Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.Twee vragen:
| |
[pagina 362]
| |
gewenschte rust gekomen was, te herstellen, hem naar de kloostercel dreef. - Het is verkeerd gezien, zoo als de onlangs uit het stof der Archieven opgedolven anthentieke bewijzen nadrukkelijk hebben aangetoond. - Tot aan zijn dood toe heeft karel integendeel de gebeurtenissen oplettend gade blijven slaan, en nog uit zijn schuilhoek er niet zelden invloed op uitgeoefend. Andere drijfveêren moeten hem dus gevoerd hebben tot eene daad waardoor hij in der monniken oog tot een heilige, in der onpartijdigen schatting minstens een wijsgeer werd. - Doch ook die laatste schitterglans is verdoofd. - De nakomelingschap heeft den digten sluijer verscheurd gezien, dien hij-zelf zoo behendig over zijne allerlaatste levensjaren geworpen heeft. - Welke redenen bewogen hem dan om het tooneel zijner roemruchte daden te verlaten? De zamenloop der navolgende oorzaken, maar vooral die welke het laatste in de rij staat. Gefnuikte eerzucht; nederlaag dáár waar hij overwinning wachtte; aanwassende en weldra met overvleugeling dreigende legermagten van Frankrijk, dien erfvijand van zijn Land en zijn Huis, zoo dikwerf overwonnen en nu als een springvloed aandruischende; onverwachte afval van een' bondgenoot; de Hervorming, allengs meer doorbrekende, door hém niet meer tegen te houden, en zwanger van gevaren voor het bestaan zijner Kerk; maar boven dat alles een ondermijnd gestel en hevige pijnen. Doch ook dien afstand van zijn gezag volvoerde hij op eene wijze zulk een magtigen Vorst waardig; want hij verdween uit het oog zijner volken als in een nevel van geheimzinnigheid gehuld. Evenwel, al had hij den heerschersstaf wenschen te zwaaijen tot de dood hem dien ontrukken zou, hij vermogt het niet langer. Het ligchaam was meester over den geest. - Zie hier het bewijs. Toen eenmaal zijn besluit vast stond om kroon en schepter te verlaten, had hij ook den dag aangewezen waarop hij niets meer zijn zou voor de wereld dan de minste zijner edellieden. De 25ste October 1555 was de vastgestelde dag. De groote zaal van het Hof te Brussel was prachtig voor de plegtigheid ingerigt geworden; men zag er een troon, waarboven de Keizerlijke wapenschilden prijkten; goudlakenGa naar voetnoot(*) tapijten bedekten | |
[pagina 363]
| |
de muren, en de Ordeband der Vliesridders (vuurkei, staal en vonken nabootsende) was hier en daar tot versiering aangebragt. De Staten en Gevolmagtigden der Steden dezer Landen waren op het hoog opontbod verschenen. Schitterend was 's Keizers hofhouding vertegenwoordigd, eene hofhouding erfgenaam van het in weelderigheid nimmer geëvenaarde Bourgondische Huis. - Allen verbeidden in gespannen verwachting het volgende oogenblik. Eindelijk was het dáár. De trompet werd gestoken, en de heraut verkondigde met luider stemme de komst van ‘de Allerhoogste Catholieke en Keizerlijke Majesteit!’ Een ‘zeer kleinen, zwartharigen muilezel’ bestegen hebbende, had hij zijn paleis verlaten, vergezelschapt door filips en een onnoemelijk aantal Vorsten en edelen te paard. Aan het Hofgebouw genaderd, beving hem eene onaangename gewaarwording, bemerkende de groote menigte der zamengestroomde en hartelijk aan hem verkleefde poorters. Den vroegtijdigen grijsaard was zelfs die hulde tot last. In stede van door de hoofdpoort binnen te treden, liet hij zich door een weinig bezochten ingang dragen tot de deur der plaats van zamenkomst. De man voor wien gedurende dertig jaren de wereld in het stof had gebogen, en dien de wijdluftige aankondiging van den heraut zoo even tot een halven God verhief, trad met moeite de zaal binnen, met ééne hand rustende op den schouder van zijn kweekeling den twee-en-twintig-jarigen willem van Oranje, met de andere steunende op een stok. - Deze dertigste Graaf van Holland was in zijne jeugd beroemd geweest om zijne edele houding en de onbeschrijfelijke bevalligheid over zijn geheelen persoon verspreid. Wat was er nu van al die schoonheid dat hem restte? Karel, middelmatig van gestalte zijnde, scheen den aanwezigen nog kleiner toe, gebogen als hij ging door krankten en kwalen. Het donkere haar was vergrijsd, de geheele houding als die van een afgeleefd man, die ondervindt wat smarten door flerecijn ontstaan beteekenen. Voegt men hierbij dat hij den mond een weinig open hield (eene hebbelijkheid den Franschen Prinsen eigen, van wie hij, volgens de Bourgondische erfopvolging, afstamde), en dat zijne beenen meer dan gewoonlijk bekleed waren, wegens bijna onuitstaanbare jichtpijnen; wanneer men dan op de praal let die hem omgeeft, en de bijna | |
[pagina 364]
| |
