootschap. Met de reputatie daarvan doet men zijne intrede, en zoo schuift men voorwaarts onder de vanen van anderen, tot men zelf eene vaan opsteekt en weder anderen met zich laat voortschuiven. Wij zeggen het volstrekt niet van uw Genootschap, noch van het uwe, noch van het uwe, waarde lezers! wij gelooven volstrekt niet dat zij met het sop der adoration mutuelle overgoten zijn; wij spreken in het algemeen, en in het algemeen zijn wij van oordeel, dat eene associatie onmogelijk is waar het arbeid van den geest geldt. Getuigen dat de voortbrengselen van Commissiën - zoo zij al voortbrengselen geleverd hebben - bijna allen even vervelend en stelselloos. Men schept niet te zamen; men compileert en lapt, en springt over de moeijelijkheden heen, omdat men het niet eens kan worden; men omzeilt de klippen en neemt ze niet weg. Vraag maar eens, zelfs op 's Rijks Archief, naar den arbeid van Commissiën. Neen, waarlijk, men kan zamen palen inheijen, en schepen voorttrekken, maar aan een stelsel het aanzijn geven of een denkbeeld uitwerken, daarvoor is eene associatie ongeschikt. Hoogstens kan zij een woordenboek zamenstellen. Ik zeg niet het woordenboek, om ongeloovigen niet te krenken. Zou het waar zijn, wat mij dezer dagen verteld is: dat in het studeervertrek van een der leden tot zamenstelling van zulk een werk benoemd, vijf-en-twintig doozen staan, elke doos met eene letter van het Alphabet er op, maar geene enkele letter er in?
Wilt gij nog een kind der vereenigingen? Mijnheer zeven heeft er méér aan te danken dan vorming of naam: hij is er zijne fortuin aan verschuldigd. De Natuur heeft hem een hart geschonken dat van warme liefde voor zijne naasten klopt, en in zijne vurige menschenmin heeft hij vereenigingen opgerigt, om zijne natuurgenooten te helpen als zij ziek, en te begraven als zij dood zijn; - natuurlijk tegen voldoende schadeloosstelling zoo lang zij gezond en in leven blijven. ‘Als de eene hand de andere wascht worden zij beiden schoon’, is de leus van Mijnheer zeven, en zoo dikwijls ik | |
[pagina 399]
| |
die spreuk op zijne boeken zie, stel ik mij onwillekeurig den Heer zeven voor als de eene, en de geneeskundigen en lijkbezorgers als de andere hand, en de bosklanten als het stuk zeep waardoor de handen schoon en blank worden. Misschien bedriegt men zich; maar de werold zegt dat een doctor op zijne bos is getrouwd, en een apotheker zijn huis er van heeft gekocht, en Mijnheer zeven zich een buitentje heeft aangeschaft. De zieken van hun kant echter sterven of genezen nu ook allen onder behandeling van een geneesheer, en geen enkele doode blijft er onbegraven.
Het regt van vereenigen is niet enkel een regt der mannelijke burgers van den Staat. Ook de dames maken er gebruik van. Ik spreek niet van de lieve vrouwelijke jeugd, die om de acht of veertien dagen bijeen komt om elkander de noodige wenken en teregtwijzingen te geven in de kunst om te worden zoo als men de vrouw het minst gaarne ziet, en voor wie ‘de krans’ het middenpunt van al hare gedachten en handelingen en gesprekken is. Neen, zelfs de huisvrouw en moeder heeft hare vereeniging, die van de honderd malen negen-en-negentig malen de verzorging van armen ten doel heeft. Een man, die wel als autoriteit in armenzaken mag gelden, beweerde onlangs, in eene Hooge Vergadering, dat die dames-vereenigingen, door elkander genomen, de armoede meer stutten dan stuiten. Als dit zoo is, dan zouden wij die vereenigingen zeker minder wenschelijk achten; maar bovendien gelooven wij dat de vrouw reeds aan eene grootsche en schoone bestemming beantwoordt indien zij zich kwijt van de pligten die als vrouw en moeder op haar rusten. De zorg voor haar gezin en de opvoeding harer kinderen zijn in ons oog van grooter gewigt dan de bijstand, met meer medelijden dan doorzigt, aan behoeftigen of niet behoeftigen verleend. En zoo de werkkring voor de vrouwen in het algemeen te eng beperkt is, dan leveren onze Fransche en Belgische naburen haar het voorbeeld hoe zij den man in zijne zaken kunnen ter zijde staan, en Amerika toont hoe vele, meer zelfstandige, betrekkingen der Maatschappij ook voor haar kunnen geopend worden. Wij, voor ons, hebben dan ook weinig op met de presidenten en secretarissen | |
[pagina 400]
| |
van vele dames-vereenigingen, en allerminst als zij ons aanklampen met ‘op drie na het laatste’ lootje, of om de kleinigheid, die er nog aan het geheel ontbreekt om er eene goede som van te maken. Veel liever zien wij eene huismoeder strijken, en de kinderen verschoonen, dan rondgaan voor eene armoede, die zij, hoe loffelijk heur beginsel en doel zij, door onervarenheid voor een groot deel zelve in het leven helpt roepen.
