Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Elisabeths droom.
| |
[pagina 359]
| |
Der zinkende zonne hield op als met brand
Den graauwenden hemel te blaken.
De nacht was gevallen. Elisabeths blik
In rustloozen sluimer geloken,
Vernam in een droom met bedwelmenden schrik,
Den geest, die zoo teêr had gesproken.
Omgeven van mist, als een lichte kolom
Met scheemrige wolken omtogen,
Verscheen haar de roepster, die omzag en om,
En wenkte, en als bad met hare oogen.
Een kruis dat zij droeg was met glansen omspeeld;
Een lichte, geheimvolle slinger
(Een buigende slang, der oneindigheid beeld)
Bewoog aan haar wenkenden vinger.
Het golvende haar, om de slapen gekruld,
Verdiepte het vale der wangen,
En 't ooge met paarlende tranen gevuld,
Scheen droef aan de jonkvrouw te hangen.
‘Elisabeth, hoort ge uwer moeder gezucht?
Zie op naar die statige wolken!’ -
Sprak weêr de gedaante, en zij wees naar de lucht -
‘Dáár zetelt de Vader der volken!
‘Dáár woont Hij! o kom!’ - sprak de vriendlijke mond. -
Nu zag zij den geeste haar naadren
En grijpen haar hand, die met beven weêrstond;
Het bloed was verstijfd in hare aadren.
Maar, vast door de prangende vingers omkneld,
Weêrstreefde de jonkvrouw niet langer;
Zij volgde, en trad voort, door haar moeder verzeld,
Van ijzing al banger en banger.
Een lichtende zuil ging haar voor, en de nacht
Werd helder en klaar als de morgen,
En toen hief de geest de verduistrende vacht
Des grafs op, en wees haar 't verborgen.
Hij voerde haar in tot de donkere zaal
Der schimmen van vroeger gestorven,
Die smettende wellust, en weelde, en bokaal
Voor hemel en aard had verdorven.
Zij raasden in wanhoop en brulden van nijd,
En persten, in raadloos verlangen,
De knersende tanden te zamen van spijt,
Bij 't galmen der engelgezangen.
Want hoorbaar en hoorbaarder klonken ze omhoog,
En daalde het ‘Hallel!’ der geesten,
En zie, daar verscheen, voor elisabeths oog,
De heilige poorte der feesten.
| |
[pagina 360]
| |
Nu zag zij het Oosten en Westen in glans,
En hoorde de zalige reijen,
In plegtige zangen, bij statigen dans,
Den lof van den Hoogsten verbreîen.
Nu zag zij het ijzige Noorden in gloor,
En flikkren en blikkren het Zuiden;
Een lieflijke geur woei den hemelkreits door,
Een wierook van kostbare kruiden.
Een glansende Cherub hield wacht aan de poort
Van zeven gemengelde kleuren;
De boog was met paarlen gedekt en omboord,
En goud waren beide de deuren.
Zijn glans was verblindend als spieglend kristal
Waar hemelsche stralen op schijnen,
En toeh zag zij hem - als een mist uit het dal
Bij 't opgaan der zonne - verdwijnen.
Want nu rees de zetel van God, en het licht
Bescheen haar van d'Eeuwigen-zelven,
Zij knielde: de glans van Diens stralend gezigt
Vervulde alle hemelgewelven.
Zij zag hoe de geesten het blinkend gelaat
Voor Hem den Verhevenste bogen,
En hoorde het ruischen van 't gouden gewaad,
En bad, aan de voeten des Hoogen.
‘Elisabeth, hoor! o Mijn kind!’ - klonk de stem
Op nieuw van haar vleijende moeder -
‘De zalige geesten verheerlijken Hem!
Kom in tot uw Vader en Hoeder!
Wie schuldloos en zacht is van hart en van zin
Ga in tot den besten der vaadren!
Alleen wie bevlekt is en ledig van min
Hij kan den Verheven niet naadren.
Kom in dan, kom haastig! het naamloos genot
Des hemels, mijn kind! gaat u open!
o Vrees niet; al moet ge, om te komen tot God,
Het duister der zerken doorloopen!’ -
Eensklaps werd het nacht. Door haar moeder geleid
Ging ze in tot het donker der graven,
En in tot de vreugd, in den hemel bereid
Voor vrome, geloovende braven.
Nu vloeide de lof van haar schuldloos gemoed
In dien der gezaligde scharen:
‘Dank, eer en aanbidding zij God, die behoedt
Ook na de voleinding der jaren!’
|
|