| |
Eene schets uit onzen tijd.
Door Gerard.
Toen niet lang geleden een Zweedsch Staatsman de verklaring aflegde: ‘dat hij steeds zijne beste krachten zou veil hebben om zijn vaderland tegen de spoorwegen te beschermen’, grepen alle dagbladen van Westelijk Europa, in hun negentiende-eeuws-gevoel geschokt, die zinsnede aan en kaatsten haar elkander toe, vol verontwaardiging over zulk een verregaand Conservatisme. De mannen der wetenschap gruwden over die Staathuishoudkundige ketterij, en wij, voor ons, dankten den Hemel, dat ook voor Staatslieden de Natuurwet geldt, die aan 's menschen krachten een einde maakt. Maar toch gevoelden wij eenige sympathie voor dien ouderwetschen Skandinaaf, omdat wij meenden dat hij welligt eene uitzondering vormde op zijne ambtgenooten: dat hij Dichter was, en de Natuur van zijn land te lief had, om door ijzeren wegen er alle poëzij aan te ontnemen.
Want waarlijk, stoom en poëzij zijn geslagen vijanden. De ruwe kracht met hare leus: ‘ontwikkeling! vooruitgang!’ maakt ons land even vlak en nuttig als zij ons materiëel doet worden. Wij vragen van alles oorzaak en strekking, en al wat niet met die oorzaak overeenstemt en niet tot die strekking leidt, wordt ter zijde geworpen; zoo ook kent men bij de spoorwegen slechts twee punten: het punt van waar men uitgaat, en het punt waar men heen wil; en alles wat daártusschen ligt wordt ontsierd en vaneen gescheurd, ter wille
| |
| |
van de ijzeren rails. Zelfs dat oude heilige regt van eigendom heeft, trots zijne perkementen, voor het algemeene nut moeten bukken; de mensch heeft zijne oude moeder, de aarde die hij bewoont, er voor vervormd: bergen hebben opgehouden bergen te zijn; moerassen en stroomen zijn wegen geworden; ondoordringbare wouden hebben zich tot balken geleend voor het pad, dat dwars door hunne geheimste schuilhoeken sneed, en de locomotieven leggen haar course aux clochers af zonder zich aan het schilderachtige of dichterlijke of romantische te storen! Het reizen heeft zich opgelost in vertrekken en aankomen.
O, ik herinner mij nog - en velen zullen het zich met mij herinneren; want ik behoor, zoo niet door mijne spelling, toch door mijn leeftijd, tot het jonge Holland - ik herinner mij nog welk eene poëzij zich in mijne kinderjaren aan dat denkbeeld van reizen verbond. Nacht-diligences, volgens ising noodwendig òf bestoven òf nat; overpakkingen en pleisterplaatsen; herbergen, gekookte ligchamen in plaats van gekookt eten, enz.; maar, méér nog dan dit alles, de vreemde streken en steden en gehuchten; de landschappen, schoon of niet schoon, maar in ieder geval nieuw; de Natuur kortom, die men gedwongen was te zien, terwijl men er thans doorhenen vliegt als de jager achter het wild.
Toen, toen kende men ten onzent nog geene spoorwegen, en in mijne jeugdige verbeelding was de diligence het snelste, onverbiddelijkste en eerbiedwaardigste voertuig dat men zich denken kon. Met hoe veel ontzag haalden équipages en koetsen er voor uit, als de conducteur de trompet stak, en hoe ‘voornaam’ rolde zij het tolhek door, terwijl ieder ander aan de luimen van den gaarder was overgegeven, en bloot stond voor allerlei vergissingen met paarsche en blaauwe en witte papiertjes, die slechts ingevoerd schenen om te worden verloren, of althans voor het oogenblik zoek te zijn. Maar ook dáárin was iets dichterlijks; vooral wanneer men als knaap, half dommelend na een vermoeijenden rid, bij het portier mogt zitten en dat geheimzinnige briefje te bewaren kreeg, of het tolgeld mogt betalen.
Hoeveel geheimzinniger nog waren de reiskoetsen, zoo hoog beladen met koffers en valiezen; met het vierspan met de klinkende schellen en den postiljon in zijne bonte kleeding,
| |
| |
wiens zweepslagen de beste kermis-klappers overtroffen; en daarbinnen die Duitsche Graaf en Gravin, die zoo ‘voornaam’ waren, dat zij niet eens door het portier keken. Dat was eerst eene stof voor de jongens-illusies!