Waarheen men ook den blik wendt in onze zamenleving, overal treft men die zucht tot vereeniging aan, en ze is zoo krachtig dat men thans den misdadiger straft door hem de bevrediging van die zucht te beletten. De cellulair gevangene wordt afgesloten van de Maatschappij, niet enkel om deze te beveiligen, maar ook om hem voor zijn vergrijp te doen boeten. Dit is waarlijk wel het krachtigste bewijs voor de stelling: dat de mensch een gezellig dier is en geboren om zich te vereenigen. Of men er de misdadigers door verbetert; of het Pennsylvanische stelsel leidt tot eene soort van wedergeboorte, de vrucht der overpeinzing, staat te bezien: maar zeker is het, dat men er grooter kwaad door voorkomt en den vereenigings-geest krachteloos maakt, die soms ten gevolge had, dat, in de plaats van enkele boosdoeners, die men in den kerker sloot, complotten van boosdoeners dien verlieten. Al bragt men een heilige in de gewone tuchthuizen, hij zou er als een onheilige uit wederkeeren. Dáárom, dunkt ons, verdient het cellulaire stelsel dan ook de voorkeur.
Men kan te zamen palen inheijen, en schepen voorttrekken, zeiden wij, maar wij bedoelden er niet mede dat de vereeniging alleen nuttig werken kan tegenover de stof. Zij stelt zich ook een edeler doel voor en leidt tot grooter gevolgen. Reeds spraken wij van de finantiële kracht der handel- en nijverheids-ondernemingen en de groote dingen door haar tot stand gebragt. Waar het vermogen van een enkelen ontoereikend is; waar men het vermogen van allen niet kan of mag aanspreken, dáár treedt het vermogen op van eenige, wij zeggen niet belangelooze menschenvrien- | |
[pagina 401]
| |
den, maar goede financiers. Bijna elke fabriek die verrijst, elk schip dat van stapel loopt, elke stoomboot die onze rivieren tot reis- en handelswegen maakt, elke spoorweg-linie - althans ten onzent - is de vrucht der associatie. En méér nog: de wetten die onze personen en regten beschermen, de instellingen van algemeen nut, de maatregelen in het belang van allen, zijn even zoo vele uitvloeisels onzer onderlinge aansluiting; want de Staat is niet meer dan de georganiseerde vereeniging der burgers, het contract waaraan ieder door zijne geboorte reeds deelneemt; de magten in den Staat zijn slechts de personen of ligchamen belast met de zorg dat het contract stipt worde nageleefd, en dat de overtreder er van gestraft worde, terwijl in de leemten en gebreken wordt voorzien door de vertegenwoordigers der contracterende partijen. Hoe moeijelijk het is dat contract in werking te houden, blijkt uit de duizenden die tot de handhaving er van noodig zijn. De veldwachter die den contrôleur bekeurt omdat hij met zijn hond los in de duinen wandelt, de regter die de boete uitspreekt, de ontvanger die ze in zijne kas stort, en de contrôleur die ze weder, in zijne betrekking, goedkeurt, leggen slechts het contract tegenover elkander ten uitvoer. Het spreekt dus van zelf, dat wanneer niemand met zijn hond in de duinen wandelde, of zich aan andere overtredingen schuldig maakte, geene politie noodig zou zijn om te bekeuren, geen regter om te veroordeelen, geen ontvanger om de boete te ontvangen, en geen ambtenaar om ze te contrôleren. Maar omdat de ondervinding het tegendeel geleerd heeft, is dat zoo kunstige weefsel in het leven geroepen, en hoe hoog de leden der Vereeniging er mede zijn ingenomen en hunkeren om het contract te helpen handhaven, zien wij uit de groote schare van hen die bij elke vacature, van lid van de Rekenkamer af tot bode van den Gemeenteraad van 't kleinste dorpje toe, in aanmerking verzoeken te komen. Ondanks die liefde om het te handhaven, die zoo allerwege aan het licht komt, is het evenwel onmogelijk het contract ieder naar den zin te maken; maar men heeft toch wel eens opgemerkt dat zij die het minst vrede er mede hebben, terstond er mede verzoend worden als zij met een deel der uitvoering worden belast: zeker omdat zij het dan beter hebben leeren kennen. Zoo zij nog niet ieder naar den zin is, die Maatschappe- | |