goddelijke eer die hem gewordt, ja, dan schittert de waarheid van het ‘ijdelheid der ijdelheden: álles is ijdelheid’ hier schel in de oogen! - Langzaam trad hij verder. - Prinsen en bisschoppen, ridders van het Gulden Vlies en monniken, graven en baronnen, de gansche Hollandsche adel had zich nu in de zaal gerangschikt. - Een paar schreden vóór den Keizer, aan zijne regterhand, ging zijn eenige zoon filips, als gewoonlijk, peinzend en koel. Achter den heerscher volgde zijne zuster maria, Aartshertogin, Koningin en Gouvernante tevens. Toen karel aan den twee treden hoogen troon genaderd was, was hij weder genoodzaakt zijne toevlugt tot oranje te nemen, wilde hij zich niet te veel afmatten in het bestijgen dier verhevenheid. Met een gevoel van genoegen zijn zetel ingenomen hebbende, deed hij een vuurscherm te regt schikken, en werden zijne voeten op een stoeltje geplaatst, ten einde ze ruste mogten hebben van de ongewone vermoeijenis van dezen dag. Zou hiermede nu niet genoegzaam bewezen zijn dat, hoe gewillig zijn geest ook nog wezen mogt, het ligchaam hem echter tegen zijn wil dwong tot de daad die hij nu ging verrigten? Hij gevoelde maar al te wel, niet langer op zich alleen het ontzettend gewigt te kunnen doen rusten van de uitgestrekte Rijken, die hij tot heden door zijn scherpen blik en werkzaamheid als alleenheerscher had bestuurd. Daarom zag hij naar een jeugdiger hoofd en vaster hand om, en beide meende hij in eenen zoon gevonden te hebben, dien hij met zorgvuldigheid had doen opvoeden, en in wiens karakter hij zeker niet verwachtte dat zoo veel onheilspellends verborgen lag als de toekomst heeft aan het licht gebragt, en dat eene eeuwige vlek geworpen heeft op den Spaanschen naam. Een wijdloopig verhaal te leveren van al 't geen omtrent den afstand van den troon thans plaats greep, ligt niet in de bedoeling van dit schrijven. - Wij weten hoe, uit naam van karel, filibert de Bruxelles, in eene lange aanspraak, de oorzaak van 's Keizers besluit uiteen zette. Wat hierop volgde dient vermeld te worden, omdat het nog meer bewijzen oplevert van de waarheid der vooropgezette stelling omtrent de ware redenen der abdicatie. Hoewel alles wat der Doorluchtige Vergadering noodig was te vernemen in de Oratie was opgesomd, scheen het echter | |
[pagina 365]
| |
dat de hoofdpersoon bij deze plegtigheid zelf nog iets gewigtigs, dat voorbijgezien was, wilde mededeelen; ten minste de grijsaard vatte het woord na zijn zaakgelastigde op. Maar het was niets nieuws wat men hooren zou. Enkele punten in de rede van filibert, de vele zee- en landgevaren betreffende, die den Keizer gedurende zijne togten over het hoofd hadden gezweefd, wilde karel nog eenmaal herinneren, en breidde die uit met de breedsprakigheid van den ouderdom. Echter was hij hevig bewogen toen hij filips op het hart drukte hoe groote liefde de landzaten immer hunnen Vorst hadden toegedragen. Hij spoorde zijn opvolger aan, die liefde gedachtig te blijven, ze steeds met weldaden te vergelden, en zóó doende eene gelijke aanhankelijkheid zich waardig te maken. Hij beval nogmaals dien ijskouden, onvermurwbaren, dweepzieken gemaal der bloedige maria van Engeland aan in de genegenheid van zijne vrijheidlievende en met den dag verlichter wordende Nederlanders. Zoo hechtte hij aan filips' koningskroon een juweel, dat deze nimmer op zijn waren prijs zou weten te schatten, en 't welk zes-en-twintig jaren later onherstelbaar voor hem zijn stralenglans verliezen zou. - Dit laatste gedeelte zijner rede had den zwakken man derwijze geschokt, dat de tranen zijn gezigt begonnen te verduisteren, zoodat, gelijk de Chronijkschrijver zich uitdrukt: ‘hem eenige (personen) behulpelijk waren om zijne reden te volcomen’. Zich eenigzins hersteld hebbende, maakte hij gebruik van zijn bril, ten einde eenige aanteekeningen op een stuk papier, dat hij in de hand hield, na te gaan; doch door zijne verzwakte oogen te leur gesteld, was hij genoodzaakt te bekennen ‘dat hy niet veel gesichte noch memorie en hadde, en dat hy hem selve voortaen gevoelde so lanck so crancker om den arbeidt te doen die wel hoorde!’ Eindelijk ‘religie en justitie’ nogmaals ten nadrukkelijkste den aanwezigen aanbevelende, eindigde Keizer karel V zijne laatste openbare politieke handeling, en hadden de verdere formaliteiten der overdragt dezer Landen plaats. Laten wij nu zien hoe filips II eenmaal in zijn volgend leven de vermaningen zijns vaders is indachtig geweest. Het was misschien de eerste maar tevens de laatste keer! | |
[pagina 366]
| |
Vooraf moge eene beschouwing gaan van de lasten die de ingezetenen onder de laatste Graven te torschen hadden. Bij den troons-afstand van karel V, liet hij deze Erflanden aan zijnen opvolger achter nagenoeg uitgeput door schattingen en oorlogslasten. Ten bewijze strekke, dat de Keizer gewoon was te zeggen dat er geen volk gevonden kon worden afkeeriger van dienstbaarheid, en dat evenwel het juk zich gewilliger op liet leggen, indien men het maar zacht behandelde. - En dat juk was gedurende de laatste honderd jaren niet ligt te torschen geweest! - Voor de vrijheidssperen der moedige zonen van tell, waren op de sneeuwvelden van Nancy, in 1477, Bourgondiës vanen nedergezonken, terwijl het magtige en rijke Hoofd van dat Huis, door de hand eens huurlings verslagen, twee dagen later met moeite onder de dooden herkend werd, liggende naakt uitgeschud, met het aangezigt voorover, bevrozen in een poel nabij het slagveld. - De ‘trotsche Hertog’ had voorwaar zelfs in den gezigte dergelijk uiteinde niet voor oogen, toen hij onlangs, met eene voor dien tijd ontzettende