Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLentezang.Ga naar voetnoot(*)
koor.
Zingt vrolijk de lente, bewoners der velden,
En schaart u in reijen op 't feest der Natuur!
De zon doet haar stralen ons koestrend beschijnen;
Zij heeft in haar loopbaan de Visschen verlaten,
En nadert den Ram.
Zingt vrolijk de lente, bewoners der steden,
Verlaat uwe woning, viert met ons dit feest!
Natuur is herboren, zij roept ons naar buiten,
En opent haar schoot!
Op, op dan ten reije, gij ouden en jongen,
Gij, mannen en knapen, gij moeders en dochters,
't Is 't feest der Natuur!
landbouwers.
Wij komen, wij komen! Wij brengen u hulde
Met vrolijken geest,
o Lieflijke lente! Gij roept ons tot arbeid,
Gij staakt onze rust!
Wij laten de woning aan vrouwen en kindren
En spoeden ons heen.
Hoe noodigt ons de akker, nog onlangs bevrozen,
Te ontginnen zijn schoot!
Wij scherpen de spaden, wij stellen het kouter
En snellen naar 't veld.
Dáár toeft ons de voorspoed; hij wenkt er ons lagchend
En biedt ons genot.
Ja, dankend en juichend begroeten u allen,
Gij, lieflijke lente!
De winter gaf stormen, maar dekte ook de velden
Met koestrende sneeuw;
Zij stoofde het aardrijk en maakte 't geschikter
Tot wasdom en teelt.
| |
[pagina 262]
| |
Wij toeven niet langer, maar snijden de voren
En ploegen den grond.
Wij strooijen de zaden, bedekken de voren,
En staren omhoog.
Dat ons dan Uw zegen, Algoeddoende Vader,
Hier vruchten bereide!
Gij wenkt, en de stormen en buijen bedaren,
De winter verdwijnt;
Gij wenkt, en 't gezaaide schiet nederwaarts wortel
En vrucht naar omhoog;
Gij wenkt, en geen leger vertreedt het gezaaide,
Vernielt ons gewas!
o Schenk ons Uw zegen, wij zullen U loven
Met dankbaar gemoed.
koor.
Komt herwaarts, o vrouwen! vervangt onze klanken,
En schaart u in reijen, ter viering van 't feest!
Zingt vrolijk de gaven aan de aarde geschonken,
De schoonheid der lente, die alles bezielt!
vrouwen.
Wij komen! Met blijdschap ontgaan wij den drempel
Van 't dompig verblijf.
Hoe klapwiekt de zwaluw! Zij komt tot ons weder!
Aan 't vreedzame dak
Herbouwt zij het nestjen, opdat er heur jongen
Het daglicht aanschouwen.
Bodesse der lente! nu komt gij, en zoekt ons,
En deelt onze spijze;
Zoo blijft gij des zomers, maar gaat ons verlaten
Als 't najaar verschijnt.
Dus doet ook de steêdling; ook hij komt vol blijdschap
Bij 't naadren der lente;
Maar komen de buijen, de stormen, de vlagen,
Dan trekt hij weêr heen,
En slijt in de steden, bij valsche vermaken,
Het winterget. -
Gelukkig, wie vreedzaam in alle getijden
Het goede geniet! -
Daar stijgt reeds de leeuwrik en tjilpt zijne toonen
De lente ter eer;
Haast komt filomeel ook ons allen verblijden
Met vrolijk gezang!
Gevederde kooren, gij bouwt uwe nestjes
In 't jeugdige loof;
Uw liefkozerijen, uw spelen en dartlen
Bevolken het woud! -
Dra wiegen de zephirs de jeugdige takken
Der slanke seringen;
| |
[pagina 263]
| |
Reeds oopnen de knopjes het dradig omhulsel
En 't bloempje verschijnt;
In vloeijende paarlen valt regen op bloesem
En bloemen en gras;
't Blinkt alles van weelde; 't leeft alles in blijdschap:
Natuur is verjongd!
koor.
