| |
| |
| |
Mengelwerk.
Chamisso.
Door Paradisi.
Zouden die honderden van schoone maar weinig dichterlijke bloemen, die in den lateren tijd in onze tuinen zijn ingevoerd, en doorgaans slechts bekend zijn door hare barbaarsche namen, niet belangrijker worden voor onzen geest, wanneer wij bij 't aanschouwen daarvan ons te binnen bragten wie die bloemen ontdekten, wie haar de namen gegeven hebben, en wat die ontdekkers of naamgevers hebben beleefd en ondervonden? Voorzeker, dit zou eene bloementaal zijn, onze eeuw tot eer, en een waardig vervolg op de heerlijke mythen, die de Indiërs en Grieken eens bij hunne bloemen gemaakt hebben.
Er bestaat eene schoone, groote, heldergele bloem, die uit vreemde oorden hier is overgeplant en reeds sinds lang haar burgerregt verkregen heeft.
Als ik die bloem aanschouw denk ik aan een vreemd, een zeldzaam genie; aan een man, die onder andere omstandigheden een wonder van zijn tijd zou geweest zijn en in mijne oogen werkelijk een wonder is. - Want hij, die in de woeste streken van Californië die schoone bloem het eerst vond en naar zijnen vriend en togtgenoot eschcholtzia genoemd heeft; de man, waaraan ik hier terugdenk, was adelbert van chamisso!... Chamisso de Franschman, de Duitscher, de Natuuronderzoeker, de Schrijver, de Dichter, de Reiziger om de wereld. Met minder veelzijdigen aanleg zou hij gelukkiger en mogelijk beroemder geworden zijn; verschillende neigingen kruisten elkaâr in zijn geest, en dáárdoor is hij eerst zeer laat gekomen tot het kiezen van een levensdoel; dáárdoor is zijn leven een leven geweest vol besluiteloosheid, vol berouw,
| |
| |
vol tegenstrijdigheden; dáárdoor was het eene ballingschap; dáárdoor waren zijne werken de klaagtoonen, die oprezen uit een geschokt en geslingerd hart, dat de wereld niet haatte, maar dat in de afwisselende tooneelen van die wereld geen steun, geen troost, geene plaats voor zich-zelven vond.
In het laatst der vorige eeuw leefde op het kasteel Boncourt in het landschap Champagne de oud-adellijke familie van den Graaf de chamisso. Maar het was geen voorregt, om in het laatst der vorige eeuw uit eene adellijke familie in Frankrijk geboren te worden. - Reeds in zijne jeugd wachtte chamisso die ballingschap, waarin hij zijn geheele leven gezucht heeft, en de Omwenteling, die Frankrijk zoo veel ontnomen heeft, beroofde het ook van een genie, dat Duitschlands rijke literatuur nog meer zou verrijken. Het is den goeden patriotten ook niet kwalijk te nemen, dat zij met zoo veel onkruid ook wel eene schoone bloem of eene zwellende korenaar van hunnen bodem hebben weggevaagd. - Het slot Boncourt werd in 1792 verbrand en met den grond gelijk gemaakt, zonder dat men vroeg: of in dat slot ook eene toekomstige parel van Frankrijks Letterkunde aan het groeijen was? Maar gelukkig verbrandden de bewoners niet mede: zij ontkwamen naar België en later naar Duitschland. - De negenjarige adelbert verkreeg daar de eervolle betrekking van Page bij de Koningin van Pruissen. Hij was zijne ridderlijke afkomst getrouw en koos de militaire loopbaan. Op zijn twintigste jaar zien wij hem als Luitenant in een Pruisisch regement, waarin hij, zoo als hij zegt, den vervelendsten tijd van zijn leven heeft doorgebragt. - De ellendige inrigting der Pruissische armee, en de ruwheid van officieren en soldaten, strookten weinig met zijn ridderlijken geest; hij had dan ook onder de studenten aan de Universiteit te Halle eenige vrienden gevonden, aan wie hij in proza en poëzij zijn hart lucht gaf, over het leven onder de aardappelen-eters of kartoflophagen, zoo als hij de soldaten noemde. - Die
vrienden zijn insgelijks later allen meer of min als Schrijvers in Duitschland bekend geworden; varnhagen, neander, hitzig, theremin, en eenige anderen vormden met chamisso het heilig bondgenootschap van de broeders van de Poolster, en gaven het bestaan aan een Muzen-Almanak, die lang door chamisso geredigeerd is. Zij waren leerlingen en ijverige aanhangers van fichte; doch hoe
| |
| |
weinig chamisso tot diens idealisme en over 't algemeen tot alle dogmatische philosophie overhelde, zien wij in eene geloofsbelijdenis aan zijn broeder, geschreven in 1801. ‘Ik heb mij’ - zegt hij - ‘sedert eenigen tijd vol belangstelling en nadenken, en, al zeg ik het zelf, met gezonden zin met deze zaken bemoeid, en het eenige voordeel dat het mij gegeven heeft, is veel nederigheid en veel verdraagzaamheid; ter loops heb ik uitgezien op eene grondelooze zee vol moeijelijkheden en duisternis; ik geloof met regtvaardigheid te kunnen zeggen, dat ik al de dogmatisten zoo wat met gekken, en de onverdraagzamen met dweepers gelijk stel. Evenwel was ik zelf in gevaar van schipbreuk te lijden; eene reddende plank heeft mij weêr aan boord teruggebragt: de moraal, die in onuitwischbare trekken in mijn hart geschreven staat. Een geloof dat bergen verzet bezit ik niet meer, maar mijn geloof zal des te moeijelijker te vernietigen zijn, omdat het niet meer blind, maar op hechte gronden gebouwd is. Maar toch beween ik die onwetendheid en het innige, blinde geloof, dat ik verloren heb, en dat ik altijd als een schat in anderen zal waarderen.’
Chamisso had toen reeds iets zonderlings over zich, dat hem immer is bijgebleven. - ‘Hij was’ - zoo schrijft een tijdgenoot - ‘beschroomd en verlegen in zijn voorkomen; hij zonderde zich gaarne af van het gezelschap, en kroop het liefst in een klein hoekje, waar hij dan uren lang zonder te spreken, somber en onbestemd voor zich heen zag. Als men hem aansprak, was zijn antwoord gewoonlijk kortaf en koel; en zoo was hij tot aan zijn dood: in gezelschappen niets; in de Natuur, of met een enkelen vriend álles.’
Poëzij was chamisso niet, zoo als bij vele Dichters, als het goud op de kermiskoeken aangeplakt, maar zij was hem aangeboren; zij was hem eigen, en het grootste bewijs hiervoor is, dat hij de gedichten uit zijne vroegste jeugd en zelfs uit zijne jongelingsjaren in stilte bewaard en nooit in het licht gegeven heeft. Want toen hij, tot rijpere jaren gekomen, de idealen voor de werkelijkheid, den schijn voor de waarheid had zien verdwijnen, keurde hij ze geheel onwaardig, en heeft ze met verachting laten rusten. - Hierin heeft hij gehandeld zoo als zeldzaam een Dichter in vroegeren of lateren tijd gehan- | |
| |
deld heeft. Deden velen onzer Poëten zoo, het publiek zou er waarlijk niet bij lijden.
Zijne eerste stukken schreef chamisso in het Fransch, al het latere in de Duitsche taal, die hem spoedig eigen geworden was. - ‘Il faudra’ - zegt hij in 1799 - ‘que j'écrive quelque chose en Allemand, car au fait il faudra bien l'apprendre, cette coquine de langage.’
Maar hoewel chamisso zich de taal van zijn nieuwe vaderland had eigen gemaakt; hoewel hij voor dat vaderland de wapenen droeg, en zich daar aan eenige letterkundige vrienden had aangesloten, gevoelde hij zich toch niet gelukkig. De vonken van een opkomend genie gloeiden in zijn binnenste, en haakten naar ontwikkeling; maar hij zag de roemrijke loopbaan, die in die dagen een göthe, een herder, een jean paul betraden, voor zich gesloten. Hij was immers geen Duitscher, en al maakten zijne gedichten hem tot een niet onverdienstelijk lid der romantische school, hij schreef niet voor zijn vaderland; hij gevoelde in zich den tweestrijd tusschen zijn genie en zijne nationaliteit; en die tweestrijd heeft hem nimmer verlaten. - En nog, als een van Duitschlands eerste geniën van dien tijd zich over den armen banneling ontfermd, en in den aanvang zijner loopbaan hem de ontwikkeling en bescherming gegeven had, die elk genie behoeft, dan zou de jeugdige chamisso spoedig geheel Duitscher geworden zijn, daar hij toch reeds Duitsch van hart was; maar hij vond slechts middelmatige geesten op zijn weg, en deze konden hem het burgerregt onder Germanjes Dichters niet verschaffen. - Maar chamisso heeft getoond dat in dien strijd des levens ook eene overwinning mogelijk is. Diep gevoelde hij zijne verlatenheid, toen hij zijn nieuwe vaderland tegen zijne voormalige landgenooten moest verdedigen, toen de Fransche legers zegevierend in Pruissen binnentrokken, en de slecht georganiseerde Pruissische magt overal voor hen moest onderdoen; hij lag toen met zijn regement te Hameln in bezetting, en na de overgave dier vesting zeide hij de krijgsdienst vaarwel en nam zijn ontslag. - Toen werd hij eenzaam,
zonder bestemming, zonder vooruitzigt, door het heimwee weder teruggevoerd naar Frankrijk en naar zijne familie, die zich daar weder had neêrgezet. Maar deze kon den zonderlingen geest van den halven Duitscher niet vatten; zij begreep zijn streven, zijne zucht naar
| |
| |
ontwikkeling niet, en wederom verlangde hij naar zijne Duitsche vrienden, en hij vertrok naar de Universiteit te Berlijn. - Gedurende zijne omzwervingen als militair was het Grieksch zijne geliefde studie; homerus en het Evangelie van mattheus waren toen zijne getrouwe medgezellen. De levende talen, de nieuwere literatuur waren het onderwerp zijner studiën te Berlijn. Zijn toestand in die dagen was niet van de aangenaamste. ‘De gebeurtenissen van 1806’ - schrijft hij - ‘kwamen storend tusschen mij en mijne plannen. De Hoogeschool te Halle, waar ik mijne vrienden volgen zou, bestond niet meer; zij-zelven waren op de wijde wereld verstrooid. De dood had mijne ouders weggenomen. - Zwervend, zonder stand en bezigheid, gebogen, neêrgedrukt, bragt ik in Berlijn de sombere dagen door. Het meest sloeg mij toen de verachting neder van eenen man, een der eerste geniën van den tijd, wien ik in vrome vereering aanhing, wien het slechts één woord, één wenk had te kosten om mij omhoog te heffen, en die, wáárom begrijp ik nog niet, zich alle moeite gaf om mij in den grond te trappen.’
