Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.Andries Wilhelmus Jakobus Pretorius, de held van Zuid-Afrika.
| |
[pagina 266]
| |
Even zoo is door de omstandigheden de held van Zuid-Afrika geworden: andries wilhelmus jakobus pretorius, geboren in het jaar 1799, uit ouders van Nederlandschen oorsprong, in het oostelijke district van het toenmaals uitgebreide Landschap Graaff-Reynet. Het strekte zich destijds uit langs de zuidelijke boorden van de Groote Visch-rivier, thans bekend als de Provinciën Somerset en Albany. Naar mate van zijne grootte weinig bevolkt zijnde, werd het bijna uitsluitend door vee-, inzonderheid schapen-boeren bewoond, die, wijl zij, nu en dan, met de roofzuchtige Kaffers, Grika's of Boschjesmannen op vijandige wijze in aanraking kwamen, meer krijgshaftig en onrustig genoemd werden, dan de kolonisten in de andere gedeelten der volkplanting. - Toen de jonge pretorius van het schoolonderwijs gebruik kon maken, was het in die afgelegen streken nog zeer onvolkomen, en de kundigheden van lezen, schrijven en rekenen welke hij opdeed, waren gering. Ook het godsdienstig onderwijs dat hem ten deele viel, was van weinig beteekenis, dewijl eerst weinig jaren vóór zijne geboorte de hoofdplaats van het Gewest Graaff-Reynet de standplaats van een Predikant was geworden. De huiselijke opvoeding welke hij genoot, vergoedde dat gemis echter ruimschoots. Als veeboer was pretorius veel in de open lucht, en als jager van het veelvuldige tafelwild, en niet minder menigvuldig schadelijk of verscheurend gedierte, verkreeg hij groote ligchaamskrachten en onverschrokkenheid, en werd een man van een indrukwekkend en ontzaginboezemend voorkomen, die daarenboven welbespraaktheid bezat. Weldra was hij onder de zijnen bekend als een afgerigt schutter, die den roofzieken Boschjesman en Kaffer een vreeselijk tegenstander werd. Gehuwd sedert zijn negentiende jaar met christina de wit, die, even als hij, tot den fatsoenlijken burgerstand behoorde, had hij weldra een huisgezin van acht kinderen, waaronder drie zoons, rondom zich. Vlijtig en arbeidzaam, tevens begaafd met een helder oordeel en schrander doorzigt, werd zijne welvaart en te gelijk zijn invloed onder zijne landgenooten van dag tot dag grooter. Het Britsch Koloniaal Bestuur vervreemdde dagelijks meer en meer de Hollandsche kolonisten van zich, door partijdigheid voor de inlandsche volkstammen, vooral door de intrek- | |
[pagina 267]
| |
king der vagrant-act, ten gevolge waarvan de Hottentotten - herders, veehoeders en voerlieden der boeren - hunne meesters verlieten en òf naar de zendings-staties zich begaven, waar zij niets behoefden te doen, òf werkeloos door de Kolonie rondzwierven, en veeltijds van veeroof leefden. De émancipatie der slaven ontnam den Boeren hunne arbeiders en werklieden, en de bij Parlements-acte van 28 Augustus 1833 toegestane schadeloosstelling was veel te gering om het geldelijk verlies goed te maken. - De landeigenaars en veehouders zonder herders, zonder arbeiders zijnde, viel het den Kaffers gemakkelijk het onbewaakte vee te rooven, of den oogst weg te halen; daarmede vaak niet tevreden, plunderden zij de woningen, of staken die zelfs in brand. In 1833 en 1834 roofden zij uit de oostelijke en noord-oostelijke grens-districten meer dan honderd-duizend runderen, en niet verre van het dubbele getal schapen, zonder de honderden huizen te rekenen die geplunderd werden. Als de eerste oorzaak van al die ellende werd het Kaapsch Gouvernement beschouwd, aan welks regtstreekschen invloed men begreep zich te moeten onttrekken. Aan den Luitenant-Gouverneur der oostelijke Landschappen wendden de Boeren zich met de vrage: of er eenige beletselen bestonden tegen het verlaten der Kolonie en het verkoopen hunner eigendommen? Een voldoend antwoord hebbende ontvangen, verlieten reeds op het einde van 1834 eenige Boeren de Kaap-Kolonie en trokken de wildernissen in. Zij werden eerlang door anderen gevolgd. Deze betrekkelijk kleine benden wekten de begeerlijkheid der Kaffers op, die de landverhuizers overvielen, alle blanken die zij meester werden vermoordden, en het vee als buit wegvoerden. Nieuwe hoopen landverhuizers volgden op deze, doch talrijker en beter op hunne hoede. Pieter retief, gerhardus martinus maritz en hendrik potgieter, als aanvoerders of kommandanten van karavanen, trokken over de Oranje-rivier. De laatste werd als vrijwilliger door pretorius vergezeld, die, in de verschillende gevechten tegen de Kaffers, door zijne wijze raadgevingen, zijne tegenwoordigheid van geest en behoedzaamheid, toonde tot aanvoerder te zijn geschapen in deze landen vol bergen, bergkloven en bosschen van mimosa's en kreupelhout: - streken bevolkt door bloedgierige en verra- | |
[pagina 268]
| |