Ten reije, ten reije, gij maagden en knapen,
Gij bruîgoms en bruiden, herhaalt ons gezang!
De lente stemt alles tot kozen en kussen!
De lente is gekomen; de liefde regeert!
jongelingen en maagden.
Wij komen ten dans, op de zachte tapijten
Van 't jeugdige groen!
Geen hoofsche gebaren verzellen die dansen
Of schittrende praal;
Geen prachtvolle zalen, of kunstvolle lichten
Versieren ons feest!
De ruischende veldpijp verzelt onze dansen
Met vrolijk geluid;
Ons licht is de zonne; Natuur is de feestzaal;
De hemel ons dak!
Wij zweven en draaijen niet kunstrijk en maatvol,
Maar volgen Natuur;
Wij minnen niet statig naar luim of naar voorschrift,
Maar volgen ons hart!
Zoo vindt ge ons, o lente! zoo zullen we ons paren;
Reeds nadert de tijd,
En keert gij dan weder, dan wiegen wij vrolijk
Een kind op den schoot.
Wij voeden 't met blijdschap, o lieflijke lente!
En dragen 't u op.
Dan danken wij juichend, voor 't lot ons beschoren,
Den God van 't heelal.
koor.
En gij, lieve kindren! vervangt onze zangen!
De lente is uw jaart, het beeld uwer jeugd!
U voegt het vooral haar in zangen te prijzen;
Verheft uwe stemmen op 't feest der Natuur!
kinderen.
Hoe, zouden wij allen niet lagchend en springend
De lente begroeten?
Wij hupplen naar buiten, en zien hoe de vogels
In 't groen zich verlusten;
Wij zien hoe de lammren de teedere grasjes
Ten voedsel genieten;
| |
[pagina 264]
| |
Dáár zien wij de stallen voor 't eerst weêr ontsluiten
Voor 't jeugdige vee,
En juichen bij 't loeijen en draven der rundren
Op 't mollige gras.
Zijt welkom, gij bloempjes! gij, sieraad der lente,
Gij geeft ons de vreugd!
Wij zien 't madeliefje, de sleutelbloem prijken,
De veldviool bloeit;
Wij plukken die gretig, en vlechten ons tuiltjes
Om 't jeugdige hoofd,
Of strenglen die zamen tot kunstlooze kransen
Met lover en kruid,
En vlechten die kransen al zingend en dansend
Der grijsheid ten tooi;
Zoo kroont onze lente den winter des levens
Bij vrolijk gejuich!
koor.
Verhaast uwe treden, gij, ouden en grijzen,
En paart uwe zangen aan 't kinderlijk lied!
De winter uws levens zij arm aan genoegen;
De lente heft blikken en harten omhoog!
oude mannen en vrouwen.
Ja, dankende willen wij ouden nog, staamlend,
De lente begroeten.
Wij mogten zoo dikwijls het lentefeest vieren
Met vrolijk gezang! -
Reeds rusten bekenden, en magen en vrienden
In 't zwijgende graf!
Ons wordt het geschonken uw komst, lieve lente,
Nog eenmaal te aanschouwen!
Nog eenmaal verjongt gij de krachten der ouden
En toont hun uw pracht!
Ligt zijt gij de laatste, de laatste der lenten
Die wij nog aanschouwen!
Dán zinken wij neder, bij vrienden en magen,
In 't zwijgende graf. -
Maar eens, als de morgen des jongsten der dagen
In 't Oosten verschijnt,
Dán keeren de dooden, op 't spreken der Almagt,
In 't leven terug.
Zij stijgen ten hemel en leven verëngeld
In eindloos geluk! -
Dáár loeijen geen stormen, geen zonnebrand schroeit er,
Geen winter verkleumt:
Een eeuwigheid wacht ons, met bloemen en vruchten
Van 't zaligst genot.
Zoo geeft gij ons, lente, het beeld en den voorsmaak
Der eindlooze toekomst!
|
|