In 1810 ontving chamisso eene aanstelling als Professor aan het Lyceum te Napoléon-ville (Bourbon-vendée) in Frankrijk; naauwelijks echter kwam hij in Parijs, of hij hoorde de troostvolle tijding, dat dit Professoraat door den Keizer weêr was opgeheven, dat er op het oogenblik geene andere betrekking vakant was, dus dat hij wel weêr kon aftrekken. Dit laatste deed chamisso niet.
Want hij vond in Parijs het beschermende genie, dat Duitschland hem niet gegeven had, dat genie waardoor zijn aanleg geleid, zijne bestemming aangewezen zou worden: Mevrouw de staël. Door haren getrouwen Adjudant schlegel werd chamisso in den kring dien zij en Mevr. récamier om zich verzameld hadden, binnengeleid, en het eerste wat hij deed, was, dien kring te berooken, zoo als hij zeide, want hij had in Duitschland een levenslang verbond gesloten met de pijp, die hem trouw is bijgebleven, die naderhand met hem gebotaniseerd heeft, met hem gezwalkt heeft op den oceaan, met hem den stillen huiselijken vrede gedeeld heeft, en hem niet verlaten heeft tot aan zijn dood.
Hoe hij Mevr. de staël ook met zijn gerook hinderde, zij ontdekte in hem de zonderlinge tweezijdige rigting van zijn geest,
| |
| |
die zich in den omgang met haar het meest ontwikkeld heeft. Hij volgde haar in hare ballingschap, eerst naar Chaumont, later naar Coppet, en bleef daar tot zij hare groote reis aanvaardde. Zij hadden een zonderlinge manier van redetwisten, die twee, namelijk op kleine stukjes papier, die zij elkander beurt om beurt toewierpen; dit noemden zij hunne petite-poste. Schlegel wilde daarin nooit meêdoen; en zoodra de anderen met hunne papiertjes voor den dag kwamen, trok hij een knorrig gezigt, en sloot zich in zijne kamer op. - De volgende beschrijving geeft chamisso van zijne begaafde vriendin.
‘Zij is een zeer merkwaardig, ernstig wezen. Duitsche ernst, gloed van het Zuiden, Fransche vorm, vereenigen zich in haar. Zij is regtschapen, open, hartstogtelijk, ijverzuchtig, geheel enthusiasme. Zij grijpt de denkbeelden slechts met hare ziel aan. Zij heeft geen zin voor schilderkunst: muzijk is haar álles; in toonen leeft zij. Muzijk moet om haar zijn wanneer zij schrijft, en zij schrijft in waarheid ook niets anders dan muzijk. Met de geometrie van het leven ziet het er bij haar slecht uit; want ze gloeit evenzeer voor vrijheid als voor ridderlijkheid. - Zij is voornaam en aristokratisch, dit weet ze zeer goed, en alles wat zij weet, zegt ze aan hare vrienden. - Zij is eene persoon uit de tragedie: zij moet kroonen ontvangen, uitreiken of ook wegwerpen; zoo kan zij lieven en leven. Zij leefde in de streek waar zich de politieke onweders vormen, die over de aarde beslissen. Zij moet op zijn minst het gedruisch der rijtuigen in de hoofdstad hooren; zij kwijnt weg in hare ballingschap. Zij bezit natuur, gloed en diepte; zij bestaat uit het vuur van den Duitschen ernst, en de lucht der Fransche scherts; daarbij heeft de Natuur haar uit ironie een regt dikken aardklomp tot ligchaam gegeven. Zij predikt mij dikwijls de haar zoo eigene elegantie aan, en trekt vooral muzijkaal tegen de pijp te velde. Vox clamavit in deserto!’
De schoone Natuur van Zwitserland bragt het plan van chamisso tot rijpheid om zich aan de studie der planten te wijden. - Hij zwierf met een der zonen van Mevr. de staël geheele dagen door het gebergte, en maakte zoo de eerste kennis met eene wetenschap, die den minsten harer dienaren de rijkste voldoening geeft. Ook chamisso, die nog onbepaald rondzwierf zonder vooruitzigt en zonder levensdoel, die
| |
| |
treurde over het gemis van een vaderland, ook hem gaf zij dat alles, gaf zij ook een vaderland weder. - ‘Ach’ - zegt hij naderhand - ‘wat zou er van mij geworden zijn, wanneer mij dat geliefde hooi niet meer bekoorde! (zoo noemde hij altijd zijne planten). Geen ander vaderland toch kan ik hebben, dan de geleerde Republiek, waar ik bescheiden en stil, mijn burgerregt wensch te verkrijgen om daar mijne kleine vrijheid ongestoord te genieten. Naar eer wil ik niet streven; slechts burger wil ik zijn, door weinigen gekend, maar ook door die weinigen bemind, en sterf ik, dan mag men gerust mijne grafplaats zoo gelijk treden als een straatweg!’
Zoo ging hij in 1812 met de verkregene botanische kennis naar Berlijn, om daar op zijn twee-en-dertigste jaar voor de tweede maal, en nu in de Natuurwetenschappen, aan de Universiteit te studeren. Zeldzaam voorbeeld! Iemand die in het bezit was van een schat van literarische kennis, die bijna alle klassieke en levende talen van Europa had doorgestudeerd, en zich daarna nog wijdt aan de kennis der Natuur! En hoe wijdde hij zich daaraan? - De getuigenis van mannen als trinius, krinth, schlechtendal en humboldt is daar om te antwoorden; en dat hij niet alleen wist, maar ook zelf de hand aan het werk sloeg, bewijzen zijne talrijke botanische geschriften, die meestal in Tijdschriften zijn verspreid. - Voorzeker, nooit hebben Letter- en Natuurkunde zich beter in één persoon vertegenwoordigd dan bij chamisso; want hij hield beiden streng van elkander gescheiden en bewaarde ieder in hare individualiteit; nooit vereenigden zich beiden in hem tot een physico-poëtisch mengelmoes, zoo als bij göthe. Göthe heeft veel in de Natuurkunde gewerkt, en zelfs veel nut in die wetenschap gesticht; maar hij heeft den Dichter nooit in het wetenschappelijke kunnen afleggen; zijne heerlijke idéën zijn gewaardeerd en toegepast, zijne geschriften over Natuurlijke historie hebben geene praktische waarde meer. - Maar bij chamisso herkent men in den Dichter geen Natuuronderzoeker, en in den Natuuronderzoeker geen Dichter.
‘Wel herinner ik mij’ - zegt schlechtendal in de Linnaea - ‘zoo menige moeijelijke voetreis, die ik met chamisso ondernomen heb, waarop nu eens aanhoudende regen ons tot de huid doordrong, dán weêr drukkende hitte ons plaagde, waarop moerassen en meren doorwaad werden, om planten te
| |
| |
zoeken, en dan ook wel beproefd werd om onder den blooten hemel te overnachten. Overal was chamisso vooraan, de eerste, de ijverigste, krachtig van ligchaam en groot in volharding. Een oude zwarte kapotjas en eene niet minder oude verschotene en bevlekte zomerkleeding, eene zwarte fluweelen muts op den krulkop, eene ontzettend groote groene plantenbus aan lederen riemen omgehangen, een eindje pijp in den mond, een tabakszak, hier of daar opgehangen, eenige levensmiddelen, die uit de kleine zijzakken van zijn buis kwamen kijken. Ziedaar de tooi, waarmede hij uittoog en 's avonds, door zweet en stof niet opgeluisterd, dikwijls nog met een zakdoek vol planten in de hand, de opgedrilde scharen der Berlijnsche zondagswereld te gemoet trad, en ons dikwijls uitlachte, wanneer wij niet met hem den grooten weg door de stad wilden nemen, maar omwegen en zijstraatjes kozen om te huis te komen.’