legermagt van 60,000 man, het beleg voor het weêrspannige Nuys geslagen hield. Toen had zijn krijgsmansroem het hoogste toppunt bereikt. Maar op bloed en tranen waren den landzaten de 700,000 kroonen te staan gekomen, die tot den oorlog benoodigd gerekend werden; een oorlog, waaruit karel de Stoute gedwongen werd om, zonder merkelijke eer of voordeel behaald te hebben, terug te keeren. Voor het eerst werd hij hier door zijne gelukstar verlaten. - Zijn eenig kind, de twintig-jarige maria van Bourgondië, de schoonste vrouw van haren tijd, troosteloos door het vroegtijdig verlies van haren vader, hulpeloos achtergelaten onder de oproerige Vlamingen (die twee harer vrienden en raadslieden naar het schavot sleepten), bedreigd met den geheelen ondergang harer Rijken door Frankrijks Koning, tenzij ze hare hand aan zijn zwakken en mismaakten acht-jarigen zoon schonk, gaf echter, door de Staten gerugsteund, aan haar eigen hart gehoor, en huwde maximiliaan, Aartshertog van Oostenrijk, die haar in jeugd en schoonheid gelijk was. De ongehoorde sommen welke deze Landen aan vrijwillige (?) beden in den bodemloozen afgrond der schatkist hebben gestort, onder het beheer van dezen, zich-zelven opdringenden voogd zijner vijf jaren later onmon- | |
[pagina 367]
| |
dige kinderen, zijn gemakkelijk te bevroeden, indien wij hier opnemen de naïve bekentenis van een zijner Geschiedschrijvers, die zegt: ‘Ofschoon hij gedurende zijne regering tegemoetkomingen ontving van alle Vorsten en Staten die slechts bij magte waren aan zijne telkens hernieuwde aanzoeken te voldoen, verkeerde hij steeds in eene soort van behoeftigheid, en nam hij zijne toevlugt tot de meest schaamtelooze hulpmiddelen. De aanvang des jaars, of de sluiting van een vredeverdrag bezorgden hem altijd geschenken, die zijne armoede tot een spreekwoord maakten, en hem den vernederenden bijnaam berokkenden van maximiliaan Geldeloos.’ Het was dus geenszins eene vreemde zaak Grafelijke beden te zien uitschrijven en het volk te zien bukken onder dat gewigt. - Filips de Schoone, maximiliaans zoon en erfgenaam, nam nog een ander zonderling middel tot uitpersing der buidels te baat. Het was hem niet genoeg, dat de kostbare weelde der hofhouding de meeste der opgebragte penningen verslond. Het was hem niet genoeg, dat hij Privilegieën aan steden schonk tegen gewigtige bewijzen harerzijds van dankbaarheid, en dat hij deze gunstbewijzen aan die, ter juister tijd, oproerig gewordene of daarvoor gehoudene Steden weder ontnam, om eerstdaags hetzelfde spel op nieuw te spelen. Neen, zijne aangeboren hoffelijkheid moest hem almede tot het verkrijgen van goud ter dienste staan. Immers in den jare 1497 noodigde hij ‘die van vere uit tot de huwelijksfeestenGa naar voetnoot(*) van jan wastet, zijn kamerknecht en tevens een kleine reuse, met elisabeth steenmaer alias percival, apothecars-dochter te Brussele, die van gelijke grootte en wasse es, ten einde zy aan voorschreven jan mogten doen alle eer, hulpe, voirderinghe en bijstand van haren goede (bona), die haer mogelick sal wesen.’ Gelijke beleefdheid deed hij Middelburg aan in 1504, bij gelegenheid van de bruiloft van zijnen Raad en | |
[pagina 368]
| |
Penningmeester jan van Bette en agnees boele, ‘sullende het seer danckelick van haer genomen worden.’ Men ziet hieruit dat deze, in den bloei zijns levens gestorven Vorst een naamgenoot verdiende te zijn van filips den Goede, aan wiens prachtig Hof Fransche galanterie en taal in smaak waren. De beide reizen die filips de Schoone, als Erfprins en Koning van Spanje, derwaarts om zijne belangen en huwelijk ondernomen heeft, waren niet minder bezwarend voor de ingezetenen. Men leze slechts dat tot bestrijding der onkosten van de eerste reis de Staten van Zeeland voor het aandeel dier Provincie 10,000 gulden hadden te voldoen, en de togt te land over Frankrijk plaats had (waar men niet alleen onthaald werd, maar ook zelve onthaalde); terwijl de vloot die den Spaanschen Koning later naar zijn land voeren zou, uit drie-en-veertig ‘wel toegeruste’ schepen bestond. Is het wonder, dat vele Nederlanders bezwaar zagen in die Spaansche verbindtenis, daar filips, op den troon verheven, ontzettend zijne domeinen met hypotheken belastte, of ze verkocht. Zijne krankzinnige gemalin johanna werd bovendien door de ondeugd der schraapzucht beheerscht. Bij haar vertrek deed zij ‘pakken al de schoone en kostelycke juweelen, tapisserijen, groot en klein, de gouden en silveren vaten, de fyne kostelycke capelle van fynen gouden en silveren massive beelden, de groote en vermaerde Lelie van Diamanten, metten naghel daer onsen Heere jezus christus mede was ghenagelt aan 't Cruys en het groote balais van Vlaanderen’ (zijnde eene bleeke robijn). En niettegenstaande zulke impositiën en vexatiën, werden de beden niet zelden vóór den vervaltijd opgeëischt. - Het zou den lezer vermoeijen na te gaan, wat de goede gemeente al niet werd afgeperst onder voorwendsel van den gedurig nu hier dan daar woedenden oorlog. Dit moge volstaan. - Als men zich herinnert ‘dat karel V gedurende zijn leven Duitschland, Italië en de Nederlanden heeft te verdedigen gehad tegen Frankrijk, geheel Europa tegen den Turk’, zijn eigen leenheerlijk gezag tegen den vijftig jaren woelenden Hertog van Gelder, dan kan het geene verwondering baren, dat, bepaaldelijk in 1552, de Keizer eene bede deed uitschrijven, alléén voor Holland, eerst van f 300,000, en daarna bovendien van f 200,000. En onder het opschrift: ‘opoffe- | |