derlijke Kaffer-hoofden, even onmenschelijk in hun woeden als de leeuwen en tijgers. Pretorius, bij wien de zucht was levendig geworden om zich te onttrekken aan het Bestuur, dat zich aan onregtvaardigheid en willekeur jegens den Hollandschen kolonist schuldig maakte, ging, in het jaar 1836, in gezelschap van eenige mannen even onversaagd en even ontevreden over de Engelschen als hij-zelf was, een binnenlandschen togt doen, om zich eene geschikte woonplaats te zoeken. Het land aan de overzijde van het Kwatlamba- of Drakengebergte als vruchtbaar hebbende hooren roemen, rigtten zij daarheen hun togt. Hadden die reisgenooten ten westen van dat gebergte de bloedige sporen gevonden van de verwoestingen door maselikatse aangerigt, zoo te regt door retief gestraft; aan de overzijde van dat gebergte daalden zij van lieverlede in eene vruchtbare en waterrijke vlakte, alwaar dingaan, in zijn dolzinnig woeden, de velden met menschenbeenderen had bezaaid, en de overgeblevenen der vernielde stammen, door angst en ontberingen van allerlei aard uitgeput, een ellendig leven omsleepten. Die mannen kwamen te huis, met grooten lof gewagende van het vruchtbare land van Natal. Zij waren evenwel besluiteloos en aarzelende om hunne goede woningen, met schuren en veekralen, om hunne bouw- en weilanden te verlaten, en zich met hunne huisgezinnen en talrijke kudden aan eene langzame en bezwarenvolle reize door dorre wildernissen over te geven. Men bleef derhalve nog in de Kolonie. Op het einde van 1837 had zich retief, vergezeld van een aantal landgenooten - met medeweten en goedvinden van dingaan, Opperhoofd der Zoela-Kaffers - omstreeks Port-Natal gevestigd. Die landverhuizers kwamen den Zoela-Vorst tegen een ander Kaffer-Vorst, sinkonjella, te hulp. De eerste, daarover uitermate voldaan, stond aan de Hollandsche Boeren, op den 4den Februarij 1838, de geheele landstreek af van de Toegala-rivier tot aan de rivier Omsimrobo. Vol vertrouwen, van wege de dienst zoo kortelings door hen aan de Zoela's bewezen, en zich overtuigd houdende van 's Vorsten welwillendheid, vergaten de Kaapsche émigranten hunne gewone voorzigtigheid. De bloeddorstige Kaffer-tiran zocht met verraad zijne edelmoedige gasten meester te worden, hetgeen hem gelukte toen zij, niets kwaads vermoedende, te Onkonkinglove, | |
[pagina 269]
| |
zijne hoofdplaats, van hem afscheid zouden nemen, om naar hunne legerplaats terug te keeren. Zij werden vermoord. Ook hunne legerplaats, waar de vrouwen en kinderen waren achtergelaten, werd overvallen en uitgemoord. Ruim 400 blanken, mannen, vrouwen en kinderen, alsmede 150 inlandsche volgelingen, werden op de barbaarschste wijze om het leven gebragt. Toen die gruweldaad ter kennis van pretorius kwam, besloot hij zijnen landgenooten in Natal ter hulp te snellen, wraak op den bloedhond te nemen, en zich voor goed in dat landschap te vestigen. Van een groot getal naburige vrienden vergezeld, en door hen tot Hoofd-Kommandant gekozen, verliet pretorius met eene groote karavane, even als vroeger de Israëlieten Egypte hadden verlaten, zoo als hij het noemde, het land der dienstbaarheid. Hij trok over de Oranje-rivier noord-oostwaarts, in het ruwe jaargetijde van den Kaapschen winter. Traag ging de togt met dien langen sleep van wagens, door twaalf en meer ossen getrokken, en met wijd verspreide kudden vee, te traag voor de mannen die hunne landgenooten wenschten ter hulp te komen. In eene grasrijke vlakte aan de Modder-rivier werden de tenten opgezet; de vrouwen en kinderen met de kudden bleven achter, onder de hoede van eenige weinige mannen. Van de overigen vergezeld, spoedde zich pretorius voorwaarts over het Drakengebergte, en waar hij landgenooten ontmoette, sloten de weerbare mannen zich aan. Den 2den December 1838 kwamen de gewapende Boeren in het land van dingaan, vol verlangen om den wreedaard te tuchtigen, en het geroofde vee te hernemen. In vijf afdeelingen gesplitst, was de dappere hoop 460 man sterk; maar 't geen vooral hunne kracht uitmaakte, was, dat zij op den Almagtige hunne hoop bouwden, zoo als pretorius, zijne vrienden toesprekende, zeide: Wie op den goeden God vertrouwt,
Heeft zeker op geen zand gebouwd.
Deze bemoediging kwam geenszins te onpas, want den 15den December kregen zij den vijand in het gezigt, die, duizenden sterk, eene gunstige stelling ingenomen had. Pretorius-zelf die stelling verkend hebbende, dacht den volgen- | |
[pagina 270]
| |
den dag, Zondag, rustdag te houden. Een kamp werd gevormd, dat wil zeggen: een wagenburg gemaakt; daarbinnen werden de paarden en het slagtvee met de menschen geplaatst, en goede wacht werd gehouden, om niet overvallen te worden. De Zoela's, op hunne groote overmagt vertrouwende, omsingelden de legerplaats met het aanbreken van den 16den, en vielen van alle kanten met veel woede aan. Ofschoon door het wèlgerigte geweervuur, en de vier ligte stukjes geschut welke de Boeren bij zich hadden, teruggedreven, werd de aanval telkens herhaald, en door het steeds aanrukken van versch volk aan den gang gehouden. Nadat het gevecht ruim twee uren geduurd had, scheen de vijand tot wankelen te zijn gebragt. De wagenburg werd nu geopend, en pretorius, aan het hoofd van ongeveer 200 man, deed een hevigen uitval. Toen stoof de vijand op de vlugt. In de vervolging geraakte de Kommandant met een Kaffer handgemeen en aan het worstelen; in de linkerhand door eene werpschicht gewond, zoude hem dat welligt het leven gekost hebben, ware niet een ander toegeschoten die den Kaffer doorstak. - Hoe ongeloofelijk het schijnen moge, toch was geen der Boeren gesneuveld, en, pretorius medegerekend, waren er slechts drie gewonden, terwijl het getal dooden door de Zoela-Kaffers achtergelaten, meer dan 3000 bedroegGa naar voetnoot(*). Nu trokken de overwinnaars, zonder veel bemoeijelijkt te worden, naar dingaans hoofdplaats op. Den 22sten December, in het gezigt genaderd van de plaats waar retief en zijne vrienden met zoo groote barbaarschheid waren geofferd, vond pretorius de hoofdplaats in een puinhoop veranderd, dewijl de Vorstzelf zijne woningen had in brand gestoken. - Nog verder werd de vijand achtervolgd, die eindelijk stand hield op een gunstig door klippen en enge kloven omringd terrein. Met onverschrokkenheid aangevallen door de émigranten, verdedigden zich de Kaffers hardnekkig. Het gevecht duurde wel vijf uren, zonder dat het gelukte den vijand uit zijne stelling te verdrijven. Aan de zijde der blanken vielen zes man, en eenigen werden gekwetst; aan de zijde der Zoela's bedroeg | |