Het ideaal van chamisso was om zich eenmaal als Natuuronderzoeker aan eene wetenschappelijke reis aan te sluiten. Hij trad in onderhandeling met maximiliaan Prins van Neuwied, die het plan tot eene groote ontdekkingsreis had opgevat. Die reis werd echter uitgesteld, en het plan is eerst vele jaren later verwezenlijkt, zoodat chamisso hierin werd teleurgesteld.
Het jaar 1813 verscheen, en was voor chamisso verre van opwekkelijk. Groot toch was de geestdrift in Duitschland bij de nederlagen van napoleon, en groot ook de verachting waarmede alles wat Fransch was, bejegend werd. - Chamisso had zijn geboorteland nog niet vergeten, maar Duitschland was hem lief als zijn vaderland, en hoewel Duitschlands heil hem dierbaar was, viel het hem hard, den smaad te aanschouwen die zijne uit Rusland terugkeerende landgenooten wedervoer; en zoo weinig deelneming te vinden voor hemzelven. Zijn hart was gedeeld en hij wist niet welke zaak hij zou voorstaan. Dikwijls riep hij in vertwijfeling uit: ‘Neen! De tijd heeft geen zwaard voor mij!’ Hij trok zich van allen omgang terug en wijdde zich in stilte aan de geliefde studie. Doch zijn gevoel kon de Dichter niet smooren; het moest zich openbaren, en het openbaarde zich in een sprookje, dat hij, om zich te verzetten, voor de kinderen van een vriend schreef. Dat sprookje heeft hem het burgerregt in Duitschlands Literatuur geschonken, en hem door geheel Europa beroemd
| |
| |
gemaakt. Ieder Schrijver heeft zijn chef-d'oeuvre: wat de Hamlet voor shakspeare, wat de Faust voor göthe, wat de Childe Harold voor byron geweest zijn, dat is dit Sprookje voor chamisso geweest, en onafscheidelijk is zijn naam aan dien van peter schlemihl verbonden. Schlemihl, de bekende Joodsche scheldnaam voor een ongelukkigen schelm, wiens boterham altijd op de boter valt, voor wien alle gebeurtenissen bronnen zijn van verguizing en jammer: schlemihl, waarvan mogelijk ons slamier is afgeleid - ziedaar de titel van den kleinen roman.
Peter schlemihl schrijft aan zijn vriend chamisso, dat hij op zekeren dag zich met een recommandatie-brief presenteerde bij een rijken Mijnheer john, die op een prachtig landgoed woonde, even buiten de havenstad, waar schlemihl sedert kort was aangeland om zijn fortuin te zoeken. Hij wordt op een welwillenden, maar koelen toon ontvangen, en wandelt met een groot gezelschap door het park. Eene zekere schoone fanny wondt hare hand bij het plukken eener roos, en verlangt Engelsche pleister. Eer men zoo iets gevonden had steekt een stil, mager, lang, oudachtig heer, dien schlemihl nog niet bemerkt had, zijne hand in den zak van zijn ouderwetschen graauwen rok en haalt er eene kleine brieventasch uit, opent die en presenteert met eene diepe buiging het verlangde aan de dame. Zij ontvangt het zonder opmerkzaamheid voor den gever en zonder dankzegging; de wond wordt verbonden, en men gaat verder den heuvel op, wiens rug het schoonste uitzigt bood over het groene labyrinth van het park naar den onmetelijken oceaan. De aanblik was werkelijk grootsch en heerlijk. Een wit punt verscheen aan den horizont tusschen den donkeren vloed en het blaauw des hemels. ‘Een verrekijker hier!’ riep john, en eer nog de bedienden in beweging geraakten, had de graauwe man met eene zedige buiging de hand reeds in zijn zak gestoken, daaruit een schoonen Dollond gehaald en aan john overhandigd. Deze zette hem dadelijk aan het oog, en verkondigde aan het gezelschap dat het een schip was, hetzelfde dat gisteren de haven verlaten had en door tegenwind werd teruggehouden. - De verrekijker ging van hand tot hand, en kwam niet weder tot den eigenaar; ik echter zag den man verwonderd aan, en wist niet hoe die groote machine uit den naauwen rokzak
| |
| |
gekomen was; maar niemand scheen er om te denken, en men bekommerde zich om den graauwen heer evenmin als om mij. - Er werden ververschingen gepresenteerd: de zeldzaamste vruchten uit alle oorden der wereld, in de kostbaarste schotels. Mijnheer john nam met gulle beleefdheid de honneurs waar, en rigtte ten tweedenmale het woord tot mij. ‘Voorziet u van alles; dat heb je op zee niet gehad!’ Ik boog; maar hij zag het niet, hij sprak reeds weêr met een ander. Gaarne zou men zich op het gras aan de helling des heuvels hebben nedergevlijd, als men niet vreesde voor de vochtigheid van den grond. ‘Hoe goddelijk’ - riep er een - ‘als we nu Smyrnasche tapijten hadden om hier uit te spreiden!’ - Het verlangen was nog niet uitgesproken of de graauwe man had alweêr de hand in den zak, en was bezig om met een bescheiden, ja, demoedig lachje een rijk, met goud doorwerkt Smyrnaasch tapijt er uit te halen. De bedienden namen het aan, als behoorde het zoo, en ontvouwden het op de aangewezene plaats. Het gezelschap ging er op zitten zonder veel praten, en ik zag wederom verbaasd den man, den zak en het tapijt aan, dat meer dan 20 voet lang en 10 voet breed was; ik wreef mij de oogen, niet wetende wat daarvan te denken, vooral omdat niemand er wat bijzonders in vond. Gaarne had ik iets naders aangaande den man willen weten; maar ik wist niet tot wien mij te wenden, want ik was bijna nog beschroomder voor de heeren bedienden, dan voor de bediende heeren. Ik pakte eindelijk mijn moed bij elkaâr en trad toe op een jong mensch, die mij minder aanzienlijk toescheen en dikwijls alleen was geweest. Ik vroeg hem zacht: of hij mij zeggen wou, wie die beleefde heer was, daar met zijn graauwen rok? ‘Die dáár? - vroeg hij - ‘die er uitziet als een eind garen, dat uit een kleêrmakersnaald gegleden is?’ -
‘Ja, die alleen staat?’ - ‘Dien ken ik niet’ - gaf hij mij ten antwoord, en het scheen of hij een langer onderhoud met mij wilde vermijden; want hij keerde zich om, en ging met een ander over verschillende zaken redeneren. - De zon begon nu feller te schijnen en hinderde de dames; de schoone fanny rigtte nonchalant tot den graauwen man, dien niemand nog aangesproken had, de ligtzinnige vraag: of hij ook misschien een tentje bij zich had. Hij antwoordde haar met zulk eene diepe buiging als of hem eene onverdiende eer te beurt
| |
| |
viel, en had reeds de hand in de zak, waaruit ik weldra linnen, palen, touwen, ijzerwerk, kortom alles wat tot de prachtigste pleiziertent vereischt wordt, zag te voorschijn komen. De jonge heeren hielpen haar uitspannen, en zij bedekte de geheele uitgebreidheid van het tapijt - en niemand vond er nog iets buitengewoons in.
Ik gevoelde mij reeds lang onpleizierig, ja, angstig te moede; maar hoe bang werd het mij, toen ik hem bij den volgenden uitgesproken wensch, nog drie rijpaarden; ik herzeg: drie schoone rossen, met zadel en tuig uit zijn zak zag halen. - Denk eens, om 's hemels wil! Drie gezadelde paarden, altijd uit denzelfden zak, waaruit reeds een brieventasch, een verrekijker, een gewerkt tapijt van 20 voet lang en 10 voet breed, eene pleiziertent, van dezelfde grootte, met al de daarbij behoorende palen en ijzers, waren te voorschijn gekomen.
Hoe verlegen en demoedig de man-zelf scheen te zijn, hoe weinig opmerkzaamheid hem de anderen ook schonken, toch werd mij zijne bleeke verschijning, waarvan ik de oogen niet kon afwenden, zoo akelig, dat ik haar niet langer kon verdragen.
Ik besloot uit het gezelschap weg te sluipen, hetgeen mij gemakkelijk scheen, om de weinig beteekende rol, die ik daarin speelde. Ik wilde terugkeeren naar de stad, den volgenden morgen wederom mijn fortuin bij den Heer john beproeven, en indien ik moeds genoeg gevoelde, hem inlichting vragen aangaande den vreemden, graauwen man. - Ach, ware het mij maar gelukt om zóó te ontkomen!
Werkelijk was ik reeds door de rozenlaan gelukkig den heuvel af en bevond mij op een open grasperk, toen ik uit vrees van gezien te worden, terwijl ik buiten de wegen door het gras liep, een scherpen blik om mij heen sloeg. Hoe verschrikte ik, toen ik den graauwen achter mij aan en op mij zag toekomen. Hij nam dadelijk den hoed voor mij af en boog zich dieper dan er ooit voor mij gebogen was. Er was niet aan te twijfelen! Hij wilde mij aanspreken, en ik kon, zonder lomp te zijn, het niet vermijden. Ik nam ook mijn hoed af, boog weder, en stond daar als een paal, met het bloote hoofd in de zon. Ik zag vol angst hem stevig aan, en gevoelde mij als de vogel die door eene slang betooverd is. Hij scheen zeer verlegen, hij sloeg zijne oogen niet op,
| |
| |
boog verscheidene malen, trad nader, en sprak mij aan, met eene zachte, onvaste stem, ongeveer in den toon van eenen bedelaar.