En nu spreek ik nog slechts van de middelen van vervoer; maar de reizigers-zelven waren niet minder geschikt om ons denkbeeld van reizen eene mystieke tint te geven. Onze kinderen zullen het slechts bij overlevering weten dat er eens voetreizigers geweest zijn, en ook mij staat slechts flaauw de herinnering voor den geest aan die wezens met beslijkte laarzen, opgeslagen pantalon, een gewaad van boven tot onder met stof bedekt, een knuppel, een valies, en, ter voltooijing van het geheel, een gelaat waarop honger en dorst en vermoeijenis om strijd te lezen stonden.
Dat alles is verdwenen. Toen ik onlangs de plek bezocht waar ik in mijn jongens-tijd zoo vaak die beelden mijner herinnering, toen beelden der werkelijkheid, heb gadegeslagen, vond ik weinig of niets meer daarvan terug. Slechts de dijk met zijne palen, die zich op eenigen afstand verhief, strekte mij ten bewijs, dat het menschdom toch nog niet tot rust is gekomen, maar alleen op andere wijze zich verplaatst. Die plek was mijne lievelingsplek: of zij het was om de beukenboomen, wier vruchten wij in het najaar zamelden, of om de druk bezochte herberg, die er tegenover lag; of ik er kwam om de reizigers te zien, of dat ik de reizigers zag omdat ik er kwam, heb ik mij nooit zoo streng afgevraagd; maar dit weet ik zeker, dat mijne wandeling zich meestal daarheen uitstrekte. Later kwam er evenwel eene reden bij: ik knoopte er eene kennis aan, en zoo dikwijls ik mij in volgende jaren die plek herinnerde, dacht ik ook aan die kennismaking met hendrik den looper, met wiens lotgevallen ik den lezer thans wil bezig houden.
Hendrik de looper was een stevige borst, die vroeger soldaat was geweest, en thans iederen morgen van het dorp G. naar de stad en elken avond van de stad naar het dorp G. wandelde, belast met brieven, pakjes en boodschappen van en aan de notabelen en verdere ingezetenen zijner gemeente. Hendrik was hetgeen men gewoonlijk een reus noemt; maar mij scheen hij toch nooit zoo bijzonder groot toe. De oorzaak daarvan was misschien, dat ik hem altijd op den breeden rijweg tusschen de kolossale eiken zag, en omdat hij,
| |
| |
ondanks zijne groote stappen, toch volstrekt niet beantwoordde aan de vereischten van een reus, waarvan de Geschiedenis van Klein Duimpje mij een helder begrip had gegeven. Ik zag hem steeds lang te voren aan het eind der laan aankomen, en hij had heel wat tijd noodig eer hij de herberg had bereikt, waar ik hem opwachtte; veel meer althans dan de diligence, voor welke ik mij al op post stelde zoodra zij den hoek omsloeg. Hij zag er ook volstrekt niet uit om bang voor te zijn, als hij daar, met zijn rustigen, stevigen tred, zijn karretje voortduwde, en de blaauwe wolken van zijn stompje pijp uitblies. Wel schrikte ik in het begin een weinig, als hij mij met zijne zware stem ‘dag, kleine man!’ toeriep; maar langzamerhand raakte ik met zijn orgaan en dien titel vertrouwd; en eindelijk werd het mijne gewoonte om, als hendrik voorbijkwam, met hem terug te keeren. Dan draafde ik half buiten adem naast hem voort, want langzamer te stappen kwam niet bij hem op, en ik beschouwde hem en zijne betrekking ook als veel te gewigtig, dat hij om iets ter wereld eene minuut langer onder weg zou blijven dan noodig was. Wij praatten dan tot dat wij de straat bereikt hadden waarin het huis mijner ouders lag, en meestal kwam ik t'huis geheel en al vervuld met hetgeen hendrik mij onderweg verteld had van allerlei zaken, die ik niet begreep, maar die mij juist dáárom de hoogste belangstelling inboezemden. Soms, als hij niet te veel goed te bezorgen had, zette hij mij op zijne kar, en al verstond ik dan zijne vertelsels niet half zoo goed, en al dreunde het ook nog zoo, gaarne getroostte ik mij die kleine nadeelen, om den anderen morgen op school te kunnen vertellen dat ik weêr met hendrik gereden had. Later heb ik gemerkt dat er méér van die genoegens bestaan, die prettiger zijn om te vertellen dan om te genieten.