[pagina 271]
| |
het verlies vele honderden; sommigen begrooten het op ruim duizend man. Daarop werden eenige patrouilles uitgezonden om het vijandelijke land te doorkruisen. Waar de Kaffers zich vertoonden kwam het hun duur te staan. Omstreeks het midden van Januarij 1839 nam de Hoofd-Kommandant den terugtogt aan. Van nu af was zijn naam gevreesd onder de Kaffers, want dingaan, tot daartoe onverwinnelijk, was door hem gekastijd, en op de vlugt gedreven. Pretorius haastte zich terug naar de zijnen aan de Modder-rivier, trok met hen het Kwatlamba-gebergte over, daalde in de vlakte neder, en vestigde zich met zijne bereids volwassene zonen omstreeks de Omgenie-rivier. Omtrent het midden van Maart 1839 zond dingaan vier Opperhoofden van zijnen stam, ten einde vrede te verwerven. Eerlang sloten de landverhuizers eene nieuwe overeenkomst met hem. De Toegala-rivier werd als grensscheiding erkend, die van geen van beide zijden op doodstraffe mogt overschreden worden. Het vee, de wagens, de wapenen, kortom alles wat door de Zoela's geroofd was, moest binnen een bepaalden tijd worden teruggegeven. Op die voorwaarden werd den 13den Mei eene nieuwe overeenkomst gesloten, en deze door den Zoela-Vorst, ofschoon maar schoorvoetend en gebrekkig, nageleefd. Het werd zelfs noodzakelijk bevonden dat pretorius, hoewel met eene geringe magt, tot aan de Toegalarivier oprukte, om dingaan aan de vervulling der overeenkomst te herinneren. Wilde men geen nieuwen oorlog, dan moest men zich vergenoegen met hetgeen door dat Opperhoofd, van tijd tot tijd, werd geleverd, en daar aan vrede de voorkeur werd gegeven, trok de Kommandant-Generaal terug. Men was nogtans op zijne hoede, en vele Boeren bleven in tenten gelegerd, ten deele ook dewijl de Gouverneur der Kaap-Kolonie, bij Proclamatie van den 14den November 1838, tegenover de uitgewekenen eene vijandige houding had aangenomen. Bijzonderheden niet in regtstreeksch verband met pretorius staande, gaan wij hier voorbij. De Zoela-Vorst wrokte intusschen over de ondergane vernedering, en vierde zijne wreedheid tegen eigen onderdanen den teugel; onder anderen tegen zijnen broeder panda, ook wel ompanda genoemd. Deze nam, met eenige duizenden Kaffers, mannen, vrouwen en kinderen, en hunne kudden, de wijk over de | |
[pagina 272]
| |
Toegala, gaf daarvan kennis aan het Bewind der Republiek, en verzocht om de bescherming der blanken. Dezen, vreezende dat alles slechts eene list van dingaan ware, namen maatregelen om niet overvallen te worden. Spoedig echter werden de Boeren overtuigd dat panda werkelijk als vlugteling hunne bescherming zocht. Onder de leiding van s. van breda werd eene onderhandeling met hem aangevangen, en hij voorloopig erkend als Regerend Prins van de geëmigreerde Zoela's. Dien ten gevolge werd eerlang een nieuwe oorlog tegen Vorst dingaan onvermijdelijk. De Volksraad besloot daartoe op den 4den Januarij 1840, en benoemde pretorius tot Hoofd-Kommandant voor den veldtogt. Als oorzaak van dien oorlog werd opgegeven: dat de Kaffer-Vorst omtrent de vervulling der voorwaarden van het verdrag op den 13den Mei 1839 gesloten, in gebreke was gebleven. Nog 40,000 stuks vee werden hem afgeëischt. Op den 18den Januarij werden 335 strijders te paard gemonsterd, doch dit getal ongenoegzaam geoordeeld. Intusschen maakte pretorius de noodige beschikkingen voor orde en zamenwerking, wijl men eensdeels eenen talrijken vijand te gemoet trok, en anderdeels door inlanders behoorende tot dezelfde Natie als de vijanden, zou ondersteund worden. Met omstreeks 400 dappere mannen viel hij in het Zoela-gebied, panda en eenige andere Hoofden met talrijke benden Kaffers vooruit zendende, om de magt van dingaan te overvleugelen. Patrouilles werden steeds door den Opperbevelhebber in verschillende rigtingen gezonden, en de geheele magt trok met spoed voorwaarts. Den 29sten Januarij bereikte pretorius de vlakte waar hij, op den 16den December 1838, het leger van dingaan tot de vlugt had genoodzaakt. Panda bevond zich steeds in de nabijheid van den Hoofd-Kommandant, en zond van daar zijne bevelen aan zijne manschappen. - Om door het straffen van verraderij de daartoe geneigde Kaffers in toom te houden, werden twee aanvoerders, na volledige bekentenis, ter dood gebragt. Ook onder de blanken was somwijlen gestrengheid noodig tot handhaving van de krijgstucht, en om gegevene bevelen behoorlijk te doen eerbiedigen. Het was onder anderen verboden sterke dranken in het leger te verkoopen, en daartegen gehan- | |
[pagina 273]
| |