- Mijnheer vergeve mij mijne indringerij, wanneer ik het waag hem op zoo'n rare manier op te zoeken; ik heb Mijnheer iets te vragen.
- Maar, om Godswil, Mijnheer! - brak ik in mijne angst uit - wat kan ik doen voor een man!.....
Wij bleven beide steken, en kregen eene kleur, geloof ik.
Na een poosje zwijgens nam hij weêr het woord:
- Gedurende den korten tijd, dat ik het geluk van uw bijzijn genoot, heb ik, Mijnheer! zoo nu en dan - met uwe permissie - waarachtig in stomme bewondering die groote schoone schaduw mogen aanschouwen, die u in de zonneschijn wezenlijk met zoo'n edele verachting van u afwerpt; die heerlijke schaduw daar vóór uwe voeten! - Neem als 't u blieft niet kwalijk, dat ik zoo vermetel ben. Zou u er ook in kunnen komen om deze uwe schaduw aan mij over te doen?
Hij zweeg, en het ging mij als een molen door mijn hoofd. Waartoe dit rare aanbod om mijne schaduw te koopen? Hij moet aan 't malen zijn, dacht ik, en antwoordde dus op een anderen toon, die beter bij zijn demoed paste:
- Wel, wel, vriendje! heb je dan niet genoeg aan je eigen schaduw? Dat is een handel van een buitengewonen aard!...
Hij viel mij dadelijk in de rede:
- Ik heb veel in mijn zak, dat mogelijk voor Mijnheer nog wel der moeite waard zou zijn; voor deze onwaardeerbare schaduw is mij geen prijs te hoog.
Dat viel mij koud op het dak, omdat ik weêr dacht aan dien zak, en ik begreep niet, hoe ik hem ‘vriendje’ had durven noemen. Ik nam weêr het woord, en trachtte het zoo mogelijk door verbazende beleefdheid weêr goed te maken:
- Maar, Mijnheer! Excuseer mij! Uw onderdanigste dienaar! Ik begrijp uw bedoelen zoo heel goed nog niet! Hoe zou ik mijne schaduw.....
Hij viel mij onmiddellijk weêr in de rede:
- Ik verzoek slechts, om hier op deze plaats die edele schaduw op te mogen pakken en bij mij te steken. Hoe ik dat doe, is mijne zaak. - Daarentegen laat ik, als bewijs mijner erkentelijkheid voor Mijnheer, aan hem de keus over tusschen al
| |
| |
de aardigheden, die ik in den zak heb. De echte springwortel, de aluinwortel, wisselpenningen, roofdaalders, het servet van rolands wollenwevers, een galgenkereltje tot alle prijzen; maar dat alles zal u niet lijken. - Beter fortunatus' wenschhoedje, nieuw en bruikbaar weêr gerepareerd; ook eene geluksbeurs, precies zoo als hij eens bezat.....
- Fortunatus' geluksbeurs! - viel ik hem in de rede, en hoe groot mijne angst ook was, hij had met dit enkele woord mij geheel ingepakt. Ik werd duizelig, en het schemerde mij als dubbele dukaten voor de oogen.
- Belieft Mijnheer deze beurs te bezigtigen en te proberen! - Hij stak de hand in zijn zak, haalde er eene tamelijk groote beurs uit van stevig corduaan leder, met twee sterke banden, en gaf mij die. Ik deed er een greep in en haalde tien goudstukken voor den dag, en nog eens tien, en alweêr tien, en weêr tien - snel reikte ik hem de hand:
- Top! De koop gaat door! Voor die beurs hebt gij mijne schaduw! - Hij sloeg toe, knielde dadelijk voor mij neêr en ik zag, hoe hij met eene onbegrijpelijke handigheid mijne schaduw van het hoofd tot de voeten zachtjes van het gras losmaakte, omhoog hief, oprolde, toevouwde, en ten laatste in zijn zak stak. Hij stond op, boog zich nogmaals en stapte naar de rozenlaan terug. Nog dunkt het mij, dat ik hem dáár stilletjes in zijn eigen hoorde lagchen. - Ik hield de beurs bij de koorden vast; rondom mij was de grond zonnig en verlicht, en in mij was nog geene bezinning.
Ik heb dit eerste Hoofdstuk van den Schlemihl woordelijk vertaald om, kan het zijn, eenig denkbeeld te geven van de aardige, originele manier van vertellen, waarin chamisso uitmunt. In de tien volgende Hoofdstukken vinden wij den armen schlemihl diep ongelukkig en bitter bedrogen. Geld heeft hij, zoo veel hij maar wil, achting kan hij nergens verkrijgen; overal wordt hij teruggestooten en met afgrijzen aanschouwd, omdat hij geene schaduw bezit.
Reeds toen hij de stad naderde, hoorde hij achter zich roepen: - Jonge Heer! Jonge Heer! Hei! Hoor je niet? - Hij keek om, en een oud vrouwtje riep hem na: - Jonge Heer! kijk eens, u hebt uwe schaduw verloren!
Aan de poort moest hij alweêr van de schildwacht hooren: - Waar heeft meneer zijne schaduw gelaten? - en kort
| |
| |
daarna van een paar wijven: - Och hoe naar! Dat arme mensch heeft geene schaduw! - Dit begon hem te vervelen, en hij hield zich zoo veel mogelijk uit de zon; maar op sommige plaatsen, b.v. in de Breestraat, die hij moest oversteken, liep hij weêr in den kijker; vooral had hij het kwaad toen juist de Latijnsche school uitging, en de literarische straatjeugd tot dadelijkheden oversloeg. Met handen vol goud moest hij de jongens tot bedaren brengen.
Hij liet nu een prachtig huis voor zich inrigten, en vond in zekeren bendel een dienaar en vriend, die zijn noodlot met hem deelen wilde, en hem behulpzaam was in het nasporen van den graauwen man; want schlemihl wilde zijne schaduw nu maar liever terug hebben.
Hij doet een voornaam schilder bij zich ontbieden, en vraagt hem: of hij geene schaduw voor hem schilderen kan? - Maar, Mijnheer! - zeide de schilder - door welke onattentie, door welke nalatigheid kunt gij toch uwe schaduw verloren hebben? - En hij antwoordt om zich te redden: dat hij in den vorigen winter eene reis door Rusland gedaan heeft, op welke zijne schaduw eens door de ontzaggelijke koude zoodanig aan den grond vastvroor, dat hij haar niet weêr kon loskrijgen.
Maar de schilder gelooft het praatje niet, en kan hem niet helpen; zoodat schlemihl altijd zonder schaduw blijft.
Ondertusschen hernieuwt deze zijne kennismaking met de schoone fanny, en wordt onuitsprekelijk verliefd. Zij mag hem ook wel lijden, omdat hij nu wat interessanter in zijn spreken geworden is dan te voren; maar eens op een avond, dat zij te zamen wandelen, komt de volle maan op: zij ziet hare schaduw, maar de zijne niet, ze krijgt een vapeur, en het is uit tusschen hen. - In eene volgende liefde-geschiedenis is hij even ongelukkig. Alles was reeds tot de bruiloft gereed, toen op eens een ontrouwe dienaar het schrikkelijke geheim aan de ouders zijner verloofde openbaart. Alles ligt in duigen. Toornig voer de vader tegen schlemihl uit: - Beken, Mijnheer! Beken! Hoe ben je je schaduw kwijtgeraakt? - Ik moest alweder liegen, zegt schlemihl, en verhaalde: - Eens trapte een lompe vent zoo ongemanierd op mijne schaduw, dat hij er een groot gat in scheurde. Nu heb ik ze weggegeven om te repareren, want goud vermag veel, en gisteren reeds zou ik haar te huis krijgen.
| |
| |
- Goed, Mijnheer! Goed! - antwoordde de papa. - Gij doet aanzoek om mijne dochter! Anderen doen het ook. Ik moet als vader voor haar zorgen; ik geef u drie dagen uitstel, binnen welke gij uwe schaduw moet terug hebben. Verschijnt gij binnen drie dagen voor mij met eene passende schaduw, dan zijt gij mij welkom; maar den vierden dag, dat zeg ik u, is mijne dochter de vrouw van een ander! - Ik wilde nog beproeven om een woord tot mina te spreken, doch zij klemde zich hevig snikkende aan hare moeder, en deze wenkte mij stilzwijgend om heen te gaan. Ik wankelde voort, en het was of de wereld achter mij werd toegesloten.
In deze treurige omstandigheid verschijnt hem de graauwe man op eens, toen hij over eene zonnige heide wandelde. Naauwelijks ziet peter hem of hij haalt zijne geluksbeurs te voorschijn; maar de ander brengt hem aan zijn verstand, dat hij de schaduw niet eer kan terugbekomen, dan na eerst met zijn bloed een stuk op perkament onderteekend te hebben, waarbij hij erkent, zijne ziel, na zijn dood, geheel aan den graauwen ten erfdeel te laten. Hij merkt nu dat de bezitter van zijne schaduw de booze is, en wil niets meer van hem weten.