Het spreekt van zelf dat een man als hendrik, die zulk eene volstrekte uitzondering vormde op al wat ik van de menschen kende, een diepen indruk op mij maken moest. Hij is mij dan ook altijd bijgebleven, en - dit hebben de herinneringen boven de werkelijkheid vóór - hij is voor mij gebleven wat hij als knaap voor mij was: de sterkste, de knapste en de beste man ter wereld. Misschien zou mijne meening wel door verloop van tijd eenigzins gewijzigd zijn; maar de omstandigheden maakten een einde aan onze kennis: ik werd te
| |
| |
oud om te spelen, dat is: ik bereikte den leeftijd, dat het spel eenige beteekenis voor mij kreeg en voor mijne krachten berekend werd; en mijne lievelingsplek zag ik slechts zelden - hendrik niet dan vlugtig, in het voorbijgaan, weder.
G. is een dorp zoo als er velen zijn. Voor de stedelingen eene plaats van rust, ‘waar men geene stedelijke regten betaalt’; voor de notabelen eene plaats ‘waar men niets heeft’, en voor de bloedverwanten in de stad eene plaats van waar hun elke week een aantal commissiën worden opgedragen, waarvoor zij telkens een halven dag hunne meid moeten missen, en waar zij op gezette tijden een regenachtigen of snikheeten dag gaan doorbrengen.
Of de bewoners van G. bijzonder rijk aan stads bloedverwanten waren, of andere redenen er toe medewerkten, zeker was het dat de voetbode van daar naar de naburige stad zeer veel te doen en een winstgevend bestaan had. Die voetbode was hendrik de looper, zoo als men hem in navolging van al zijne voorgangers noemde, hoewel de Dominé, zoo dikwijls hij er kans toe zag, - en het is onbegrijpelijk hoe dikwijls sommige vernuftige menschen kans zien om dezelfde aardigheid te zeggen - de aardigheid opdischte, dat hij wel hendrik de draver mogt heeten. Dat was evenwel geene hatelijkheid, want de Predikant mogt hendrik gaarne lijden, die trouw en eerlijk en ijverig was en geene moeite ontzag om zijn dagelijksch brood te verdienen. Het ging hem dan ook als bode zeer goed, terwijl zijne vrouw bovendien een winkel hield van alle mogelijke heterogene bestanddeelen voor de kleine consumtie en, krachtens die zonderlinge wet der maatschappij, dat het geld gaat waar het geld is, had hendrik ook door dezen tak van bestaan een ruim inkomen. Het verwonderde den dorpelingen zelfs, dat hij zijne betrekking van bode niet liet varen; maar daar wilde hendrik nooit van weten: hij had zoo lang gemarcheerd, dat hij niet zoo op eens tot rust kon komen; en wat er nu overschoot, zou later wel van pas zijn.
Zoo stonden de zaken, toen de Burgemeester stierf en een jeugdiger opvolger zijne plaats innam. Men leefde toen nog niet in den tijd dat er liedertafels waren, of eerewachten werden zamengesteld om den nieuw benoemden Burgemeester
| |
| |
te verwelkomen. Alles ging zeer bedaard in zijn werk, zonder aanspraken of illuminaties, en men zou naauwelijks gemerkt hebben dat de oude Burgemeester de wereld verlaten had, indien niet zijn opvolger een man ware geweest die op de hoogte van zijn tijd stond. Hij had als student reeds eene groote voorliefde gekoesterd voor de Staathuishoudkundige wetenschap, en haakte naar het oogenblik waarop hij in de gelegenheid zou zijn om zijne begrippen in praktijk te brengen. Hij gloeide van ijver voor vrijheid en mededinging; bescherming en monopolie waren zijne doodvijanden; alle rampen der maatschappij waren aan de laatsten toe te schrijven; geluk en voorspoed waren slechts van de eersten te wachten. Met die gevoelens bezield aanvaardde hij zijne betrekking, van welker invloed hij zich wonderen voorspelde. Even als napoleon de Wetgevende Vergadering toevoegde: ‘votre Europe est vieillie; ma mission est de la rajeunir’, vatte ook de Heer van elden als zijne roeping op: G. te ‘verjongen’ door een bad in de Lethe der Staathuishoudkundige begrippen, waarin alle oude vooroordeelen zouden worden afgespoeld.
Wat was natuurlijker dan dat zijn blik terstond viel op hendrik den looper, die het monopolie der boodschappen naar de stad in handen had. Een tweede bode was, in zijn oog, eene behoefte, even groot als in het oog van den uitgever het werkje waarvoor hij geene andere aanbeveling weet; en op een avond, dat de Predikant een zijsprongetje uit het loopende gesprek gemaakt had om zijne humoristische gedachte over den draver aan den man te brengen, maakte de Burgemeester hem met zijn voornemen bekend om nóg een draver in het aanzijn te roepen.