[pagina 369]
| |
ringen der Nederlanders’ teekent de Heer groen van prinsterer in zijn Handboek aan: ‘in 1558 leening van 24 tonnen gouds; negenjarige bede van f 800,000. - De edeldom heeft zich wel gekweten met overgroote vromigheid en gewilligheid, en de Staten hebben willig geholpen tot de som van 40 millioenen, met zulke goedhartigheid, dat men nooit bespeurde eenig teeken van afkeer!’ Maar nog meer dan deze lasten hadden de ingezetenen te dragen. - Het willekeurig verhoogen of verlagen van de waarde des gelds was een ware geesel voor den nijveren Nederlander der Middeleeuwen. Had, bij voorbeeld, de Graaf de soldij zijner legerbenden te voldoen, welnu, hij nam dan een weinig tijds te voren een besluit waarbij de gulden in waarde verdubbeld werd; had het hoofd van den Staat daarentegen schattingen te innen, alsdan verminderde hij die waarde weder, en bleef dus steeds aan de winnende hand. Hierdoor ontstond een letterlijke handel in muntspeciën, waardoor het deugdzame geld uit het land ging, en de echte Koophandel zeer belemmerd en benadeeld werd. Tevens had die handelwijs een verderfelijken invloed op den prijs der levensmiddelen. Niet zelden gebruikte de Graaf zijn krijgsvolk in vredestijd tot bezetting van Steden, ten einde eene belasting gemakkelijker ingewilligd te krijgen, rekenende op den overlast dien dergelijk garnizoen den inwoners, gewoonlijk straffeloos, veroorzaakte. Zoo trokken op den tweeden Kersdag van den jare 1505 negentig soldeniers onder bevel van den Duitschen Graaf wolf van Habsbnrg binnen Vere, en huisden daar op soldatenmanier. - Ontzettend groot was de schade, die dagelijks door de slecht bezoldigde en na den geëindigden veldtogt ontslagen en rondzwervende krijgsknechten of trosboeven op het platte land door rooven en branden werd aangerigt. ‘In 1542 wilde men in Holland f 60,000 geven en meer, zelfs van twee koeijen één, zoo de Landvoogdes Holland van branden en brandschatten kon bevrijden!’ Ook mogen niet verzwegen worden de afpersingen, zoo wel door hooge als lage bevelhebbers in het werk gesteld. Zoo liet ‘de onvulbare geldzak’ albert, Hertog van Saxen, Generalissimus en Stadhouder-Generaal van maximiliaan, zich eens eene door hem opgelegde straf afkoopen voor eene som van 123,300 kroonen, en wist hij, gedurende de jaren dat | |
[pagina 370]
| |
hij hier het opperbevel voerde, niet alleen de bestaande schattingen te verdubbelen, maar ook nieuwe uit te vinden, zoodat de Geschiedenis met afgrijzen van deze harpij gewaagt. Wanneer de Landsvorst zijne goede Steden met een bezoek vereerde, stelden de laatsten zoo veel mogelijk hunne beste pogingen in het werk, om den magtige door geschenken in eene goede luim te houden. Tot een voorbeeld hiervan moge de stad Keulen dienen, waarvan de Magistraat den Keizer maximiliaan, bij een zijner plegtige intogten, vier-en-twintig wagens met haver en wijn aanbood, benevens zes ossen, visch naar evenredigheid, en twee zilveren vergulde kannen, tot aan de randen vol van gouden muntstukken. Dergelijke aanbiedingen hebben bij gelijke gelegenheden zekerlijk ook in onze Nederlandsche Steden plaats gegrepen, want het lag in den geest des tijds. Eindelijk, de waterbouwkunde, nog niet tot de tegenwoordige hoogte van volmaaktheid gestegen, was niet altijd bij magte om met betrekkelijk weinig onkosten de dagelijks voorvallende dijkbreuken te herstellen, en vereischte dus mede groote geldsommen. Indien wij nu het bovenstaande te zamenvatten, wordt het duidelijk, dat onder de laatste Grafelijke regeringen de behoeftigheid groot moet zijn geweest bij den middenstand, die telkens beroofd werdGa naar voetnoot(*) van de vruchten zijns arbeids door duizenderlei lagen en listen. - De gemeene man werd niets hooger dan het slagtvee geteld. Het Land, zoo veel veiligheid niet opleverende als de versterkte steden, was bijna onbewoonbaar. - Het geld was slechts bij den handel, of bij woekeraars en uitzuigers te vinden, en de schatkist, hoe dikwijls ook gevuld, bleef een vat der Danaïden; de Vorst kende geen onderscheid tusschen zijne eigene beurs en de zoo zuur opgebragte penningen. - De adel, in zijne kasteelen en sloten verschanst, bezat, behalve enkele uitzonderingen, weinig ver- | |
[pagina 371]
| |
mogen; uitgeput als hij was door kostbare steeds gevoerd wordende oorlogen, tournooijen, prachtige kleedij, grooten staat van bedienden, gastvrijheid, en niet het minst door de gezantschappen tot wier vervulling hij soms geroepen werd, en waartoe schromelijk veel van noode was, wilde de gezant waardiglijk zijn Leenheer vertegenwoordigen; maar juist dáárdoor verarmde die Leenheer zijnen vasal, en kon hem dus gemakkelijker in gehoorzaamheid houden. Zou er ook verschil in het voorheen en thans te vinden zijn?