Doch eer mina de bruid van een ander zal worden, beproeft de graauwe nogmaals om den armen peter te verzoeken. Ik bevond mij, zegt deze, op den morgen van den vierden dag op eene zandige vlakte, en zat op een rotsblok den aanblik der zon te genieten, dien ik lang had ontbeerd. Stomme vertwijfeling drukte mij neder. Op eens word ik verschrikt door een zacht geruisch; ik wierp, tot vlugten gereed, een blik om mij heen, ik zag niemand; maar vóór mij gleed eene menschelijke schaduw voorbij, niet ongelijk aan de mijne; eene schaduw, die alleen rondwandelde en haren heer scheen ontloopen te zijn.
Daar ontwaakte in mijne ziel een geweldig besluit: schaduw, dacht ik, zoekt gij uw heer! Die wil ik zijn! En ik sprong op haar toe om haar te bemagtigen; want, dacht ik, gelukt het mij, in haar spoor te treden, zoodat zij mij aan de voeten komt, dan zou zij daaraan wel blijven hangen en met den tijd aan mij gewennen.
De schaduw echter zet het op een loopen, en schlemihl haar achterna; juist als hij met een geweldigen sprong haar
| |
| |
denkt te pakken, stoot hij zich vreeselijk en vindt een ligchamelijken wederstand, dien hij niet verwacht had. Hij hoort vloeken en ontvangt stompen, zonder dat hij iemand ziet, doch op eens valt er een vogelnest op den grond en de man staat vóór hem; schlemihl begrijpt dat dit vogelnest het vermogen bezit om onzigtbaar te maken; hij grijpt het, en is nu voor den ander geheel onzigtbaar, daar hij geene schaduw heeft. Hij laat den man in vertwijfeling, en verblijdt zich met het denkbeeld van ongezien onder de menschen te komen. Hij gaat weêr naar de stad, en ziet tot zijn schrik aanstalten maken tot de bruiloft van mina met zijnen trouweloozen dienaar. - Dáár verschijnt de graauwrok weêr en geeft hem pen en papier in handen. Onzigtbaar ziet hij alles zich voorbereiden tot het feest; vol vertwijfeling strekt hij reeds de hand naar papier en pen uit; maar zijn beter gevoel overwint; hij geeft zijn onzigtbaarmakend vogelnest aan den booze terug, stijgt te paard en verlaat de stad om elders rust te vinden. Terwijl hij in den frisschen morgenwind over den straatweg rijdt, komt hem de graauwe weêr op zijde, en vraagt hem of hij zijne schaduw ook soms eens proberen wil, daar hij niet ongenegen is hem die voor een poosje te leenen. - Hij neemt het aanbod aan, en ziet met groote blijdschap de schaduw lustig naast zich draven. Wacht! denkt hij, geeft zijn paard de sporen, en slaat een zijweg in om te ontvlugten, doch het was mis; de schaduw gleed in een oogenblik van hem af, en wachtte gehoorzaam haren wettigen bezitter aan den straatweg op. Schlemihl moest met een langen neus weêr tot den graauwrok terugkeeren. - Lagchend hechtte deze de schaduw weêr aan schlemihl vast, en zeide: - Ik houd u bij de schaduw, en gij komt niet los. Een rijk man heeft nu eenmaal eene schaduw noodig; dat is niet anders; en het is alleen uw eigen
schuld, dat gij het niet vroeger hebt ingezien. - De booze hernieuwt nu alle pogingen om den armen schlemihl te vangen; hij vergezelt hem als zijn nederige dienaar te voet, overal waar hij komt; en daar schlemihl nu zijne schaduw gebruiken kan, is het leven dezen nog al dragelijk. Maar eens, als zij zamen aan den rand van een diepen afgrond staan, komen oude herinneringen bij hem op, en hij vraagt aan den graauwe of hij ook eene onderteekening van den Heer john kan
| |
| |
aanwijzen. De graauwe zegt lagchend: - Met zulk een goeden vriend heb ik dat niet noodig gehad. - Maar, waar is hij? om Gods wil! waar is hij? - vraagt schlemihl. - De booze steekt aarzelend zijne hand in den zak en trekt er bij de haren de bleeke ziel uit van thomas john, die met loodkleurige lippen de sombere woorden prevelt: - Justo judicio Dei judicatus sum, justo judicio Dei condemnatus sum! - Hevig verschrikt en met afgrijzen vervuld, werpt schlemihl den klinkenden buidel in den afgrond, en bezweert zijn plaaggeest met een geweldigen eed om van hem te wijken en nimmer, nimmer weder te keeren. De duivel ging, en het was schlemihl of een zware last weggenomen werd van zijn gemoed. Nu was hij zonder schaduw en zonder geld; maar vrolijk en gelukkig. Hij ontweek den omgang met menschen, vond zijn troost in de wetenschap, en reisde de wereld rond, waartoe hem een paar laarzen van zeven mijlen, die hij voor zijn overgebleven geld van een ouden Jood gekocht had, zeer te stade kwamen. - Nu zien wij schlemihl afwisselend in de woestijnen van Afrika en aan de Noordpool, in Amerika en China, in Europa en aan de Beeringstraat. Hij doet een schat van ontdekkingen in verschillende vakken van wetenschap, en het rangschikken en beschrijven van hetgeen hij verzameld heeft, verzoent hem weêr met zijn noodlot.
- En u, mijn lieve chamisso! - schrijft schlemihl aan het einde van zijn verhaal - u heb ik uitverkoren om mijne wonderlijke historie te bewaren, opdat zij misschien, wanneer ik van de aarde verdwenen ben, velen van hare bewoners tot nuttige leering zijn kan. Gij echter, mijn vriend! wilt gij onder de menschen leven, leer dan eerst de schaduw waarderen, en daarna het geld. - Wilt gij slechts voor uzelven, voor uw beter ik leven, dan hebt gij geen raad noodig.
De Schlemihl van chamisso is phantastisch en origineel, en vooral merkwaardig wat het komische aangaat, om den doodbedaarden toon, waarop de allerzotste contrasten voor den dag komen. Het is zóó natuurlijk geschreven, dat ik onder het lezen dikwijls onwillekeurig naar mijne eigene schaduw omzag, en regt verheugd was, dat ik haar nog bezat. - Zijn er nu menschen die overal het praktische voor oogen willen
| |
| |
hebben, zoo nieuwsgierig om te vragen: wat beduidt het? wat is de moraal? wat is het nut voor de menschheid? - dan moet ik vooreerst antwoorden, dat bij een voortbrengsel van kunst of genie, even als bij eene wetenschappelijke daadzaak het hoe oneindig meer geldt, dan het wáárom. Is het goed? vraagt de ware wijze; waartoe is het goed? vraagt de menigte. De kunstwaarde van eene zaak neemt af naar mate eene toepassing daarin sterker op den voorgrond treedt. Het schoone moet met het goede niet los te zamen hangen, maar zóó onafscheidelijk vereenigd zijn, dat zij slechts één geheel vormen; en dit is het geval met den Schlemihl.
De diamant schittert, maar gij kunt den glans niet afscheiden van het gesteente, noch hem concentreren en naast den diamant leggen. - Eene fabel waarop eene uitlegging of moraal volgt, schijnt mij altijd belagchelijk, en gelijkt een zielloos ligchaam, dat met groote deftigheid daarheen stapt, terwijl de arme ziel als eene vale schaduw achteraan wandelt en meestal niet wordt opgemerkt.
Juist omdat de toepassing zoo innig met het geheele stuk vereenigd is, bestaat er verschil van gevoelen onder de uitleggers. Sommigen beweren dat chamisso in den Schlemihl de geschiedenis van zijn eigen leven heeft beschreven, en dat de schaduw het vaderland is, omdat chamisso geen vaderland had. Anderen denken, dat door de schaduw al die nietswaardige étiquetten en pligtplegingen bedoeld worden, zonder welke men bij de grooten niet gezien is. Wederom anderen meenen, dat chamisso, door eene jeugdige schuld zijn aanzien (d.i. zijne schaduw) verloren had, dat dit gemis nooit weêr kon hersteld worden, en dat hij zich daarom van de menschen afzonderde, studeren ging, en door die studie, door de wetenschap zich weêr verzoend heeft met het leven. - In al die uitleggingen is waarheid; doch de laatste schijnt mij het waarst, en in dit geval is de Schlemihl een pendant van den Faust. - Het denkbeeld in den Faust uitgedrukt is duidelijk: de man wien de wetenschap te gering is, die veel weet, maar toch in zijn weten geene voldoening vindt, en die, om onrust en kwelling te ontgaan, zich werpt in de armen der wellust en der zonde.
Dat chamisso heeft willen beschrijven hoe iemand die vroeger voor de wereld en hare lusten leefde, daarbij geene
| |
| |
voldoening vond voor zijn gemoed, zich daarom wijdt aan de wetenschap, en bij die wetenschap rust vindt, zou, als er eene toepassing noodig ware, de beste toepassing zijn.