- Maar, mijn beste Mijnheer van elden! - zeide de Predikant - thans geeft de post van bode een fatsoenlijk burgerbestaan; maar als er een tweede komt, dan zal deze òf niets te doen hebben, en in dat geval is hij broodeloos, òf hij zal met hendrik de boodschappen deelen, en beiden zullen maar karig aan den kost komen.
- Dat is zoo het algemeene denkbeeld, Dominé! maar men ziet de zaken uit een verkeerd oogpunt. Men let slechts op den persoon en niet op het algemeen. Zie eens, als er twee boden komen, zullen zij de commissien elkander zoeken af te
| |
| |
winnen door goedkooper en sneller te zijn. Wat is daarvan het gevolg?...
- Dat zij in 't lange zoeken te winnen wat zij in 't breede verliezen.
- Met je verlof - dat antwoord geef ik niet. Hoe goedkooper zij zijn, zooveel te eer en te meer zullen de menschen boodschappen laten doen. Daardoor reeds heeft men voordeel: de gemeenschap wordt drukker.
- Natuurlijk: als er twee loopen in plaats van een, is het altijd drukker! - zeî de Dominé glimlagchende.
- Zoo meen ik het niet; ik bedoel dat het vertier belangrijker zal zijn. Bovendien, wanneer de dorpelingen hunne boodschappen goedkooper gedaan krijgen, houden zij meer geld over; dat steken zij niet onder den grond, maar besteden het elders. Zij koopen dus meer; dáárdoor vermeerdert weder het verkeer, en ook op die wijze ondervindt het dorp het weldadige der concurrentie.
- Daar is zeker veel van waar; maar in de eerste plaats betwijfel ik het, of de uitsparing op het bode-loon eenig belangrijk voordeel kan geven.
- Alle kleintjes helpen, Dominé!
- Nu, ik wil het aannemen; maar in ieder geval is het waar, dat wat hendrik verdient ook weêr door hem onder de menschen wordt gebragt. Dat komt dus op hetzelfde neêr: de dorpelingen krijgen het terug.
- Maar is het dan niet veel beter dat zij het niet eerst geven wanneer zij het toch terugkrijgen?
- Volstrekt niet; want nu leeft hendrik met zijn gezin er van, die anders aan de armen zouden vervallen.
- Aan de armen! Neen, Dominé! dat is nooit het gevolg der toepassing van onze Staathuishoudkundige begrippen.
- Behalve wanneer gij ze wilt toepassen waar zij niet toepasbaar zijn; en dat is hier het geval. Er is maar plaats voor één bode; zoo er een tweede komt, zullen zij elkaâr er onder werken.
- Geen nood! geen nood! De uitkomst zal het leeren, en boven en vóór alles - het dorp zal er wèl bij varen.
En er kwamen twee boden, en de Predikant had méér berouw dan haren op zijn hoofd, dat hij zijne aardigheid over den draver had medegedeeld.
| |
| |
Concurrentie hoorden wij wel eens vergelijken met die gevaarlijke beweging, waarop wij ons als jongens zoo goed verstonden, die men beentje ligten noemt, en waardoor men wel meestal zijn vijand op den grond werpt, maar doorgaans zelf het meeste gevaar loopt. Wij voor ons zouden ze liever gelijkstellen met de gymnastie, die de krachten van den sterke vermeerdert, en die van den zwakke ondermijnt. Concurreren is geene kunst, wanneer men maar de noodige hulpbronnen te zijner beschikking heeft; maar wanneer men met geleende of overspannen krachten strijdt, delft men spoedig het onderspit en valt nog dieper dan men eerst heeft gestaan.
Aan middelen en krachten nu ontbrak het hendrik den looper niet. In ligchamelijke sterkte was hij tegen iedereen opgewassen; zijn finantiële toestand liet niets te wenschen over, want, behalve zijn huis en winkel, die zijn eigendom waren, had hij nog een aardig lapje grond even buiten de gemeente, en bovendien bezat hij een onuitputtelijk en onvervreemdbaar fonds van soliditeit en eerlijkheid. De Predikant was dan ook overtuigd, dat hij zoo spoedig niet uit het veld zou zijn te slaan, en toen hendrik van het plan van den Burgemeester hoorde, haalde hij glimlagchend de schouders op: - Ik begrijp niet wat zij willen met hunne concurrentie - zeide hij - maar laat er maar een komen: eer wij eene maand verder zijn zal hij wel te huis blijven met zijne kar.