Wij gaan nu over tot het tweede punt. Op den 15den September 1556 wuifden de met het kruis van den bloedgetuige Sint andries versierde Spaansche banieren aan karel V een laatsten afscheidsgroet toe van de wallen van het nog niet geheel voltooide Rammekens. Hij verliet met weedom het land zijner geboorte, dat hij steeds hoog had gewaardeerd, en op dezen droeven togt begeleid wordende door zijne beide zusters, eleonora, Koningin van Frankrijk en Portugal, en maria, Koningin van Hongarijë. Filips had zijn vader tot Gent vergezeld, of liever, hem dáár vaarwel gezegd. Maar ook niet met ledige handen verliet de Keizer zijne welbeminde onderdanen. ‘Men zag (in) die weke soo vele duysenden waghenen, met soo vele karren en schepen uitvoeren, met schatten gheladen, dat (het) scheen al hadde die stadt (Gent) geheel gespolieert gheweest, dat (het) een yeghelyck verwonderde, (die) niet (be)denken en konde, waer dat alle dat goet, kisten, koffers en packen gesteken hadde, die men daer uitvoerde.’ Echter zag de landzaat hem met weenende oogen na. Filips keerde naar Brussel weder en hield aldaar den 10den November een Kapittel der Orde van het Gulden Vlies, op welk feest ‘sonder twijffel geen gebreck van spijsen was, want daer waren ghetelt vijf en seventig schotelen spijsen, sonder de drogerien.’ - Ofschoon aan het Hof de overvloed dus scheen te heerschen, was echter de toestand der gemeene lieden in de hofstad rampzalig. - De oorlog toch met Frankrijk, door aanhitsing van den Paus ontstaan, had al zijne verschrikkingen op het hoofd van den landman en der mindere klasse van poorters in volle mate uitgestort. Zij kermden: ‘d'onnoosele | |
[pagina 372]
| |
moetent altijt becoopen; niettemin 't hangt al aen de gehengenisse Gods!’ - In Junij had de telkens terugkeerende pest hare geeselroede snerpend doen gevoelen, en woedde nog immer voort. Ook in het vorige jaar was die ziekte heerschende geweest, zoodat zelfs de Keizer, de Koning en de beide Koninginnen, met gevolg, buiten de stad in luchtiger verblijven angstig eene veilige schuilplaats hadden gezocht. - De 23ste April 1556 was gekenmerkt geweest door zulk een hevigen storm en hagelslag, ‘dat het scheen de werelt soude vergaen hebben, soodat al de vruchten en wijngaerden verslagen en bedorven waren, en de kelders vol water liepen, soodatter groote menichte van wijn, bier, vleesch en spetie bedierf, en 't water met sulke kracht van den eenen hof in den anderen liep, dat (het) gheheele muren omwierp.’ - De duurte der levensmiddelen was ongehoord voor dien tijd. Men verkocht vijf-en-twintig rapen voor vijf stuivers, vijf-en-twintig eijeren kostten twaalf stuivers, ‘en alle dinck was vervrosen’. Er werd wel eene graanvloot uit de Oostzee te gemoet gezien, maar het convooi van zes oorlogschepen, tot beveiliging dier vloot uit Amsterdam afgezonden, wachtte haar nog steeds met ongeduld. - In één woord, de ellende was te Brussel tot het hoogste punt gestegen. - De gemoederen geraakten in gisting. Briefjes werden op de straten gestrooid, inhoudende de bedreiging: ‘Gij, Heeren! doet open uw zolders met uw koren,
Of in vijf dagen is Brussel verloren!’
Al wat tot den bedelstaf gebragt was in andere plaatsen begon naar de stad te stroomen, vervullende straten en stegen, markten en pleinen. De arme lieden zonken, uitgehongerd, half naakt, rillende van koude neder, voor de voeten der voorbijgangers, en vervolgden edelen en poorters tot in kerken en huizen met hun angstgeschrei. - En altijd nam hun aantal nog toe, en de jammer niet minder. - Die naar de gasthuizen vervoerd werden, stierven zoodra zij eenig gezond voedsel hadden genuttigd. - De Parochianen en Zusters van Liefdadigheid, welke hunne vrome diensten aan de ellendigen bewezen, moesten over de tot op den vloer liggende kranken heenstappen, die daar in menigte gerangschikt lagen, als slaven in een slavenschip. - Men begroef de dooden soms met | |
[pagina 373]
| |
vijf-en-twintig te gelijk in diepe putten, ‘daerin men ze opeentaste, gelijk men hout tast; 't is waer dat men niet stroo's genoegh en kon vinden om die menschen in te binden; men bont kleyne kinderen neffens de beenen van groote menschen.’ - Er overleden aldus binnen 't jaar meer dan 18,000 personen. - Uit één enkel gasthuis werden er, in zeven maanden tijds, 13,000 ter aarde besteld. - Wat het zwaard niet had verslagen, werd op deze schrikkelijke wijze door honger en gebrek geveld! Wanneer wij deze ijselijkheden in de Historie aangeteekend vinden, rijst natuurlijkerwijze de vraag bij ons op: en wát deed het Hoofd van den Staat tot leniging van dien ontzettenden nood? Schoot filips II tot hulp zijner onderdanen toe, gelijk het een vader des volks betaamt? Bovendien, hij bevond zich ter plaatse waar hij zoo veel jammers lenigen en zoo veel zelfvoldoening oogsten kon. Of had hij reeds vergeten de ontboezeming der feestvierende Antwerpenaars, biddende bij zijne inhuldiging: ‘God geve dat wy sijne Princelyke liefde, als die des goeden vaders tot sijnen lieven kinderen, tot langdurige tijden, met experientie gevoelen mogen!’ - Neen, hij schijnt zich herinnerd te hebben wát hij eenmaal beloofd en bezworen had. Ten minste wij weten dat hij is te hulp gekomen, en tevens welke middelen hij tot bereiking van dat oogmerk gebezigd heeft. Onder hoedanige omstandigheden dit zamentreffen van den Vorst met den minsten zijner onderzaten zich heeft toegedragen, is evenwel niet in bijzonderheden door de Kronijken aan de vergetelheid ontrukt. - Met inachtneming van vereischte voorzigtigheid, willen wij beproeven, op het voetspoor der Geschiedenis, eene zwakke schets te leveren, op wat wijze het voorval kan hebben plaats gegrepen. Stel u de stad Brussel voor in den winter van het jaar 1556, en wel dát gedeelte der veste waar vele edelen hunne woningen hebben, merkbaar aan de wapenborden, hangende boven de hoofdpoort der gebouwen. - Het is vinnig koud, en de sneeuw hoopt zich al meer en meer op. Alle plaatsen die maar eenigzins eene geringe beschutting tegen het gure weder aanbieden, zijn door sommigen der rampspoedigen, van wier vreeselijk lijden wij hier boven gewaagden, bezet en aan elkaâr betwist met de woede der wanhoop. Het gekerm blijft | |