Hoe dit zij: de Schlemihl is als sprookje op zich-zelf reeds schoon en eenig, en voor hem die iets meer doet dan lezen, ligt de waarheid daarin voor de hand; velen zullen haar, hoop ik, met mij gevoeld hebben, zonder haar nu juist tot eene drooge moraal à la gellert te kunnen distilleren.
Wáár is het, dat dit sprookje een verbazenden opgang maakte, zoo klein als het was; dat het in vele talen vertaald werd, en chamisso's roem als Duitsch Auteur vestigde. Wie zou niet denken, dat iemand, bezield met zulk een scheppend genie, die zóó den waren verhaaltrant meester was, die zich reeds zag opgenomen onder de nationale Schrijvers van een groot land, zich in dat land ook zoo te huis zou gevoelen, om zich geheel aan poëzij en literatuur te wijden? - En wáár vinden wij chamisso terug, weinig tijds nadat hij in stille eenzaamheid het hart gelucht had in zijn sprookje? - Als Natuuronderzoeker en Botanist aan boord van het Russische schip Rurik, dat door Graaf romanzoff in 1815 tot eene groote ontdekkingsreis was uitgerust; aan het hoofd dezer expeditie stond Kapitein otto von kotzebue, de broeder van den Tooneelschrijver; terwijl het wetenschappelijk gedeelte der reis aan chamisso en eschscholtz was toevertrouwd. - Toen was eene reis om de wereld nog een zeldzaam iets - thans wordt men onder wetenschappelijke reisbeschrijvingen begraven; toen viel slechts enkelen het geluk te beurt om als Natuuronderzoeker eene dergelijke expeditie te vergezellen - thans zijn er weinig van die heeren, die niet ten minste een kijkje gehad hebben in een Urwald, of hun naam achter een planten- of dierennaam geplaatst zien. - Wij moeten dit wel in aanmerking nemen om chamisso's verdiensten naar waarde te schatten. De reis, die drie jaren duurde, ging van Petersburg over Teneriffe naar Brazilië, van daar naar Chili, de Zuidzee-Eilanden; Kamschatka tot de Beeringstraat, en over de Sandwich-Eilanden,
de Marianen en Philippinen, om de Kaap de Goede Hoop terug. - De Linnaea van schlechtendahl bevat de beschrijving van de planten die chamisso op deze reis verzameld heeft; ook is hem de eer wedervaren, dat in de planten-geographie, de Zuidzee-Eilanden het Rijk van chamisso
| |
| |
genoemd worden. In het wetenschappelijke is hij de bezadigde, naauwkeurige onderzoeker en beschrijver der Natuur; in zijne beschouwingen en opmerkingen is hij-zelf natuur, is hij altijd dezelfde naïve verteller van den Peter Schlemihl. - De geringste voorvallen zijn voor hem rijk aan stof tot opmerking, en getrouw geeft hij de beelden en karakters weder van allen die hij op zijne reis ontmoette, van de vriendelijke Zuidzee-eilanders; de armoedige Aleuten; de half beschaafde Sandwichers, die een gekleeden rok dragen op het naakte lijf; tot den kapitein en de matrozen zijn naar het leven door hem afgeschilderd. Nu eens roert en treft hij ons, en zien wij in hem den Dichter; dán weder geeft hij getrouwe Natuurschilderingen en rijke taalstudiën, zonder den minsten ophef of schijn van enthusiasme; en schakelt alles aan elkaâr met talrijke dwaasheden en met die lachwekkende opmerkingen die hem zoo eigen zijn.
Hij begint met de beschrijving van een Duitschen postwagen, in 1815, dien hij juist geschikt noemt voor den botanist, daar men het slechts er buiten kan uithouden, en tijd genoeg heeft om den wagen bij te houden en tevens planten te zoeken. Een treffend beeld geeft hij ons van het lijden van een geleerde op een Russisch oorlogschip. - De matroos, zegt hij, beschouwt hem als een nutteloos passagier; als hij wat veel plaats noodig heeft voor zijne naturaliën, bromt de Kapitein; soms, wanneer hij eene heerlijke landstreek even betreden heeft, en reeds brandt van verlangen om daar een rijken buit te verzamelen, wordt eensklaps het anker gewonden; dán weêr komt er een lek in het ruim en bederft de met moeite bijeengebragte voorwerpen; terwijl het eentoonige scheepsleven niet geschikt is om hem over zulke rampen te troosten.
Onder de kleine ellenden van het leven op de Rurik verhaalt chamisso, dat de matroos, die met de bediening der Natuuronderzoekers belast was, het poetsen hunner laarzen van de hand wees. - Choris, de Teekenaar, wist voor fooitjes andere matrozen tot schoenenpoetsen op te loopen. Eschcholtz deed het zelf, en ik (zegt chamisso) wist mij over die kleinigheid heen te zetten en haar te ontberen. Zoodat, n.b., zijne laarzen in geene drie jaren gepoetst werden. Men kan zich moeijelijk eenig denkbeeld vormen van den toestand waarin zij te huis kwamen.
| |
| |
Vol lust en hoop, vol dorst naar handelen komt de geleerde op het schip, en moet weldra ondervinden dat het een hoofdvereischte voor hem is: zich zoo onmerkbaar te maken als hij kan; zoo weinig ruimte te beslaan als mogelijk is. - Zijn boezem zwelt van trots, wanneer hij droomt van den strijd met de elementen, van gevaren, van daden; en wat vindt hij? Niets dan de oude, welbekende verveling, en die eindelooze idealen van huiselijke ellende, ongesmeerde laarzen, enz.
Daar de expeditie eene Russische was, ging ook chamisso voor een Rus door; het gekste daarvan was, zegt hij, dat op Teneriffe en overal elders de geleerden zich moeite gaven om het Russische volkskarakter aan mij den Rus, die echter geen Rus, maar een Duitscher, en als Duitscher eigenlijk een geboren Franschman was, te bestuderen.
De meeste wetenschappelijke reizigers verloochenen hunnen persoon, zij worden dienaren der wetenschap, doch laten den mensch te huis. Chamisso maakt hierop eene uitzondering; hij heeft als reiziger veel voor de wetenschap gedaan; als mensch veel voor zijne medemenschen opgemerkt. Onder de Zuidzee-eilanders, die naïve kinderen der Natuur, vond hij zich regt te huis; onder hen vond hij die reinheid, die onschuld, die zedigheid, die hij bij de Christenen in Europa te vergeefs had gezocht. Onder hen had hij zijne beste vrienden, en over een van dezen laat hij zich dus uit: ‘Mijn vriend kadu is een der schoonste karakters, die ik in mijn leven heb aangetroffen; een dier menschen, die ik het meest heb bemind; in mijn stuk over onze kennis van de eerste provincie van den grooten oceaan heb ik hem dikwijls als eene wetenschappelijke autoriteit aangevoerd, en uit de verstrooide schetsen van ons bijeenzijn zijn beeld en zijne geschiedenis ontworpen. - Hij is mijn leermeester geweest over Radak en de Karolinen-Eilanden. Vergeef mij, mijne vrienden! wanneer ik later dikwijls mijne woorden herhaal; hier spreek ik toch van mijne liefde.’
Jammer, dat sedert chamisso's reis de meesten dier gelukkige eilanden reeds door de Europeanen bedorven zijn!
Chamisso is met zijne Radakkers ingenomen; hij komt er bijna ieder oogenblik op terug, en weet ze vooral in ver- | |
| |
gelijking met zijne beschaafde landgenooten voordeelig te doen uitkomen.
‘Terwijl wij’ - zegt hij - ‘ons in onze hatelijke kleederen vastknoopen, gaat de uitdrukking van ligchaam en armen geheel verloren, en wij zien naauwelijks een sprekend persoon in het aangezigt. - De bewegelijke, spraakzame Polynesiër spreekt met mond, aangezigt en armen, en altijd met de grootste spaarzaamheid in woorden en gebaren; zoodat de kortste en snelste uitdrukking doelmatig gekozen wordt, en een wenk de plaats vervult van een volzin. Zoo zeggen zij ja, enkel door eene trekking met de wenkbraauwen. - Ons schoenen- en laarzenstelsel heeft voor ons het gebruik der voeten alleen tot loopen bepaald. De vierhandige Polynesiër trekt er oneindig meer voordeel van. Hij houdt en bevestigt met de voeten het voorwerp, waaraan hij met de handen werkt: de mat, die hij vlecht, het stuk hout, waarop hij door wrijving vuur wil te voorschijn brengen. - Hoe ongelukkig, langzaam en sukkelig moeten wij ons bukken om iets op te rapen, dat ons voor de voeten ligt. - De Polynesiër pakt het met den voet, die het oogenblikkelijk aan de hand van dezelfde zijde overreikt, en de man verroert zich niet; hij heeft zijne redenering niet eens afgebroken. - Wanneer iets dat op het dek van een schip ligt, moet ontvreemd worden, grijpt de een het met den voet en reikt het aan den anderen; het kuijert van voet tot voet en over boord; terwijl de op zijn post staande schildwacht allen scherp naar de handen ziet en niets merkt.’