De Burgemeester had er echter belang bij, dat eene zijner eerste proeven op het veld der Staathuishoudkunde niet bij de geboorte verongelukte, en, tegen zijne beginselen aan, begon hij de concurrentie op touw te zetten met behulp der bescherming. De man op wien hij tot toepassing zijner theorie het oog vestigde, was een gewezen koetsier van een zijner vrienden, die lezen en schrijven kon, goede beenen onder het lijf had, maar volstrekt geen fortuin bezat. Op een morgen liet hij den bedoelden persoon bij zich ontbieden.
- Zoudt ge lust hebben, hendrik! - want het toeval wilde dat ook de concurrent en herbe dien naam droeg - zoudt ge lust hebben om bode te worden?
- Heeft hendrik dan zijne zaken aan kant gedaan, Burgemeester?
- Neen dat niet; maar me dunkt 't is eene goede betrekking.
| |
| |
- Zeker. En de Burgemeester gunt haar liever een ander dan hem. Ik begrijp het al, u woudt dien man van de baan knikkeren - zeide de koetsier met een veelbeteekenenden glimlach. - Nu, hij is ook rijk genoeg. Maar gemakkelijk zal het niet gaan.
- Gij begrijpt mij verkeerd. Ik wilde in plaats van één bode twee boden hebben; dat zal voordeelig zijn voor het dorp en u een bestaan opleveren.
- 't Is mogelijk, Burgemeester! maar ik vat het nog niet juist: Als hendrik zijne klanten houdt, zie ik niet in dat ik wat verdienen zal.
- Wel, dat is toch zeer eenvoudig: gij begint met goedkooper boodschappen te doen dan hij, en maakt overigens gebruik van alle wettige en eerlijke middelen om hem de helft of meer van zijne klanten af te winnen.
- Wettige en eerlijke? - herhaalde de gewezen koetsier op half vragenden toon.
- Zeker, wettige en eerlijke.
- Maar, Burgemeester! ik bezit niets dan mijne vrouw, een paar bloeijen van kinderen, en een stalhond.
- Dat laatste vooral is van 't hoogste belang: dien spant gij voor de kar, waarvoor ik u het geld zal leenen; dan hebt gij al aanstonds de snelheid in uw voordeel.
- Dat is waar, en dan - met een beetje protectie.....
- Protectie! neen, hendrik! daar kan niet van inkomen. Door trouw en ijver moet gij klandisie krijgen. Ik geloof dat gij die deugden bezit, en daarom zal ik uw eerste klant zijn.
- Nu, dan zal de rest wel volgen. Weet je wat, Burgemeester! als u toch de kar geeft is er niets bij verloren. Ik zal er de proef eens van nemen.
- Goedkoop, snel, eerlijk en slim!
- Ja, ja, Burgemeester! laat de zaak maar eens aan mij over.
Korten tijd daarna aanvaardde, op een fraaijen Aprilsmorgen, hendrik met twee brieven en een pakje zijne nieuwe loopbaan.
Eene maand lang legden de beide hendrikken dagelijks den weg heen en weder van G. naar de stad af, en ofschoon blijkbaar het voordeel bleef aan hem die de oudste brieven bezat, won de bode toch meer en meer veld. De bode zeggen wij,
| |
| |
want daar beiden hendrik heetten, en het afstand doen van zijn naam reeds een begin van toegeven geweest zou zijn, had Mijnheer van elden er niets beters op geweten dan het onderscheid te doen kennen door den titel, en den nieuw benoemde hendrik ‘den bode’ te doopen. De bode: die titel op zich-zelf beteekende reeds wat; de bode bij uitnemendheid; de aangestelde bode; de bode van den Burgemeester; want hoe deze zijn best ook deed om alle denkbeeld van ondersteuning in het openbaar van zich af te werpen, bij de dorpelingen wilde het er evenmin als bij de hendrikken in, dat hij geen zijdelingsch belang althans bij de nieuwe onderneming had. Niemand wist wel het regte; maar dat er iets moest zijn, daarvan waren allen overtuigd. Doch wie kon dat ‘iets’ in say of malthus zoeken? Die gissing evenwel werkte dit uit, dat sommigen zich van den bode bedienden om den Burgemeester te believen; anderen volgden dat voorbeeld, omdat zij van oordeel waren dat ieder zijn brood moest hebben, en de looper het niet zoo zwaar meer noodig had; weder anderen uit die eigenaardige zucht om de opgaande zon te aanbidden. Maar de meesten kozen hem omdat de nieuwe bode hun een tweeledig voordeel gaf: vooreerst deed hij de boodschappen goedkooper, en ten andere was hij eerder terug, eene omstandigheid, die vooral voor de lezers van de Staats- en Stads-couranten van het hoogste gewigt was. Men maakte slechts van den looper gebruik in zaken van vertrouwen, omdat zijn mededinger hem wel in snelheid en goedkoopte overtrof, maar over diens soliditeit eerst later kon geoordeeld worden.