[pagina 374]
| |
nog altijd onverhoord, omdat de aanzienlijken en poorters hunne deuren voor die ontzettende massa behoeftigen gesloten houden, en schuw zijn voor dien vertwijfelden menschenhoop, welke in halven waanzin zich vastklampt aan het ligchaam en de kleederen dergenen die als wèlgestelde burgers op de straten verschijnen. - En toch zijn zij slechts in betrekkelijk gering aantal, de ongelukkigen, die op dit oogenblik het hart der Brusselaren met ontzetting vervullen. Duizenden lotgenooten zouden na hen als slagtoffers der ongehoorde sterfte nog vallen! - Het is hartverscheurend om die groepen van nabij te beschouwen. - Hier ligt een Franciscaner monnik gebogen over het loodkleurig gelaat van een stervenden huisman, terwijl hij den zieltogende den laatsten troost der Kerke schenkt; weldra verlaat hij dezen, om aan een tweeden, en derden eene gelijke dienst te bewijzen. Hij-zelf is bijna verstijfd van koude onder de grijze pij, waarvan hij de kap over den geschoren kruin getrokken heeft. - Eene moeder, met het lijkje van haar kind op den arm, zelve half gekleed, schreeuwt waanzinnig om deksel voor haar zieke wicht. - In stompe verdooving te zamengekrompen, zit een ander met gebogen hoofd tegen eene huisdeur geleund, als offer der slaapzucht, die alle pijnen sust, tot die des doods toe. - Een vierde verlaat dit leven met het gebed op de veege lippen: ‘o Hemelsche Coninck, verleen ons gratie, dat wi na ons sneven, metter Enghele houden feest, hierboven in 't eeuwighe leven!’ - Eenige schreden verder worden de wegzinkende krachten eens jammerenden lijders versterkt door de liefderijke zorgen eener weldadige maagd, die den kranke met een weinig kruidenwijn tracht te laven. Onophoudelijk voeren de cellebroêrs de lijken weg en ter grafplaats. - Zij die nog in lompen gehuld ronddwalen, vloeken hun lot, het verlies van have en huis, vernield door de brandfakkel van vijand en vriend, en smeeken zonder verpoozing de reddende hand af van hunnen Genadigen Heere, de Koninklijke Majesteit en Hertoge van Brabant! En, ja, de Koning bragt hulp en vertroosting aan. Eensklaps, namelijk, wint het gerucht veld, dat filips in de nabijheid zich bevindt. De matte oogen verhelderen; de laatste straal van hoop ontvlamt den moed tot inspanning der laatste kracht. - Men ziet weldra aan het einde der straat | |
[pagina 375]
| |
de Koninklijke Garde-boogschutters, met hunne trompetters aan het hoofd. Na hen volgt de Bourgondisch-Oostenrijksche legervaan, gedragen door een der dapperste ruiters, en onmiddellijk daarop filips II, Engelands en Spanjes Koning, Hollands Graaf en Brabants Hertog, door de keur van zijn adel omringd. Deze, tot zijne eeuwige oneer, zoo veel gerucht gemaakt hebbende Vorst was van gestalte eer klein dan groot te noemen, maar was wèlgemaakt. Zijn gelaat had geenszins de donkere kleur van het Zuiden, maar was bleek en getuigenis dragende van de Vlaamsche afkomst zijns vaders. De negen-en-twintig-jarige filips had het hoofdhaar dun en blond, het voorhoofd hoog, de oogen donker, die deden sidderen op wien hij ze vestigde, de onderlip een weinig vooruitstekende, ‘na de wijze van het geslagt van Oostenrijk’. In 't kort, zijn gansche voorkomen zou in geenen deele terugstootend zijn geweest, hadde men maar de stroefheid en trotschheid kunnen vergeten die uit al zijne trekken sprak. Hij had het uiterlijke eens Nederlanders, maar was van manieren en zeden een Spanjaard. - Zijne kleeding was geheel uit zwart fluweel bestaande, met verwarmende stoffen gevoerd, en naar de Spaansche mode gesneden. Zijn wambuis was gemaakt sluitende om het lijf als een kolder, en met zilverdraad geborduurd. Ook de fluweelen schoenen waren met hetzelfde metaal versierd. De overrok was met bont omzet. Eene eveneens bekleede bonnet dekte hem het hoofd, en praalde met kleine gouden ketentjes en witte vederen. Eene zeer smalle kraag sloot hem om den hals. Hij droeg niet eene zijner ridderorden. Zijn uitmuntend paard, van Engelsch ras, een eerste geschenk zijner gemalin, was opgepronkt ‘met een getuych van fluweel karmozijn, geborduurd met goud en peerlen’. - Gelijk zijne gewoonte, uit wantrouwen ontstaan, medebragt, bestond zijn gevolg voornamelijk uit Spaansche Grooten, die hem bijna als een levende muur omsloten hielden. Zijn tolk, de Bisschop van Atrecht (want de Koning verstond geene dan de Spaansche taal), reed aan zijne regterzijde; links van hem emanuël philibert Hertog van Savoije, die door den Vorst tot Gouverneur dezer Landen onlangs was aangesteld. Achter hem volgden onder anderen antonius brown, zijn stalmeester; Don christoval de Morra, de beste dienaar dien filips, volgens zijn eigen getuigenis, ooit gehad heeft; de Markies de la | |
[pagina 376]
| |