In de Beeringstraat ontwaakte weêr chamisso's dichterlijke geest; het lied dat hij dáár gezongen heeft, is de voorlooper van de zangen van zijn lateren leeftijd, de eenige, die hij bij de uitgave zijner bijeenverzamelde werken heeft in het licht gegeven. Op dat gewigtige punt, waar twee magtige werelddeelen elkander naderen, zeî hij vaarwel aan de lyrische idealen-zucht zijner jeugd, en begon die reeks van gedichten, die getuigen van een talent, dat door waarneming en ondervinding ontwikkeld is; van een krachtigen mannelijken geest, die weêrgeeft, niet wat hij droomt, maar wat hij hoort en opmerkt.
| |
| |
Uit de Beeringstraat, in den zomer van 1816.
Ik denk terug aan menig zang en zucht,
Die ik gekoesterd heb in vreugd en smart,
Die eens de borst des jonglings zijn ontvlugt
En weêrklank vonden in een vriendenhart.
Maar neen, mijn geest! uw allereerste vrucht
Is reeds vergaan, heeft nooit den tijd getart;
Vergeten zijn mijn eerste liefde en vreugd,
Verdwenen met de zangen mijner jeugd!
Het leven wordt mij eenzaam, en de dood
Heeft menig lieven vriend aan mij ontroofd.
De jeugd vervloog; reeds komt mijn avondrood,
En naar het graf buigt zich het moede hoofd.
De togt, die mij een sterke magt gebood,
Is haast ten eind - ik heb mij afgesloofd:
De zorg was groot - 't gewin van slecht allooi:
Ik plukte bloemen en behield slechts hooi!
Dat deed ik eens, dat doe 'k nog als weleer.
'k Pluk altijd bloemen, maar behoud slechts hooi;
De wereld zegt dat ik botaniseer,
En 'k doe dat ook; - de naam is wonder mooi! -
Och, nu ik met dien dorren buit marcheer
De wereld door; aan 't naberouw ter prooi,
Dat mij vervolgt, voel ik mij koud als 't ijs;
De zon zinkt weg - reeds zijn mijn haren grijs!
Zoo foltert soms me een droombeeld op mijn baan,
Als kille nevels rusten op de zee!
De koude schotsen staar 'k dan zuchtend aan;
Maar 't spieglend ijs deelt mij geen troostwoord meê.
'k Was jongling toen ik ben op weg gegaan,
En nu komt reeds de grijsheid met haar wee? -
Neen, 'k ben nog kind, al drukt de tijd mij neêr!
Ik ging als kind, en kom als kind ook weêr!
Als weêr het groen der palmen voor mijn oog
In 't donkerblaauw zijn breede waaijers schiet,
En als de keerkringszon weêr van den boog
Zoo gloeijend op de wouden nederziet; -
Als de ijskorst smelt, die nu mijn borst omtoog;
Als 't bloed weêr sneller door mijne aadren vliet:
Dan zal ook 't sombre droombeeld mij begeven,
En 'k zwerf getroost weêr voort door 't rustloos leven.
| |
| |
Chamisso keerde in 1818 in Duitschland terug met een schat van wetenschappelijke ondervindingen, en een gemoed vol van indrukken, die naderhand in zijne poëzij zoo sierlijk zijn teruggegeven. - Nu erlangde de afgematte zwerver wat hij zoo lang vergeefs gezocht had: rust; nu vond hij een vaderland en een te huis. Hij ontving den titel van Doctor Honorarius, en eene aanstelling bij den Botanischen tuin en het Rijks Herbarium te Berlijn. Later werd hij, op voorstel van humboldt, in de Akademie der Wetenschappen opgenomen. Chamisso werd, zoo als hij zeide, eindelijk eens wortelvast; hij trouwde en woonde met zijn gezin tot aan zijn dood in zijne nederige woning bij den Botanischen tuin. - In den tijd dien hem de beschrijving zijner planten overliet, schreef hij die gedichten; de vruchten van de revolutie in zijn gemoed, die gedurende zijne reis had plaats gehad. Zijne verhalende verzen worden onder de schoonste van Duitschlands nieuwste Literatuur gerangschikt. Aan het hoofd van die verzen staat salaz y gomez, een gedicht, dat zijn ontstaan aan de reis om de wereld te danken heeft. Het is de geschiedenis van een armen schipbreukeling, die op een bar en rotsig eiland geworpen is, waar geene rotskloof hem bedekken, geene plant hem voeden kan. Slechts de eijeren der tallooze zeevogels houden hem in het leven. - Hij ziet een schip naderen; hij hoort weêr menschelijke stemmen; hij beeft van vreugde bij het denkbeeld van verlossing; meer en meer nadert het schip, maar op eens neemt het eene wending en verdwijnt. - Toch heeft hij in zijne bittere vertwijfeling geduld, doch jaar op jaar gaat voorbij; hij wenscht niet te leven en toch moet hij leven, en zoo blijft hij naar redding uitzien, tot hij als een stokoud grijsaard niet meer verlangt gered te worden, omdat de wereld, die hij als jongeling verliet, nu toch
dood voor hem zou zijn.
Eenige matrozen vinden zijn dagboek op drie steenen tafelen, nevens zijn lijk.
Boeijend en treffend is eveneens het gedicht: De Retraîte. - Zes trompetters van de Huzaren zijn over eene bevrozene rivier getogen, om eene herberg aan de overzijde te bezoeken. Zij zitten vrolijk bijeen, als op eens een schipper binnenkomt en hun toeroept, dat het tijd is om heen te gaan, daar het ijs in de rivier begint te bersten, en weldra voor
| |
| |
de geweldige strooming bezwijken zal. De trompetters haasten zich, doch een hunner blijft bij zijn liefje zitten en kan niet tot een afscheid komen. - Evenwel neemt hij eindelijk een besluit en snelt nu haastig de anderen na. Die vijf denken dat hun kameraad achter hen aankomt, doch als zij behouden aan den overkant zijn, ontdekken zij met ontzetting dat hij verdwenen is: eene drijvende ijsschots voert hem mede; in de verte zien zij hem nog, en hooren nog de laatste wegstervende toonen zijner trompet, want voor het laatst blaast hij den aftogt.
Doch al de verhalende stukjes van chamisso te beschrijven, zou mij te lang bezig houden; eenigen zijn zonder groote omwerking niet vertaalbaar, door den lastigen tercinen-vorm. Aan velen zullen de geestige vertalingen van anderen door onzen goeverneur genoeg bekend zijn. Een enkel stukje van dien aard heb ik getracht zoo getrouw mogelijk over te brengen.
De bedelaar en zijn hond.
Drie gulden lasten voor mijn hond!
Ik zou niet weten waar 'k ze vond!
Wat denken toch die heeren wel?
Waartoe zoo'n wreed, mij doodlijk spel?
Ik ben een oud, verlaten man,
Die zelfs geen cent verdienen kan;
Ik heb geen geld, ik heb geen brood!
'k Leef slechts in honger en in nood!
Toen 'k doodlijk ziek was en verarmd,
Wie heeft zich mijner toen erbarmd?
Wie heeft, toen 'k zwerven ging op aard,
Zich willig aan mijn z geschaard?
Wiens liefde was me alom nabij?
Wie warmde mij in 't koud get ,
Wie heeft als 'k hongrig heb gemord,
Gedwee ontbeerd en nooit geknord?
't Is met ons beiden haast gedaan,
Mijn arme beest, gij moet er aan!
Nu zijn wij beiden oud en krank,
En 'k zal u dooden! - Dat's mijn dank!
| |
| |
Ja, dank en loon - 't is alles wind!
Dat blijkt mij arme menschenkind:
'k Streed als soldaat voor 's Konings zaak:
Mijn loon is nu een beulen-taak.
Hier is de strik - hier is de steen,
En 't water dáár: - dáár moet het heen!
Kom hier dan; kom! zie niet mij aan!
Een enkle schop - en 't is gedaan!
Maar toen hij 't koord had vastgestrikt,
Toen heeft de hond zijn hand gelikt -
En haastig doet hij 't los, en slaat
Zich-zelven 't om, met wild gelaat.
Hij gaart bijeen zijn laatste kracht,
En uit zijn laatste jammerklagt,
En springt in 't water: - 't spat en stijgt,
En bobbelt waar hij nederzijgt.
Wel sprong de trouwe hond hem na,
En dook, en vond hem, maar te spâ;
Want toen er hulp verscheen in 't end
Was 't reeds gedaan met d'armen vent.
Men droeg hem stil naar 't kerkhof heen,
Daar volgde hem zijn hond alleen;
Die vlijdde zich op d' aardhoop neêr,
En stierf er, spoedig na zijn heer.
In het ijzingwekkende is chamisso een meester; doch dikwerf overdrijft hij dit: zoo als in het verhaal van een kunstenaar, die, om een meesterstuk van kunst te schilderen, een zijner leerlingen als model voor een Christusbeeld aan een kruis spijkert; - van een meisje, dat zich het hart wil laten uitsnijden om haren vriend van eene vreeselijke kwaal te genezen; - van een leeuw, die zijne schoone oppasster verscheurt, omdat zij hem verlaat en de bruid wordt van een ander.