deld zijnde, deed de Hoofd-Kommandant de tappen uit al de vaten slaan, en den schuldige wegjagenGa naar voetnoot(*). Ten gevolge der verstandige maatregelen van pretorius waren het steeds de Kaffers van panda die met de benden van dingaan slaags geraakten, dezen vaak groote verliezen deden lijden, en eindelijk voor zich uitdreven. De hoofdmagt der blanken volgde hen echter als op de hielen, gereed om te handelen. - Op den 5den Februarij togen, met eenig ligt geschut, onder aanvoering van den Opperbevelhebber-zelf, 250 blanken op verkenning uit, ten einde den Zoela-Vorst te onderscheppen, en aan den oorlog zoo mogelijk een einde te maken. Het bleef bij schermutselingen tegen afgedwaalde of op zich-zelve staande kleine benden, maar op den 8sten Februarij was men reeds de noordelijke grenzen van het Zoela-gebied overgetrokken, terwijl, naar het scheen, dingaan hun eenige dagen vooruit was. Men keerde daarop naar het Zoela-gebied terug. Nu werd panda, ten aanhoore van een aantal Kaffer-Hoofden, de Kommandanten der Boeren en andere voorname mannen tegenwoordig zijnde, door den Hoofd-Kommandant als Koning en Opperhoofd der Zoela-Kaffers, van wege den Volksraad der Zuid-Afrikaansche Republiek, benoemd en bevestigd. Pretorius bleef niet in gebreke openlijk te erkennen dat zijne landgenooten in deze overwinning niets anders waren dan werktuigen in de hand van God, die van hen gebruik had gemaakt om onbeschrijfelijke gruweldaden en moorden te doen ophouden, en panda en diens volk van de tirannij van dingaan te verlossen. - Panda betuigde zijne erkentenis aan de Republiek, beschouwde zich als haren vassal, en verklaarde bovendien aan pretorius op het plegtigst: dat hij, overtuigd zijne verheffing voornamelijk aan den Hoofd-Kommandant verschuldigd te zijn, steeds dezen en zijne kinderen als heeren en meesters zou blijven beschouwen. - Het is niet te veel gezegd als men beweert dat alleen de stem van pretorius later voldoende zou zijn geweest om panda met duizenden strijders in het veld te brengen. Op den 14den Februarij 1840 vaardigde de Opperbevelhebber | |
[pagina 274]
| |
eene proclamatie uit, houdende: dat, van wege de kosten voor dezen veldtogt gemaakt, waaromtrent geene andere vergoeding was te verkrijgen, de landstreek tusschen de Toegala-rivier en de Omfiloos Omjaina, de Sint-Lucia-baai er in begrepen, bij het gebied der Republiek werd ingelijfd, zoodat haar gebied zich voortaan uitstrekken zou van de Omsimrobo of Sint-Jans-rivier tot aan de Omfiloos of Zwarte rivier. - Het gebied benoorden de Toegala werd echter aan panda en de zijnen ter bewoning gelaten. De zegevierende krijgsmagt bereikte den 24sten Februarij op nieuw de oevers van de Toegala, en daarmede was de veldtogt afgeloopen. De uitstekende bekwaamheid van pretorius als Veldheer was op eene schitterende wijze op nieuw gebleken. De Vorst, nog naauwelijks twee jaren te voren zoo magtig dat alles voor hem sidderde; die, even als schaka, steeds overwinnaar was geweest, en door zijne bloeddorstige wreedheid ten geesel had gestrekt niet enkel van naburen, maar ook van eigen onderdanen - die Vorst was uit zijn gebied verdreven, en zwierf als vlugteling in holen en bergkloven rond. Deze uitkomst was verkregen door een hoopjen van 400 Boeren, die de Kaap-Kolonie hadden verlaten, om onder eigen wet te leven; die uitkomst was verkregen ten koste van het leven van slechts enkelen dier dapperen, daar de bekwaamheid van den Bevelhebber het zoodanig had weten aan te leggen, dat de inlander-zelf, door de blanken gerugsteund, de magt van den dwingeland had gefnuikt en vernietigd. Zoo was pretorius de held geworden van Zuid-Afrika. Èn Kaffers, èn blanken, zelfs de wangunstige Engelschen vereerden hem als een uitstekend Veldheer, die van menschen en zaken op buitengewone wijze had weten partij te trekken. Ofschoon in den zomertijd, hadden de dappere landverhuizers, gedurende dien veldtogt, veel van regens, in die streken inzonderheid nadeelig voor den mensch, te lijden gehad; bij den terugtogt ging het overtrekken der hoog opgezwollen rivieren van groote moeijelijkheden vergezeld, vooral voor de groote, logge ossenwagens. - Ook had men op weg veel paarden door ziekte en ongemak verloren. - Maar meer dan 30,000 beesten bragt men mede, die uitgedeeld werden aan hen die door de roofzucht van dingaan het meest geleden hadden. - Onder de Opperhoofden van panda had nonklaas | |
[pagina 275]
| |
zich, door zijn ijver en onverschrokkenheid, verdienstelijk gemaakt. Een ander Opperhoofd, sapoeja, nog rusteloozer in het vervolgen van den vogelvrij verklaarden woestaard, bereikte hem eindelijk den 15den Maart, en doodde hem. Niet enkel voor panda, ook voor het Gemeenebest was dit ongetwijfeld eene heugelijke gebeurtenis. Reeds hebben wij gezien hoe godsvrucht in het hart van pretorius zetelde. Zoo immer mogelijk, werd de Zondag gedurende den veldtogt steeds plegtig gevierd, en p.h. zietsman, die als krijgs-Secretaris den veldtogt bijwoonde, geeft het volgende getuigenis: ‘Onze geëerde Hoofd-Kommandant houdt zich dikwijls, in publieke bijeenkomsten, in het leger bezig bij zijne Veld-Kommandanten en Veld-Kornetten aan te dringen, om den jongelingen onder hun gebied [bevel] in te boezemen, dat onze overwinning over onze ontelbare vijanden niet alleen aan onze dapperheid kan worden toegeschreven, maar dat wij den barmhartigen God, den Vader des Heelals, en den regtvaardigen Regter over Koningen en Volken, alleen den lof van onze overwinningen moeten toekennen; terwijl het voor ons, zonder zijne Goddelijke hulp, onmogelijk zoude zijn over dit magtig volk in overwinning te kunnen triomferen.’ De Hoofd-Kommandant trad terug in het gewone leven; hij werd wederom landbouwer en veeboer, en verheugde zich in het bezit van zijne eigene welvaart, en die van zijne kinderen en van zijne landgenooten. De dagelijks aanwassende welvaart zou echter niet lang duren. Groot-Brittanje waagde, met schroomelijke willekeur en schaamtelooze overtreding van het meest onvervreemdbare menschenregt, te beweren: dat de Kaapsche landverhuizers die, met de toestemming van het Bewind, de Kolonie hadden verlaten, zich-zelven een bestuur hadden gegeven en een onafhankelijk gebied hadden verworven, evenwel Britsche onderdanen waren gebleven, en dat de bodem, met hun bloed gedrenkt, als Britsch domein moest worden beschouwd. - Het is alhier niet noodig te herinneren de Dag-order van den 26sten Januarij 1842, door pretorius op last van den Volksraad uitgevaardigd, tot oproeping zijner broederen, noch de uitvoerige verantwoording uitgegaan van den Volksraad onder dagteekening van den 21sten Februarij 1842. Dit alles zoude ons te verre leiden. Ook | |