De oude hendrik zag dat met leede oogen aan, en geen dag ging er om of zijn naamgenoot had eenig nieuw voordeel op hem behaald.
- Daar heeft hij nu ook den schoolmeester tot klant gekregen! - bromde hij, toen hij zich op een avond tegenover zijne vrouw neêrzette - de gewone Donderdagsche Courant was al door hem afgehaald toen ik er dezen middag om kwam.
- Maar, hendrik! mag dat nu zoo maar gaan? 't Is den Hemel geklaagd een mensch het brood uit zijn mond te nemen! - zuchtte zijne wederhelft, terwijl zij een groot stuk gerookt vleesch aansneed, waarmede zij de boterhammen van het gezin belegde.
| |
| |
- Ja, vrouw! wat zal ik zeggen? De Burgemeester wil dat nu zoo.
- Maar de Burgemeester is de Koning toch niet! - Me dunkt, hendrik! daar valt mij wat in: als gij u eens bij den Koning beklaagdet?
- De Koning? wat weet die van de boden af? - antwoordde haar man vrij gemelijk - neen, ik moest er met Mijnheer van elden zelven maar eens over spreken.
- Dat zal niet veel baten.
- Als hij een greintje gevoel van billijkheid en regtvaardigheid heeft, zal hij wel van die dwaasheid terugkomen. Ik zal er maar dadelijk heengaan; ik heb nu juist eene goede aanleiding in de Donderdagsche Courant. - En hendrik legde zijn pijpje uit zijn mond en begaf zich naar den Burgemeester, nadat zijne vrouw hem nog tot driemaal toe op het hart had gedrukt om zich toch vooral niet driftig te maken.
Burgemeester van elden zat op zijne kamer de Donderdagsche Courant te lezen, die hij een uur vroeger dan gewoonlijk gekregen had, dank zij den spoed van den nieuwen bode, die haar zooveel eerder bij den meester had bezorgd. De grief van hendrik had op Mijnheer van elden dus een gansch anderen indruk gemaakt.
- Burgemeester! - begon hendrik, toen hij was binnengelaten - ik kom u eens over mijne belangen spreken.
- Daar doet gij wèl aan, vriend! - gij weet dat de belangen der ingezetenen van G. mij steeds ter harte gaan.
- Dat wist ik, Burgemeester! en daarom wenschte ik wel dat u dien nieuwen bode niet meer permitteerdet naar de stad te gaan.
- Maar, hendrik! gij erkent zelf, dat de belangen der ingezetenen mij ter harte gaan: hoe kunt gij nu in éénen adem vergen dat ik één hunner regtstreeks in zijne belangen ga benadeelen?
- Omdat die man mij te gronde brengt!
- Dat moet ik in twijfel trekken, mijn jongen! maar, bovendien, gij woont beiden in G.; gij wilt beiden leven en werken om te leven; gij hebt er beiden evenveel aanspraak op - waarom zou ik dat nu den een veroorloven en dan ander niet?
| |
| |
Hendrik zweeg, eenigzins verlegen; maar op eens vielen hem zijne meerdere aanspraken te binnen.
- Burgemeester! - zeide hij - ben ik geen veertien jaar bode geweest? Heb ik mij niet altijd trouw en eerlijk gedragen? Heeft mij ooit iemand onbekwaam gezien? Was ik ooit buiten staat om naar de stad te gaan?
- Volstrekt niet, en ik acht er u te hooger om. Wij willen hopen dat uw confrater in dit opzigt een voorbeeld aan u zal nemen. En wat de veertien jaar aangaat....
- Juist, Burgemeester! daar heb ik u, de veertien jaar!
- Als er eens veertien jaar lang één bakker was geweest, die u het brood tegen drie stuivers verkocht, zou er dan het vijftiende geen mogen komen die het tegen twee en een halven stuiver gaf?
- Als hij dat kon, wel zeker! Hoe goedkooper brood hoe beter; want Mijnheer weet wel dat ik een heel huisgezin tot mijn last heb.
- En wat zoudt gij dan doen met den halven stuiver die overbleef?
- Nu, daar zou ik wel raad op weten, want waarlijk, Burgemeester! 't mag mij goed gaan, maar overvloed heb ik niet. En dáárom vooral zou ik dien vervoerden bode wel op de Mookerhei wenschen!
- Even als den bakker die goedkooper brood gaf.