Doch dergelijke overdrijvingen zijn ontstaan uit chamisso's omgang met eenige oudheidzoekers, zoo als hitzig en de Gebroeders grimm, die hem deze onderwerpen leverden. Naderhand heeft hij zijne fout dikwijls erkend, er tevens eene waarschuwing voor anderen bijvoegende om hem toch in dát genre nimmer te volgen.
| |
| |
Chamisso heeft verzen vertaald uit het Fransch, Engelsch, Deensch, Russisch, Poolsch, Litthauisch, Italiaansch, Hawaïsch, en Nieuw-Grieksch; want hij was ijverig in de taalstudiën, die voor elken Dichter onmisbaar zijn. Met uitzondering van een enkelen naïven Volksdichter, kan niemand als Dichter deze studiën ontberen. Een diepen blik in het wezen der taal in haren ganschen omvang, geeft juistheid van uitdrukking, kracht van woorden. Zeer naauwkeurig is chamisso in het aangeven zijner bronnen; de waarheid stelt hij op hoogen prijs, en zijne romantische gedichten gaan de palen der overlevering of der Sage niet te buiten. Als verhalend Dichter is hij een vijand van de school des bijgeloofs, die den tijd der wonderen beweent, en de menschheid in den nacht der eeuwen wil terugdringen. Die zucht naar het oude valt hij aan, in een Sonnet aan den Dichter van de Goden van Griekenland:
Schiller.
Gij wilt ons weêr doen leven in de dagen
Van een karakterlooze onmondigheid.
Gij hebt het oude op nieuw weêr toebereid,
Maar toch gij kunt de toekomst niet vertragen.
't Schijn' groot, om nog een stouten greep te wagen
In 't rad des tijds - 't is enkel ijdelheid:
De nacht verdwijnt, en vol van majesteit
Zien wij een lichtstraal van den morgen dagen.
Verblinde lafaards, die met open ooren
Geen stemmen hoort, geen teeknen wilt bespiên!
Ik beef voor u: gij zult uw vonnis hooren;
Want Gods besluit kunt gij toch nooit ontvliên.
De vrucht des tijds wordt op haar tijd geboren,
En wat de tijd vereischt, dat zal geschiên.
Ook op het komische terrein is chamisso te huis; door zijn geheele leven straalt een geest van spotzucht en satyre, die ook in zijne gedichten dikwerf in geestige contrasten voor den dag komt. Zoo als, b.v., in het navolgende stukje, getiteld:
zeer gevoelig.
Lieve, dierbare ouders, hebt erbarmen!
Ziet uw eenig kind met deernis aan!
Gij zegt: ‘Neem dien man!’ Ach, in zijne armen
Zal ik als een teedre bloem vergaan!
| |
| |
Moeder! hoor eens aan wat kuren!
Trijntje! ik word die fratsen moê.
Liever moest ge vrolijk kijken:
Zie, ge krijgt een man - tast toe!
o, Een rilling gaat mij door de leden,
Zie ik maar zijn haatlijk wezen aan;
Met zijn ruwe en onbeschaafde zeden
Kan hij nooit mijn poëzij verstaan!
Moeder! die verwenschte boeken,
Daar komt al die praat van daan!
Wisten wij ooit van beschaving?
Hebben wij elkaâr verstaan?
Zoek geen harten voor elkaâr te winnen,
Die geen zachte band verbinden kan!
Nooit kan ik hem achten en beminnen;
Nooit geef ik mijn hand aan zulk een man!
Moeder! hoor, wat nieuwigheden
Onze domme Trijn verzint!
Achtteden wij ooit elkander?
Hebben wij elkaâr bemind?
'k Zal mij-zelf voor zulk een smaad bewaren!
Zijn er geene kloosters meer; welaan,
'k Stort getroost mij in het hart der baren! -
Liever sterf ik om mijn lot te ontgaan!
Heb je haast gedaan met kaaklen?
Hoor, je weet nu mijn besluit!
Stil!... Geen woord!... Je neemt den kerel!
Basta! En 't gemaal is uit.
Maar zijne spotzucht ging nooit zoo ver, dat zij zijn beter, innerlijk gevoel beheerschte, zoo als bij heine, dien hij so ein
| |
| |
kleiner beëlebub, cauda prehensilis noemt. - Neen, door zijne kinderlijke eenvoudigheid en naïviteit was chamisso de lieveling van Duitschlands meest geachte Dichters uit onzen tijd. Freiligrath, kerner, gaudy, en de Deen andersen waren zijne vrienden; maar ook uit het buitenland kwamen velen om den regtschapen grijsaard te zien en te spreken.
De bekende ampère beschrijft in de Revue des deux Mondes, 1840, zijne eerste bijeenkomst met chamisso in 1827, en geeft daar eene schildering van het uiterlijke des Schrijvers van den Schlemihl. - ‘Toen ik mij, in 1827, te Berlijn bevond’ - zegt hij - werd ik in een letterkundig gezelschap aan iemand voorgesteld, die meer dan eenig ander het voorkomen had, dat wij in Frankrijk gewoon zijn eene Duitsche tournure te noemen. De man was groot en mager; lange haren hingen hem over de schouders, zijn aangezigt had eene wonderlijke uitdrukking van welwillendheid en van geestkracht; er lag te gelijk iets teeders en iets krachtigs, iets weeks en iets stouts in. - Ons gesprek begon in de Duitsche taal; de onbekende drukte zich met eene bijzondere energie uit, echter niet zonder eenige inspanning, en vooral met een mij geheel vreemd accent. Ik fabriceerde van mijn kant in het zweet mijns aangezigts eenige Duitsche volzinnen. Terwijl wij zoo met elkander spraken, riep op eens een derde, die ons had aangehoord, met luid gelach uit: ‘Mijne Heeren! maakt het elkaâr toch gemakkelijk en spreekt Fransch!’ De man met de hooge gestalte en de lange haren was mijn landgenoot; hij was een man door de Natuur rijk begaafd, maar door het lot lang vervolgd, een Fransche émigrant en een Pruissisch Officier, een edelman en een vrijgeest, een Dichter en een Botanist, de Schrijver van een phantastischen Roman en een Reiziger om de wereld; hij was een Duitscher en een geboren Franschman; kortom hij was chamisso.
Eerst in 1836 zagen chamisso's werken gezamenlijk het licht. - Bij die gelegenheid heeft alexander von humboldt aan hem het volgende getuigenis afgelegd: ‘Het gebeurt zoo zelden, dat zij, die Dichters zijn als gij, harmonisch en vol geestdrift, zonder gemaaktheid, eenvoudig en vrij proza kunnen schrijven. Gij bezit beide die gaven, en uwe reis om de wereld, hoewel reeds verouderd, heeft door uwe persoonlijkheid, het aantrekkelijke van een nieuw wereld-drama verkregen!’
| |
| |
Kort daarna, in 1838, is chamisso in zijn nederig, maar gelukkig verblijf te Berlijn gestorven. Een der schoonste gedichten van zijn ouderdom is: Het Slot Boncourt. Te midden van Duitschland en de Duitschers, te midden van welverdienden roem en lang gewenschte rust in dat tweede vaderland, denkt hij weêr aan zijne geboorteplaats, aan zijn eerste vaderland. Aandoenlijke herinnering bij den grijsaard die, vroeg uit dat vaderland verdreven, de geheele aarde rondzwierf zonder dat een enkele band hem aan dat vaderland boeide, die naderhand geluk en tevredenheid in een ander land wedervond, en daar nieuwe banden van liefde en vriendschap aanknoopte, en die in dat geluk nog eens terugdenkt aan het lang verdwenen ouderlijke huis.
Het slot Boncourt.
Ik droom weêr van mijn kindsheid
En schud het grijze hoofd;
Wat wenkt gij mij, o beelden!
Ik dacht u lang verdoofd!
Van uit de groene boschjes
Treft een kasteel mijn oog.
Ik ken die poort, die wallen,
Ik groet hen als bekenden,
En blijf op 't burgtplein staan.
Dáár ligt de sfinx aan 't water;
Dáár groent de vijgenboom;
Dáár, achter gindsche vensters,
Droomde ik mijn eersten droom.
Ik zoek het graf des stichters
Dáár is 't; dáár hangt aan 't muurwerk
Nog leest het oog der kindsheid
't Versleten grafschrift niet,
Hoe ook de zon haar stralen
Door 't bonte venster schiet!
| |
| |
'k Zie 't erfdeel van mijn vaadren,
Zoo als het eens dáár stond,
't Is lang van de aard verdwenen;
De ploeg doorwoelt zijn grond.
Zijt vruchtbaar, dierbre bodem!
Ik groet u met een traan!
Door u den ploeg doet gaan!
Maar ik neem bij het scheiden
Mijn speeltuig in de hand,
En zwervend over de aarde
Zing ik van land tot land!
In de barre, ijzige Beeringstraat ligt het eiland Chamisso; in de weelderige bosschen van Jamaïka groeit de plant Chamissoa. Het is de hulde der wetenschap aan een van hare kinderen. - Dat eiland is klein en onbewoond; maar het bestaat uit rotsen; die plant is onaanzienlijk en weinig bekend, maar zij behoort tot de onsterfelijke Amaranten! Gelijk zijn geest naar twee rigtingen geschitterd heeft gedurende zijn leven, zoo zal zijn naam dubbel blijven leven na zijn dood. De Letterkunde ziet op zijn roem als Schrijver en Dichter; de Natuurkunde ziet op dat eiland en die plant, en beiden zeggen: wij hebben een chamisso!
29 November 1853. |
|