[pagina 276]
| |
waren alle vertogen tegen het overmagtige en in dezen verwaten Groot-Brittanje vruchteloos. Gewapend verzet tegen Engeland werd door de meesten afgekeurd. Met den aanvang van 1843 begon men dit nieuwe vaderland, dat men aan eigen moed te danken had, te verlaten. Op nieuw toog men de wildernissen in, steeds door anderen in grooten getale gevolgd; en de verkeerde maatregelen door de Engelschen genomen, bragten eerlang de ontvolking van Natalia te weeg. - Had echter pretorius behoord onder hen die eerst later de Kaap-Kolonie hadden verlaten, hij behoorde evenzeer onder die émigranten welke hoopten dat Engeland in de bezitneming van hun gewest met wijsheid, althans met omzigtigheid zoude handelen en ten minste verkregen regten, ten aanzien van grondstukken door den wettigen Souverein uitgedeeld tot voorbouwland en weiden, zou eerbiedigen. Dit was evenwel zoo niet. Na gedurende twee jaren de bewoners in onzekerheid omtrent den eigendom hunner bezittingen te hebben gelaten, en hen aan regeringloosheid te hebben prijs gegeven, kwamen er op het einde van 1845 de Luitenant-Gouverneur west, en de Opperregter cloete (deze een inboorling van de Kaap-Kolonie); doch desniettemin was de hoop op verbetering van den toestand der achtergeblevene émigranten ijdel. De ernstige raadgevingen van pretorius, ten aanzien van de wijze hoe te handelen, om de nog aanwezige Hollandsche Boeren in Natalia te behouden, werden in den wind geslagen. Willekeur volgde op willekeur; daarbij was niet het geringste waarover men zich te beklagen had, dat het den Kaffers vergund werd in Natalia te wonen, en dat men hun, te midden der blanke bevolking, landerijen ter bewoning toebedeelde, welke door het Gouvernement wederregtelijk den Boeren werden ontnomen. Op die wijze kwamen er duizenden Kaffers in het land, en het rooven van wolvee, runderen en paarden had op schroomelijke wijze plaats. Het herkrijgen van het geroofde viel niet gemakkelijk, dewijl men van Gouvernementswege niet behoorlijk werd ondersteund. Zelfs stelden zoodanige pogingen de Boeren aan de wraak der Kaffers bloot. Dien ten gevolge werden schuren, gevuld met granen of anderen voorraad, in brand gestoken of leêg geroofd. Ook erger gebeurde vaak: menig landheer, die naar zijnen oogst of zijne kudden ging zien, | |
[pagina 277]
| |
kwam tot de zijnen niet terug, maar werd na lang zoeken, hier of daar, door een verraderlijk schot vermoord gevonden. Genoegzaam ieder Kaffer was nu in het bezit van schietgeweer, door de winzucht der Engelschen aan die verraders geleverd. Zoodanig een toestand was onhoudbaar. De wanhoop maakte zich van de Hollandsche Boeren meester. Zij zagen op tot pretorius om hulp. Doch zijn toestand was niet beter dan de hunne. Reeds in het midden van 1846 had hij een nadrukkelijk vertoog deswege aan den Luitenant-Gouverneur ingezonden. Het mogt niet helpen. - Den émigranten schoot niets over dan hunne hoeven te verlaten. De moeitevolle ontginning was te vergeefs geweest, het planten van boomgaarden, het bouwen van schuren en woningen, was arbeid en kosten weggeworpen. Er waren er, zoo als pretorius, die vele duizenden gulden aan dat alles hadden te koste gelegd. Verkoopen vermogt men zijne bezittingen niet; ook, al ware dit anders geweest: men kon ze niet verkoopen, - want er bleven geene koopers over. Alles moest verlaten worden. Was het te verwonderen dat de wanhoop zich van hen meester maakte! Men was tot vertrek gereed; doch eene uiterste poging kon nog gewaagd worden. De Gouverneur der Kaap-Kolonie en Commissaris-Generaal van Hare Majesteit, Sir henry pottinger, bevond zich te Grahamstad. Daarheen begaf zich pretorius, in het begin van October 1847, als gemagtigde van meer dan honderd huisvaders. Hij, de Hoofd-Kommandant, wiens naam nog altijd de Kaffers met vrees vervulde, verzocht schriftelijk om een mondgesprek, ten einde den Commissaris bekend te maken met de bezwaren der Hollandsche Boeren, die omstreeks Pieter-Maritzburg en verderop gevestigd, in wanhoop verkeerden, maar nog hulpe konden erlangen van den Oppergebieder in Zuid-Afrika. - Zou men het kunnen gelooven: de laatdunkendheid van pottinger was zoo groot, zoo onvergefelijk, dat pretorius acht dagen te vergeefs te Grahamstad op antwoord wachtte! Welke vreeselijke verantwoording laadde deze magthebber door eene zoo schandelijke handelwijze op zich! Onder dagteekening van den 16den October 1847 maakte de voormalige Hoofd-Kommandant zijne klagte openbaar. Men moet zich verwonderen, dat die Memorie van bezwaren in zoo | |
[pagina 278]
| |