- Ik begrijp u niet, Burgemeester!
- Wel, man! de zaken staan volkomen gelijk: uw confrater bezorgt de pakjes en brieven goedkooper dan gij; dat geeft voordeel aan de menschen die hem gebruiken. Hij doet het spoediger; dat geeft hun ook genot. En nu wilt gij dat ik zeggen zal: - Vrienden! gij moogt het niet goedkooper en aangenamer hebben, want - hendrik de looper moet leven. Dat gaat niet, dat gevoelt gij zelf.
- En dus moet ik er maar onder? - vroeg hendrik vrij barsch en gereed om, als de Burgemeester ja zeide, aan een vloed van verwenschingen lucht te geven; iets waaraan hij zich niet schuldig had gemaakt sedert den tijd dat hij de rekruten drilde.
- Daar zie ik de noodzakelijkheid volstrekt niet van in. Als ook gij u gedraagt naar de wetten der maatschappij en de beginselen der....
| |
| |
- Hoor eens, Burgemeester! mijn beginsel is: dat, als mijn oudste zijn boterham eet, de jongste er niet van happen mag - en nu wensch ik je goeden avond! - En hendrik stapte vrij knorrig de woning van den Burgemeester uit, die glimlagchend het hoofd schudde, en zeide: - De menschen zijn nog niet op de hoogte om het algemeen belang te begrijpen! - Eene opmerking, die niet alleen hij, maar ieder in de gelegenheid is te maken, zoo dikwijls als het aanmatigende, ongepersonifiëerde Algemeen Belang strijdt met het legioen Privaat-Belangetjes, waarop het zich neêrstrekt als gulliver op de Lilliputters.
Intusschen had ook hendriks vrouw niet stil gezeten. Terwijl haar man zich regtstreeks over zijne grieven beklaagde, had zij op middelen gezonnen om die onder de hand uit den weg te ruimen, en daar zij in zich-zelve die middelen niet vond, was zij raad gaan zoeken bij eene buurvrouw. Deze had toevallig nog eene buurvrouw bij zich, welke ook eene buurvrouw had medegebragt, en het committé dezer drie dames was haar naar hare woning gevolgd, waar zij nu een diepzinnig gesprek hielden over alles - behalve over de zaak in questie. Het was dan ook nog al verleidelijk, om, naar aanleiding van ‘een mensch zijn brood’ dat bedreigd werd, niet eens van herinneringen te wisselen. Aanvankelijk stonden die herinneringen met de zaak in verband, maar langzamerhand was men afgedwaald tot bespiegelingen over de verdorvenheid van het menschdom in het algemeen, toen de komst van hendrik aller aandacht weder tot het tegenwoordige bepaalde.
- En wat zeide de Burgemeester? - begon zijne vrouw.
- Wel, dat kan ik wel nagaan - viel eene der buurvrouwen in, die uit hendriks gelaat reeds den uitslag van zijn bezoek had opgemaakt - de Burgemeester is de regte ook al niet. Neen, als we den ouden nog maar hadden; dan zou het ánders geloopen zijn. Maar die jonge menschen: ze denken de wijsheid in pacht te hebben.
- Weet je wat ik deed, man? - sprak eene andere - als het mij gebeurde zou ik naar dien nieuwen bode toegaan, en zeggen: - als je nog eens met je kar op den weg durft komen, dan.....
- Neen, dat was de goede manier niet; dan zou het geregt er maar bijkomen - viel de derde in. - Je moest liever dien hond wat ingeven!
| |
| |
- Of - hernam de eerste - aan de menschen in de stad vertellen hoe die man je er onder wil brengen, en als je dan eens zeidet wat hij vroeger al gedaan had.... we weten toch maar niet waarom hij geen koetsier bij Mijnheer roden gebleven is.
Dat wist men ook inderdaad niet, en de buurvrouw ging van de stelling uit: dat al wat men niet van iemand wist, noodzakelijk ten zijnen nadeele moest strekken. Misschien was het daarom dat zij altijd den mond vol van zich-zelve had.
- Neen - raadde de tweede - ik zou de eer liever aan mij houden, en zeggen: - Ga gij nu maar alleen met je kar, ik heb er het mijne van! - En de spreekster dacht reeds bij zich-zelve, of het dan geen goed baantje voor haren jongen zou zijn, in afwachting dat hij in de loting zou vallen.
- Dat nooit! - zeide nu hendriks vrouw - een klein winstje een zoet winstje!
