door hem aan zijne gedichten en hunne voortdurende wijziging en verbetering besteed. Die handschriften zijn overdekt met Latijnsche aanteekeningen, welke, b.v., bij één zijner Sonnetten van den volgenden aard zijn. ‘Heden, den 10den September, door Gods bevel, na mijn ochtendgebed aangevangen. - Den 19den October, drie uur: ik moet deze twee regels nog eens overmaken; 't best, door ze te zingen, en ze dan op eene andere wijs te schikken. - Den 30sten Oct., 's morgens tien uur: zóó bevalt het mij. - 20 December, 's avonds: neen, zoo bevalt het mij niet. Ik zal er op terugkomen; ik werd afgeroepen om te eten. - 18 Febr., tegen den noen: zóó gaat het goed; ik moet het echter nog eens overzien.’ En in eene andere aanteekening: ‘Hier op gelet, ik dacht die twee regels te verschikken en het tweede tot het eerste te maken, maar de welluidendheid duldde het niet; want het eerste zou dan klankvoller geweest zijn dan het tweede, en dat mag niet.’ - Petrarca handelde op deze wijs met zijne verzen, omdat hij, naar zijn eigen schrijven aan den Kardinaal bernard, Oud-Bisschop van Rodes, die 360 Latijnsche versregels in één uur maakte, ‘het oordeel der nakomelingschap ontzag, tot welke alleen zijne schriften voor hem zouden kunnen spreken. Van daar’ - schrijft hij - ‘mijne vrees en de langdurigheid van mijn arbeid. Ik lees iedere bladzijde tienmaal over, want ik wil niet dat er iets te onvolmaakts uit mijne handen ga. Laat de bode die aan mijne deur klopt, liever onverrigter zake heengaan, dan dat hij iets medeneme dat mijn naam zou schandvlekken.’
Gelijk petrarca met zijne Italiaansche verzen, zoo deed rousseau met al wat hij schreef in zijne werken en brieven. Tot het kleinste cartebelletjen aan dezen of genen vriend toe, werd met de meeste naauwlettendheid opgesteld: hij maakte er meestal meer dan één klad van, en schrapte en vlakte er in, tot iedere zinsnede voldoende gepolijst was. Het gebeurde daarbij natuurlijk dikwijls dat hij zich in 't geheel niet voldoen kon. Eens wachtte er een knecht op antwoord bij hem, en rousseau zette zich aan zijn lessenaar, schreef, en gaf den knecht - o ongehoord geval! - het briefje over, zoo als het bij de eerste reis was uitgevallen; naauwelijks echter was de knecht er mede vertrokken of rousseau liep hem achterna, haalde hem in, nam hem het briefje weder af, en las het