nederige, ofschoon dan tevens nadrukvolle taal was vervat. ‘O hoe grievend’ - zegt pretorius onder anderen - ‘O hoe grievend is het niet voor ons allen, genoodzaakt te zijn onze gemakkelijke woningen te verlaten, met onze vrouwen en kinderen ons wederom in de woestijn te werpen, en tegen het gure weder eene schuilplaats achter het bosch te zoeken. Het lijden dat daaruit moet ontstaan, is hartverscheurend.’ - Maar ook die poging bleef zonder eenige uitwerking. Pretorius en zijne vrienden verlieten met een gebroken hart Natalia. Zij trokken over het Drakengebergte naar de omstreken van de Vet-rivier, en verder noordwaarts tot over de Vaal-rivier. In de zuidelijke streken, waarhenen zij trokken, vonden de tegen het Britsch Bewind natuurlijk hoogst verbitterde émigranten hunnen landgenoot jan kok, die, met de aldaar bereids gevestigde Boeren, zich zeer te beklagen had over den Britschen Agent in die landstreek, Majoor wardenGa naar voetnoot(*). De beiderzijdsche grieven bragten eerlang eene eensgezindheid te weeg, die het voornemen deed rijpen om de Engelschen het gebied bewesten het Drakengebergte en benoorden de Oranje-rivier zoo mogelijk goedschiks te doen ontruimen. Dat pretorius op nieuw werd verzocht zich als Kommandant-Generaal aan het hoofd te plaatsen, sprak van zelf. Men vergisse zich echter niet. Het gold hier geen weêrstand tegen Groot-Brittanje; maar men verlangde slechts om de Engelsche politieke Agenten bij de Grika's of Basterd-Hottentotten en bij het Basjoeta-Opperhoofd moshesh, naar de Kolonie te doen terugkeeren. Zij toch handelden uiterst partijdig ten voordeele der inlanders en ten nadeele der blanken; daaruit ontstond bij de Boeren de vrees om met het Koloniaal Bewind ongenoegen te krijgen. - In een manifest, door meer dan duizend Boeren geteekend, beroepen zij er zich op, hoe het Kaapsch Gouvernement verklaard had: dat, ingevalle de blanke ingezetenen benoorden de Oranje-rivier het Britsch gezag niet wilden erkennen, het hun niet zou worden opge- | |
[pagina 279]
| |
drongen, en zij aan zich-zelven zouden worden overgelaten. Zij verklaarden stellig geene Britsche tusschenkomst te begeeren of te erkennen. In Junij 1848 werd dit den beide Agenten aangezegd. Biddulph nam de vlugt van Winburg, als ware zijn leven bedreigd geweest. Majoor warden scheen zich aanvankelijk te willen verzetten, doch vond, zelfs bij de Grika's, geene ondersteuning. Niet meer dan twee-en-veertig Afrikaansche Hollanders volgden hem over de Oranje-rivier, en wel hoofdzakelijk dewijl pretorius verklaard had dat allen die met de émigranten geene gemeene zaak wilden maken, naar de Kaap-Kolonie moesten terugkeeren. De uitkomst dier handeling was anders dan de vrienden van onafhankelijkheid verwacht of althans gehoopt hadden. Sir harry smith, die sedert December van het vorige jaar als Britsch Magthebber in Zuid-Afrika was verschenen, verklaarde hen voor opstandelingen, die hij wilde tuchtigen, indien zij zich niet haastten zich te onderwerpen. Hij verzamelde eene vrij groote krijgsmagt, en door een aantal Grika's versterkt, trok hij den 26sten Augustus 1848 de Oranje-rivier over. - Van de zijde der Boeren waren niet allen genegen om zich gewapenderhand tegen Groot-Brittanje te verzetten; niet weinigen verwijderden zich en togen over de Vaal-rivier. Met een openlijk vertrappen van alle menschenregt, werden voor het vangen van pretorius door den Gouverneur duizend pond Sterling (f 12000 Nederl.) uitgeloofd, en voor de voornaamste Kommandanten mindere sommen. Ofschoon er geen verrader onder de Boeren was te vinden, genegen om het uitgeloofde bloedgeld te verdienen, strekte toch die omstandigheid geenszins om den strijdlust aan te vuren. Op den 29sten Augustus werd hunne legerplaats door de Engelschen bereikt. Sir harry smith bevond zich aan het hoofd van geregelde krijgsbenden, pretorius aan het hoofd van landbouwers die van krijgstucht of van militaire bewegingen geene kennis hadden. Dapper werd er gestreden, en de lange buksen der uitgewekenen troffen menig Engelschman doodelijk. Zelfs de Gouverneur behoorde onder de gewonden. Ook van de zijde der Boeren vielen een aantal brave mannen. Eerst het vallen van den donker deed den strijd eindigen. Het verlies aan de zijde der uitgewekenen, ofschoon betrekkelijk veel geringer | |
[pagina 280]
| |
dan dat der Engelschen, was nogtans gevoeliger; in den nacht werd Boomplaats door hen verlaten, en zij spoedden zich de wijk over de Vaal-rivier te nemen. - Den Gouverneur vielen drie of vier dagen daarna twee Boeren in handen, die hij als of ze roovers waren deed doodschieten. Deze wreedaardige handeling is oorzaak dat Sir harry smith sedert door alle Hollandsche afstammelingen in Zuid-Afrika wordt verafschuwd als een monster. Het grondgebied tusschen de Oranje- en Vaal-rivier en het Drakengebergte werd, onder den naam van Oranje-Souvereiniteit, op den 7den September 1848 bij de Kaap-Kolonie ingelijfd, en in vier Districten verdeeld. Aan de bevolking werden Hollandsche Predikanten en school-onderwijzers toegezegd, en te gelijker tijd door den Gouverneur de verbindtenis aangegaan: dat, in gevalle, na eenigen tijd, aan de bevolking het Britsch Bestuur niet welgevallig was, hij hen wederom aan hun eigen beheer zou overlaten. Desniettemin werden aan de achtergeblevenen krijgsbelastingen en boeten opgelegd, en de eigendommen van hen die over de Vaal-rivier waren geweken, verbeurd verklaard. Zoo veroorloofde de nieuwe Gouverneur zich allerlei willekeur en geweldenarij. Was het wel mogelijk voor de gemoedsstemming der Boeren om jegens de Engelschen vriendschappelijk, broederlijk gezind te worden? Pretorius vond bij zijne komst aan de andere zijde der Vaal-rivier zijne huisvrouw overleden, hetgeen hem diep smartte. - Bij weinig landbouw, doch vooral veeteelt, legde hij er zich, in vereeniging met zijne zoons, op toe om de aanzienlijke verliezen, door het verlaten van Natalia geleden, zoo veel doenlijk te herstellen. Nog vóór het einde van het volgende jaar trad hij op nieuw in den echt, en wel met Mejufvrouw petronella de lange, die hem drie kinderen schonk, van welke echter alleen het jongste, een meisje, hem overleefde. Zij werd weinig weken vóór zijn verscheiden geboren. Hij leefde nu voor de zijnen, en trachtte een tweespalt die tusschen zijne landgenooten in het Overvaalsche gebied - door den Commissaris r. southey, van wege Sir harry smith, als onafhankelijk erkend - ontstaan was, uit den weg te ruimen. De groote afstanden die hen van elkander scheidden, behoorden, denkelijk, tot de oorzaken, dat hij niet volkomen slaagde. Ondertusschen was en bleef hij steeds de hooggevierde | |