Navas; de Graaf van Feria; Don antonio de Toledo; Don pedro lopez; willem herbert Graaf van Pembroke; de Graven van Arundel en van Huntingdon, drie Edellieden die hem uit Engeland gevolgd waren; de Hertog van Aerschot, en robertus de Croy, Bisschop van Kamerijk, met vele geestelijken, rijdende op muildieren. Ja, men kon zelfs in den stoet narren opmerken, kortswijlende met de in roode, witte en gele kleuren uitgedoschte pages van het Koninklijke Huis. Eene bende speerruiters sloot den trein. Filips, die zijne begeerte had te kennen gegeven om in eigen persoon den stand van zaken te onderzoeken, reed tot midden onder de stervenden en dooden, en hield dáár stand. - Hij beschouwde met zijn ijskoud en doordringend oog de ellende die zich aan zijn blik opdeed. - Langen tijd staarde hij, strak als een standbeeld, op de rampzaligen die de schrikkelijkste teekenen van nog folterende krankte en gebrek in hunne vervallen trekken droegen, of voor welke de dood reeds eene gewenschte uitkomst was geweest. Het gejuich dergenen die hem, zoo als hij dáár in al zijne Koninklijke praal verscheen, voor een engel Gods hielden, klonk tot den hoogen hemel. - Van alle kanten waren smeekende armen naar hem uitgestrekt, en blonken tranen van dankbaarheid hem tegen. - Op eens was het als of een lichtstraal dat strakke oog in gloed zette, en de ijskorst om dat ruwe hart door een vuur van toegenegenheid smolt. - Een beter gevoel dan hem ooit bezield had, of ooit weêr beheerschen zou, deed hem door den Bisschop van Atrecht aan den Ambtman van Brussel het bevel uitvaardigen, dat deze de noodige zorg dragen zou om: ‘in 't bagijnhof alle dagen te doen versamen eene hoeveelheid van drie honderd arme menschen, mans, vrouwen en kinderen, die daer in de groote schure souden vinden vyer om haer te wermen, en des avonts de portien van eten, drincken en slapen onder het dac; overmits der grooter meenichte (die) hier en daer op de straten van couden liggen sterven, en van gebreken vergaen’. Wij laten aan elks verbeelding over zich den indruk te malen, dien het hooren dezer lastgeving op de scharen te weeg bragt. Zij drongen zich tusschen de paarden van het gevolg des Konings in, en poogden al ware het maar een slip van het kleed des redders te kussen! - Maar filips, wien niemand zich ooit verstoutte toe te spreken dan geknield, | |
[pagina 377]
| |
verbleekende bij het bemerken van die Majesteitschendende poging van nietswaardige dorpers, trok vol afschuw onwillekeurig den teugel strakker; welke beweging zijn telganger deed steigeren en den volkshoop uiteenstuiven. De trotsche Spanjaard, zich-zelven weder geheel meester, gaf het teeken tot den onverwijlden terugrid, die volvoerd werd onder uitbundige kreten van de menigte, maar niet zonder dat vele der overal den weg versperrende ‘schamele luyden’ met de hoeven der paarden of de speren der ruiters in onzachte aanraking waren geweest. Men heeft vroeger gezien, hoe, het getal nieuwe aankomelingen vermeerderende (hetgeen een gevolg was van den genomen maatregel), ook het aantal slagtoffers later tot eene ontzettende hoogte gestegen is. - Een volgend vruchtbaar jaar is de beste balsem geweest op de geslagene wonden. ‘Doen de groote couwe cesseerde, soo waren die armen van buyten (de stad) van des Coninex wege afgedanct, gevende (hij) elcken persoon eenen reael, elck nadat sy van getale en huysgesin waren, opdat een yegelick daermede tot (de) sijnen landwaerts keerde; maer dat woude qualick sijn, (want) men vonter (die) gingen alomme coopen, de eene een hemdeken, en de ander schoenen en coussens.’ Onder dergelijke omstandigheden heeft welligt het voorval plaats gehad, dat tot bewijs verstrekt, hoe filips éénmaal in zijn leven ten minste aan den wijzen raad van karel V indachtig kan zijn geweest, om de ingezetenen dezer Gewesten steeds lief te hebben als het licht zijner oogen.
De lezer zal misschien vragen: ‘is dit dan nu een trek van buitengewone menschenliefde, zeldzaam voorkomende in het hart van eenig redelijk wezen, en moeijelijk te verklaren in een herder der volken?’ Maar vóór hij oordeele, bedenke hij eerst dat de handelende persoon filips II genaamd was; dat de daad plaats greep in die Middeleeuwen waarin de vrijheiddoodende stelregel alom in zijne grootste uitgestrektheid gehuldigd werd: dat het volk om den Vorst, niet de Vorst om het volk, het aanzijn ontvangen had; een tijd waarin men als eene bekende zaak hoorde verkondigen: ‘De dorpers hebben geen deel aan het paradijs. De Schrift leert het. Ongelukkig | |
[pagina 378]
| |
op aarde, verjaagd van den hemel, verstooten zelfs van de hel, werwaarts zullen zich die rampzaligen begeven?’ - Indien men het karakter van filips nagaat, zoo als het uit zijne daden op te maken valt, dan treft de verhaalde edelmoedige daad nog meer, terwijl zóó groote en zóó vele ondeugden te voorschijn komen voor het oog van den onderzoeker. - Was er iemand grooter veinsaard dan hij? Immers, hoe minzaam ontving hij niet alva, toen deze, zijn Gouverneur-Generaalschap der geteisterde Nederlanden nedergelegd hebbende, voor den scherpen blik van zijnen achterdochtigen meester verscheen? En toch, hoe diep was in de borst van dien meester de toorn kokende, om den Hidalgotrots van dien dienaar, die in Antwerpens kasteel zijn eigen roem een zegeteeken had durven oprigten, in stede van er hem te vergoden, die zijn Koning en Heer was! - Wie kent niet het antwoord van filips aan den Admiraal zijner vernielde onoverwinnelijke vloot, toen deze bevelhebber hem de verpletterende tijding te brengen had, dat die vloot niet meer bestond; dat van die honderd-dertig prachtige gevaarten slechts drie-en-vijftig gehavende wrakken den vijand en den storm ontsnapt, en al de schatten te niet waren? Vorderde hij, weeklagend, van dien tweeden varus zijne verlorene legioenen terug? Integendeel. Gekrenkte hoogmoed en nooit geëvenaarde veinzerij gaven hem de woorden in: ‘ik had u uitgezonden tegen Gods vijanden, niet tegen zijne elementen!’ - Wij vragen verder: was zijne liefde voor zijn vader groot? Dubbelzinnig was ze genoeg, en meest bestaande in uiterlijk betoon van eerbied. - Zijnen bastaardbroeder, Don juan van Oostenrijk, wiens onechte geboorte in die tijden niet den minsten blaam op een grooten naam wierp, deed filips, meer dan waarschijnlijk, het leven derven door vergif. De oorlogsroem, eerzucht en jeugdige drift van dien Keizerszoon dolven hem een vroegtijdig graf; want niets vreesde zijn Koninklijke broeder meer, dan verlies van invloed en gezag. - Spanjes Vorst was bovendien een trouwloos, onverschillig, en hartstogteloos gemaal. Reeds in de eerste maanden van zijn huwelijk met maria, beschimpten hem de Engelschen, omdat het hun toen reeds niet onduidelijk was, dat hij weinig liefde koesterde voor hunne Koningin. Om de tombe van zijne derde gemalin, elisabeth van Valois, heerscht | |