[pagina 402]
| |
lijke vereeniging berust thans toch op billijker grondslagen dan voorheen; standen en privilegiën zijn afgeschaft, en alle onderteekenaars van het contract hebben hetzelfde regt op de toepassing er van. Maar ‘regt hebben’ en ‘bezitten’ zijn nog geene geheel identieke uitdrukkingen - denk slechts aan de erfenis waarover uw voorvader had te procederen, en waarvan het proces nog hangende is. Sommigen hebben dan ook gemeend dat het beginsel van het contract zeer goed was, maar de uitvoering er van door de talrijkheid der deelgenooten belemmerd werd. Zij zonderden zich af, vormden eene vereeniging op kleiner schaal, en wie nu van de Noord-Amerikaansche phalanstères hoort gewagen, zou meenen dat het ideaal aller vereeniging is bereikt. Zeker is het, dat zij eene schoone proeve leveren van de kracht der zamenwerking; maar even als kleine kinderen worden ook kleine vereenigingen groot, en dan - ja, dan zullen haar dezelfde gebreken aankleven als de groote Maatschappij, en misschien nog meer. Voor 't oogenblik evenwel moet men 't daar benijdenswaardig goed hebben, dank zij de toepassing in den ruimsten zin van het alles voor allen, dat haar ten grondslag ligt. De kracht der zamenwerking zien wij ook in vele andere opzigten. Millioenen sneeuwvlokjens zullen op de aarde vallen, en wegsmelten voor de zon, of opgeruimd worden door de werklieden der ‘Maatschappij tot ondersteuning van Vlijtige Huisvaders’, of van de ‘Vereeniging tot bevordering der welvaart door Reiniging’, of ‘tot aankweeking der bezem-industrie’; en in weinige dagen zal men er niets meer van ontdekken. Maar in oneindig korter tijd kunnen de losgemaakte sneeuwvlokjens van het gebergte, voortrollende, zich tot lawine vormen en gansche dorpen verpletteren. Dat doen zeker de vereenigingen in de zedelijke wereld niet, wanneer haar streven edel en goed is, en haar doel krachtig genoeg om hare individuën bijeen te houden en anderen aan zich te verbinden. Ik weet niet of de ‘Maatschappij tot veredeling van het Paardenras’ reeds een volmaakten hengst heeft in 't leven geroepen: maar wel weet ik dat door het ‘Matigheids-Genootschap’ duizenden brave en gelukkige burgers zijn geworden, en dat door het ‘Nut van 't Algemeen’ - vergeef me dat ik het durf voorspreken: 't is uit de mode! - bij talloos velen de kiem tot het goede is gelegd, en door de Hulpbanken en Spaarkassen nu reeds aan | |
[pagina 403]
| |
vele gezinnen welvaart en redding geschonken is. Zoo dat alles aan de zelfstandige pogingen van dezen of genen volksvriend ware overgelaten, hij zou maar luttel vrucht van zijn arbeid hebben gezien, of als de sneeuwvlokjens waren zijne pogingen weder verdwenen. Zie, als ik dat bedenk, dan word ik een vurig Socialist - in de goede beteekenis altijd - en getroost mij gaarne de donkere zijde der associatie ter wille van de lichtzijde. Leidt zij tot veel dat verkeerd en afkeurenswaard is, men is er ook groote zaken aan verschuldigd. Wanneer slechts in de vereeniging zich niet alle individualiteit oplost waardoor er geene zamenwerking, maar blinde navolging heerscht; wanneer zij niet strekt om een pedestal te vormen voor een enkele; wanneer de denkbeelden niet het gevolg zijn van de vereeniging, maar de vereeniging het uitvloeisel van één denkbeeld, van één streven, dat velen tot elkander brengt, dán kan de vereeniging magtig zijn, en ook dán eerst beantwoorden wij, door ze te sluiten, aan onze roeping. Éénheid in het noodige - laat dat het kenmerk en de toetssteen der vereeniging zijn, en laat zij nimmer leiden tot zamenhang, maar steeds tot zamenwerking. Dát is de goede en ware associatie.