[pagina 281]
| |
man bij velen onder zijne landgenooten; en het ontzag dat zijn naam bij de Kaffers nog altijd inboezemde, werd zelfs door de Londensche Times erkend. Een langdurigen en bloedigen oorlog had de Kaap-Kolonie intusschen tegen de Kaffers te voeren gehad, deze reis bloediger dan ooit, dewijl de Grika's door de meeste Hottentotten van het Koloniale Corps waren versterkt geworden. Sir harry smith, wiens onbekwaamheid van dien kostbaren oorlog de schuld kreeg, op het punt zijnde door den Generaal cathcart vervangen te worden, wenschte bij zijn aftreden de grenzen in een staat van rust achter te laten. Daartoe behoorde het sluiten eener stellige overeenkomst met de uitgewekene Boeren; doch zou zoodanige overeenkomst in de oogen der Engelschen eenige beteekenis hebben, dan moest ze gesloten worden met den held wiens naam allen inlanders ontzag inboezemde. Als Gemagtigden van wege de Republiek verschenen te Zand-rivier, in het Souvereiniteits-gebied, de Kommandant-Generaal pretorius, de Veld-Kommandanten h.s. lombard en w.j. joubert, de Landdrost j.e. scholtz, negen Veld-Kornetten, en eenige andere aanzienlijke mannen. Met de Britsche Commissarissen w. hogge en c.m. owen werd daar, op den 16den Januarij 1852, eene overeenkomst gesloten, waarvan vrede en vriendschappelijke verstandhouding de hoofdbeginselen uitmaakten, en beide partijen wederzijdsche non-interventie op elkanders grondgebied vaststelden, terwijl de Engelschen plegtig beloofden geen bondgenootschap met eenige volkstammen benoorden de Vaal-rivier te zullen aangaan. Wederzijds - heette het verder - zullen alle misdadigers worden uitgeleverd, en geen vervoer van buskruid of wapenen zal op het grondgebied van de Republiek worden toegelaten, dan met een certificaat van een daartoe geregtigd Britsch Magistraat, en onder gehoudenheid van aangifte aan de naaste Autoriteit in de RepubliekGa naar voetnoot(*). - Ofschoon er ook eene bepaling omtrent de slavernij in het verdrag voorkomt, was deze nogtans overbodig, dewijl de landverhuizers bereids in Natalia de slavernij voor ongeoorloofd hadden verklaard. De onderhandelingen waren, natuurlijk, voorafgegaan door | |
[pagina 282]
| |
eene proclamatie van het Kaapsch Bewind, houdende intrekking van de premiën, voor het vangen van pretorius en andere Opperhoofden in 1848 uitgeloofd; hetgeen aan een misverstand werd toegeschreven. - Op den 17den Januarij werd het teekenen der overeenkomst besloten met aanspraken van den Majoor hogge, en van den Kommandant pretorius, die de grootste welwillendheid ademden. - Ook door de uitnoodiging van den Hoofd-Kommandant, om een bezoek in de Souvereiniteit te komen afleggen, werd van de Britsche zijde getoond hoe zeer men hem op prijs stelde. Niet lang daarna voldeed pretorius aan die uitnoodiging, en mogt bij die gelegenheid de voldoening smaken, dat niet enkel de Hollandsche Boeren hem met veel hartelijkheid ontvingen, maar dat de Britsche Autoriteiten te Bloemfontein, Pieter-Maritzburg en elders zich beijverden om hem feestelijk te onthalen. - Men verhaalt zelfs dat destijds, van wege den Gouverneur cathcart, aan pretorius omtrent de toekomst van het geheele Bewind ten noorden van de Oranje-rivier en de daarmede in verband geachte Witte of Groote Kei-rivier openingen zijn gegeven, die voor de grenzen der Republiek eene aanzienlijke uitbreiding lieten voorzien, doch nu, door het overlijden van pretorius, hoogst waarschijnlijk zonder uitvoering zullen blijven. Van toen af eerst kon men er aan denken om aan de betrekkingen met de inlandsche Stammen op of in de onmiddellijke nabijheid van het gebied der Republiek, een karakter te geven waardoor de waarschijnlijkheid verzekerd werd dat rust en vrede zouden blijven gehandhaafd. Hiertoe behoorde in de eerste plaats en wel voornamelijk, dat die Kaffer-Hoofden het buskruid en de geweren in hun bezit zouden afgeven, en buiten staat wierden gesteld die verder te bekomen. Dit ging echter niet gemakkelijk, dewijl de Zendelingen, die bij de Stammen werden gevonden, zich met den handel in wapenen bemoeiden, of althans daar niet vreemd aan warenGa naar voetnoot(*). De meeste Kaffer-Hoofden antwoordden op de aanvrage om afgifte der geweren: ‘Komt ze halen!’ Vóór en nà werden nu commando's Boeren afgezonden, en deze, hoewel aanvankelijk door de Kaffers beschimpt, waren gelukkig genoeg steeds | |
[pagina 283]
| |