[pagina 379]
| |
steeds eene geheimzinnige duisternis. - Maar de teederheid die filips zijnen zoon Don carlos toedroeg?.... Zij was geringer dan die eens tijgers voor zijn welp! Ja, een woesteling was die zoon, een vijand zijns vaders, en een oproerling tevens in het oog eens Konings. Maar was er dan voor dien woestaard geen kluister; voor dien rebel geen paleis ten levenslangen kerker meer? Kon een vaderhart zulk een godtergenden gruwel, als die halve moord was, gedoogen? Wij willen niet eens volhouden dat hij er het bevel toe gaf. Wel verdedigde filips openlijk, en door zijne ambassadeurs, het gevangennemen van den Kroonprins, en noemde het een sacrificie aan God; maar desniettegenstaande werd, door zeer vele voorname personen die met de zaak van nabij konden bekend zijn, de dood zijns zoons aan hem geweten; en duidelijk genoeg blijkt dat het offer geëischt werd door de staatkunde: eene Machiavellistische politiek als de zijne, die met galg en rad en bijl en zwaard een onverbrekelijk verbond had gesloten en door martelvuren tot haar doel ging. Met verwondering lezen wij bij den Heer groen van prinsterer de stelling, voor welke wij de gronden niet opsporen kunnen: ‘Filips was niet wreed van karakter, - het schrikbewind van alva is eene uitzondering geweest’. Helaas! het is dan eene uitzondering geweest die ons Vaderland duur is te staan gekomen! - De onverzettelijkheid waarmede de Koning zijn wil doordreef, deed hem blind zijn voor zijne ware belangen en beroofde zijn rijk van de beste krachten. Of sprak niet de Fransche Gezant, die onbekend de teregtstelling van egmond bijwoonde, waarheid, toen hij zich de woorden ontglippen liet: ‘nu heb ik een hoofd in het zand zien vallen, dat tot driemalen toe mijn land heeft doen daveren!’ Of verloor filips niet later door zijne stijfhoofdigheid zijne rijkste Provinciën? - Het stipt opvolgen van de regels van zijn geloof was naauw met zijne heerschzucht verwant. De gehoorzaamste zoon der Kerk moest immers het eerst en het meest deelen in 't geen die Kerk van wereldsche grootheid en eer schenken kon. Hoe zeer dweepzucht reeds in 1559 zijne duistere ziel had ingenomen, leeren ons de auto-da-fé's, welke, in zijne tegenwoordigheid en in die van 't geheele Hof, te Valadolid en elders zijn aangerigt, ‘als dankoffers voor eene gelukkig volbragte reis’. Diezelfde dweepzucht deed hem op zijn afschuw- | |
[pagina 380]
| |
wekkend sterfbed (13 Sept. 1598), waarop hij van het ongedierte doorknaagd werd, aan zijne kinderen als een eerbiedwaardig pand den geeselriem vertoonen, waarmede, volgens zijne bevestiging, zijn vader karel zich-zelven ten bloede toe kastijdde. Voorwaar, hij was een waardig echtgenoot van eene maria, die, gewaarschuwd wordende dat zij Engelands inkomsten aan den Paus nutteloos wegschonk, aan hare Raadslieden ten antwoord gaf: ‘dat zij hare zaligheid hooger schatte, dan duizenden kroonen der aarde!’ Men moge nu meenen dat eene geloofs-opvatting als die van filips, en dusdanig eene inborst als hij toonde te bezitten, gemakkelijk te verklaren zijn uit den geest des tijds waarin hij leefde. Het is waar, de zeden en gewoonten der zestiende en vroegere eeuwen geven den sleutel tot eenige zijner daden aan. Maar, zoo lang het eene waarheid blijft, dat het menschelijk hart, door alle tijden heen, van nature toegankelijk is voor het edele en goede, en dat zelfs groote booswichten den invloed van de inspraak der Natuur, huns ondanks, hebben ondervonden; zóó lang houden wij het er voor, dat filips niet heeft willen wezen wat hij had kunnen en moeten zijn. Dat hij weldadig en goed heeft kunnen handelen is door het gebeurde bij den nood te Brussel in het licht gesteld; maar dat dit hier bij uitsluiting plaats had is niet minder door de onomkoopbare Geschiedenis geboekstaafd. Dáárom is hem door de nakomelingschap te regt eene plaats aangewezen tusschen een herodes en een tiberius, die tot kastijding van hunne onderzaten geleefd hebben. Er zijn in den laatsten tijd opgestaan die de handen kussen welke ketenen voor onze vaderen hebben gesmeed. Dat trappen op het hart eener moeder is te onmenschelijk om ooit geregtvaardigd te kunnen worden. Schrijvers elks vertrouwen waardig en victorieus nog niet wederlegd, spreken ook te duidelijk, dan dat wij den opstand van een tot vrijheid ontwakend en die zegening zich waardig betoonend volk niet zouden billijken als een regt. Met de spreuk op de lippen: dat het eenigste heil voor den overwonneling bestaat in niets ergers meer te kunnen vreezen of verwachten, gingen de Nederlanders dien hopeloozen, maar wettigen krijg van acht-en-zestig lange en bange jaren aan, daartoe gedwongen door de ‘hoochste onderdruckinge door ons eigen Prince, die ons | |
[pagina 381]
| |
't leven noch asem-verhalinge niet wilde gunnen, noch op eenige requeste van sijne arme onderdanen (die hem ootmoedich baden) wilde letten, noch mededoogen met haer hebben’. - Maar de Graaf van Bossu had wel gelijk, toen hij in zijne gevangenis te Hoorn, na den slag op de Zuiderzee, uitriep, met juiste op-prijs-stelling van de veerkracht dier vaderen: ‘'t is een ijzeren volk!’ - Ten slotte: de vrijheid van gedachten, die vrucht der Kerkhervorming, was de hevigste vijandin van slavernij, en maakte eindelijk een Land zelfstandig en onafhankelijk hetwelk anders in alle gevallen nimmer méér had kunnen worden en wezen, dan een wingewest en schatkamer van de langzamerhand in puin stortende uitgeputte Spaansche Monarchie. |
|