Naschrift. - Toen wij over de associatie van arbeid van den geest spraken, meenden wij ook de Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands tot nut (?) van groot en klein, door Mr. j. van lennep en compagnie, te hebben genoemd, als een voorbeeld uit onze dagen van 't geen associatie op dat gebied soms ten gevolge heeft. Maar, òf de zetter de aanhaling heeft over het hoofd gezien, òf dat hij een der Compagnons is over wier arbeid het hoofd der firma ‘gelagchen heeft zoo als de goden bij homerus nooit gedaan hebben’Ga naar voetnoot(*), en niet tegen zich-zelven getuigen wilde, zeker is het, dat zij niet is gezet. En toch, zij was niet zoo geheel ongepast, gelooven we. Van lennep, die, als zelfstandig Geschiedschrijver en Letterkundige, meesterstukken - waaronder ook meesterstukken van vertaling - aan het Vaderland geschonken heeft, gaf nu als lid eener associatie dat rijm- en prentwerk uit, | |
[pagina 404]
| |
waarvan de Schrijver, zoo hij een ‘vreemdeling’ ware ‘met ongewasschen handen’, volgens den Heer heckerGa naar voetnoot(*), met een algemeen ‘kruisig hem!’ zou begroet worden. 't Is waar, hij was slechts lid der associatie voor de romeinsche letters; anderen hadden zich belast met de prenten en de letters in curçijf; maar, curçijf of romeinsch, wij zouden er wel met eene kleine omzetting van willen zeggen wat in No. X bij willem II gezegd wordt: ‘Dat hebben geen Amstlers maar Franschen gedaan’. ‘Gij hadt regt van beklag, als hier eene verdraaide voorstelling der gebeurtenissen bestond’Ga naar voetnoot(†) - zegt de firma. Zou dan waarlijk de talentvolle teekenaar gelooven dat de moordenaar van floris I bijgelicht werd door eene meid met een blaker, of dat willem I in eene dronkemanshouding afscheid nam van egmond, of dat er inderdaad een ‘patertje’ is gedanst rondom de ketters op den brandstapel, of dat de belangstelling der 300 Edelen verdeeld was tusschen de Landvoogdes en eene gemeene herberg? - Waarlijk het spijt ons voor zijne stift, dat hij zich niet op een waardiger standpunt heeft kunnen plaatsen, al stemmen wij nog niet in met het oordel van het hoofd der associatie, dat de teekenaar ‘aan zijne houten kermispoppen eene kracht, eene juistheid van uitdrukking, en eene waarheid gegeven heeft, hoedanige maar zeldzaam in de meest uitvoerige werken van kunstenaars worden gevonden’Ga naar voetnoot(§). De associatie heeft groote plannen gekoesterd. Geen wonder; aan het hoofd er van stond een man, die reeds op zijn vierde jaar bekend was met de Bijbelsche - de Algemeene - en de Vaderlandsche Geschiedenis, de Mythologie, de Godsdienstplegtigheden, en de ZedekundeGa naar voetnoot(**). Ondanks dat wordt haar werk, hetwelk den associés zoo veel genot had gegeven, en waarvan zij zich zoo veel aangenaams hadden voorgesteldGa naar voetnoot(††), eene onuitwischbare schande genoemd voor het hoofd der firmaGa naar voetnoot(§§), en in plaats van lach en toejuiching vallen haar tranen - doch thans niet het loon van kunst - ten deelGa naar voetnoot(***). Het werk wordt nu gestaakt, en de firma schijnt ontbonden; zij is gevallen, niet omdat de schimmen van personen in de Tafereelen genoemd of voorgesteld, zich er over beklaagden, iets waarvan de mogelijkheid door het hoofd der firma te regt betwijfeld werdGa naar voetnoot(†††); maar: les morts reviennent dans la personne de tout ce qui tenait à eux; en deze hebben de associatie uiteen doen spatten. Niet alzoo de kieskeurigheid der landgenootenGa naar voetnoot(§§§), maar het vaderlandsch gevoel, dat niet uit een naam of eene geboorteplaats, maar uit de liefde en achting voor de Nationale herinneringen ontstaat.
gerard. |
|