de overwinning te behalen en de versterkingen of verschansingen der Kaffers in te nemen; de ligt ontvlambare woningen werden veelal door de vlugtelingen-zelven in brand gestoken, om te beter hunne vlugt te dekken. Zoo verliep het jaar 1852 voor de inwoners van het Zuid-Afrikaansche Gemeenebest in onrust, vijandelijkheden en bezwaren aan verre togten verbonden. Intusschen werden die onafhankelijke Afrikaansche Hollanders in Europa beklad niet alleen, maar als onmenschen uitgekreten door Fransche en Engelsche Zendelingen, die, vervreemd van het verheven doel hunner taak, zich als laaghartige lasteraars deden kennen. Het werd openbaar dat in een Londensch Dagblad (van den 19den Mei 1852) door den Zendeling inglis lasteringen waren geplaatst, die, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, de Republiek moesten benadeelen. Ook de Zendeling edwards handelde niet minder kwaadaardig, zoodat het dringend pligt werd aan hunne schandelijkheden een einde te maken. Zij werden gedagvaard om te Rustenburg voor Landdrost en Heemraden te verschijnen. De Hoofd-Kommandant pretorius vervulde de plaats van publieken aanklager. R. edwards en w. inglis werden bij vonnis van Landdrost en Heemraden (dd. 20 November 1852) verwezen om het grondgebied der Republiek binnen veertien dagen te verlaten. - Dat hiermede die zaak niet ten einde zou zijn, liet zich gemakkelijk bevroeden. Het schelden en tieren der gebannen woelgeesten was verregaand. Inglis maakte een brief aan pretorius openbaar, dien de vrienden der Zendelingen wenschen dat nimmer het licht hadde gezien. In een ander stuk beschuldigt hij den Hoofd-Kommandant van het ‘gruwelijk verdraaijen van Gods Woord’, en dergelijke. Doch wat moet men denken van den man, die in den aanhef van een zijner lasterschriften zegt: ‘De juiste waarheid is zoo teeder dat men, met het beste geheugen, en het opregtste hart, niet verhalen kan wat er eenige maanden geleden gezegd is.’! Deze hatelijke en betreurenswaardige zaak gaf pretorius veel verdriet en stoffe tot nadenken. Hij kwam ten laatste tot de overtuiging: dat de maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen der Republiek, om den algemeenen beschavingstoestand der Boeren, en om de beperkte verstandsvermogens der Kaffers, niet vergunden allerlei Christelijke gezindten toe | |
[pagina 284]
| |
te laten. Proselietenmakerij aan de eene, overdrijving van het godsdienstig element aan de andere zijde, moesten evenzeer geweerd worden als onverschilligheid en onverdraagzaamheid. Nieuwigheden moesten buiten de Republiek worden gehouden, dewijl ze aanleiding kunnen geven tot dwaling en zedeloosheid. Deze beschouwingen deelde hij aan zijne vrienden mede; doch om ze tot uitvoering te brengen, daartoe leefde hij niet lang genoeg. Onder zijne laatste bedrijven merken wij eene daad op van edelmoedigheid, die van een regt Christelijk gemoed getuigt. A.h. potgieter, die tot de vroegere émigranten behoorde, was ouder Hoofd-Kommandant dan pretorius. Ook in 1843 was hij onder degenen die Natalia verlieten en verre wegtrokken. Hij achtte zich dáárom boven pretorius in rang verheven, ofschoon hij door de wijdklinkende dapperheid van dezen geheel in de schaduw was geplaatst. Er had derhalve steeds eenige naijver tusschen de beide mannen bestaan; maar toen potgieter, als Hoofd-Kommandant in het District van de Zoutpansbergen, in den winter van 1851 op 1852 overleed, werd niet te min diens zoon, frederik potgieter, door den vermogenden invloed van pretorius, in de plaats zijns vaders tot Hoofd-Kommandant benoemd. De tijding dat een Predikant (van den hoff) in Mei 1853 op het grondgebied van het Gemeenebest was aangekomen, verheugde onzen Christelijken held uitermate. Ook mogt het hem nog gebeuren dien Leeraar van het Evangelie persoonlijk te ontmoeten, en over de godsdienstige belangen van de Republiek te onderhouden, en ook inzigten omtrent menige behoefte zijner landgenooten mede te deelen. - Hij was echter sukkelende. In den laatst afgeloopen winter, met een commando tegen een der weerbarstige Kaffer-Hoofden uitgetogen, had hij drie etmalen achtereen in dezelfde natte kleederen doorgebragt. Dit beschouwde hij als de oorzaak van zijnen dood. Den 23sten Julij 1853 overleed hij kalm en zacht, in het vertrouwen op Gods genade in jezus christus zijnen Heer. ‘Godsdienstig was hij, in alles wat hij ondernam. Nooit werd door hem iets van belang aangevangen, of zijne bede werd eerst tot den Allerhoogste opgezonden. Van al het goede dat door hem is tot stand gebragt, gaf hij Gode alleen de eer.’ Veel heeft hij ten beste van zijn Land en | |
[pagina 285]
| |
Volk gedaan, zoo wel in het opbouwen van ware godsvrucht, als in het bevorderen van politieke en stoffelijke welvaart. Wij eindigen met twee brieven, weinige dagen vóór zijn uiteinde door hem geschreven. Uit den eenen, aan den Krijgsraad en Volksraad gerigt, zullen wij echter slechts die zinsneden overnemen, waarin zijn godvruchtig gemoed zoo treffend is uitgesproken: ‘Nu, in mijne zwakheid, vermaan ik u: weest ijverige voorstanders der Kerk. Als de Christelijke Godsdienst onder u vervalt, dan vervalt uw Staat, dan vervalt de zegen van uw Land en Volk, zoodat gij in geene zaken gezegend zult zijn. Waakt en bidt, dat geen zaad van tweedragt onder u wortel schiete! Weest elkander getrouw in alles! Wat gij aanvangt, doet het met den Heer; vraagt Hem om bijstand, vraagt Hem om kracht en sterkte, en de Heer zal zijne kracht in uwe zwakheid volbrengen. - Ik heb mijn loop voleindigd; de Heere geve mij ruste van mijnen arbeid en zegene u en de uwen.’ Niet minder aandoenlijk verheven is de brief aan zijne kinderen: ‘Magaliesberg, den 20sten Julij 1853. | |
[pagina 286]
| |
zwaarder wegen dan de eeuwigheid. Hier is geene blijvende stad: het is alleen een tijd van beproeving. Ziet dus toe dat gij uwe roeping en verkiezing vastmaakt. Het scheiden van ziel en ligchaam valt den zondaar hard; maar, die op den Heer vertrouwt, zal dit alles te boven komen. Ik zend u deze als mijne laatste woorden, wetende dat gij mijn aangezigt niet meer zien zult. Ik hoop dat wij elkander in een beter gewest zullen ontmoeten, waar geen zorg of kommer ons zal ontrusten, maar eeuwige vrede zal heerschen. |
|