- Wat denkt ge, buurvrouw! - sprak hendrik op zijne beurt - dat ik het veld zou ruimen? voor geene drie zoo als hij! Zou ik daarom veertien jaar lang bode geweest zijn, om maar voor den eersten den besten het hazenpad te kiezen! Dat nooit; maar al die streken, die gij daar aangeeft, acht ik beneden mij: ik zal het zonder dat wel volhouden!
Hendrik had een goed Hollandsch karakter en was niet voor concurrent in de wieg gelegd, zoo als bleek uit zijn onvoorwaardelijk verwerpen van alle middelen die een concurrent uit onze dagen zoo geheel verwerpelijk niet acht. Maar hij bezat toch dien karaktertrek aan onze Natie zoo eigen: volharding. De Hollander concurreert niet - hij houdt vol. Hij houdt vol, zoo als zijne vaderen hebben volgehouden in het groote en het kleine, in het goede en het verkeerde, tot dat hij overwint of met eere valt, maar zonder een duimbreed te wijken. Herinneren wij ons slechts - om van verhevener voorbeelden te zwijgen - die solide ouderwetsche handelshuizen die bezweken zijn, terwijl naast hen sierlijke winkels, op krediet gevestigd en door krediet gehandhaafd, verrijzen en zich staande houden, of staande schijnen te houden, en in hun strijd om elkander de loef af te steken, de oude huizen, zoo zij niet bij tijds zich uit de voeten maken, in den grond boren. Even als een paar schooljongens op eene danspartij, die er om stoeijen wie hunner der jeugdige
| |
| |
reine du bal het eerst een glas limonade zal brengen, in hun ijver den achtenswaardigen knecht omver loopen, die haar het volle blad zou aanbieden.
De buurvrouwen verklaarden nu dat hij groot gelijk had, maar dat hij toch zeer verkeerd deed door haren raad niet op te volgen, en voegden daar nog vele merkwaardige gezegden bij omtrent den Burgemeester, den bode, de dorpelingen, en ‘de menschen’, waarna zij respectievelijk hare woningen opzochten.
- Maar, hendrik! - sprak zijne vrouw, toen hare vriendinnen vertrokken waren - als gij eens aan dien nieuwen bode den voorslag deedt om ééne lijn met u te trekken en zamen de winst te deelen?
- Deelen! En er als dan morgen weêr een kwam, en overmorgen weêr een, dan zou ik op het eind met het gansche dorp moeten deelen.
- Dat is waar ook - antwoordde zijne vrouw vol eerbied voor de wijsheid van haren man.
- Als ik vader was - zeide nu hendriks oudste jongen, terwijl hij met zijne guiten-oogen over zijn boterham heenkeek - als ik vader was, dan spande ik twee honden voor mijne kar, en zou de pakjes even goedkoop bezorgen als de nieuwe bode.
De knaap kende blijkbaar bij intuïtie de beginselen der concurrentie, als een waardig vertegenwoordiger van het jongere geslacht; en na veel praten en cijferen besloot hendrik aan dien raad gehoor te geven. Acht dagen later was hij even goedkoop als zijn mededinger en, dank zijn' twee honden, kwam hij steeds een half uur vroeger te huis en begaf hij zich eerst een half uur later op weg.
Wedrennen hebben voor mij steeds dit onaangename, dat het paard hetwelk ééns voor is, in den regel voor blijft. Met evenveel genot zie ik de moeder voor den wagen en het veulen er achter gespannen: de togt gaat iets langzamer, maar de indruk is dezelfde. Geheel anders was de indruk dien men genoten zou hebben als men, in de jaren volgende op de aanstelling van den tweeden bode, de beide hendrikken op den weg tusschen G. en de stad had gadegeslagen.
| |
| |
Het was geene bloot materiële harddraverij die zij hielden, maar een wedstrijd, die beider vindingrijkheid in hooge mate op de proef stelde. Geene week nadat de looper twee honden voor zijne kar had gezet, legde de bode den weg af met drie; de looper nam een ezel; de bode huurde een paard; de looper volgde dat voorbeeld en schafte een karretje aan, waarin hij één man kon medenemen; de bode maakte met een stalhouder akkoord voor een rijtuig. Zoo ging het ook met den prijs der boodschappen: naarmate hunne inrigtingen voortreffelijker werden, daalde en wijzigden zij hun commissie-loon, terwijl zij zoo beleefd en gedienstig en voorkomend werden, dat men bijna verschooning vroeg voor de moeite, die men hun met boodschappen als anderzins aandeed. De goede bewoners van G. zagen den tijd reeds in het verschiet dat hunne gemeenschap met de stad kosteloos zou zijn.
Groote winsten schoten er intusschen voor de hendrikken niet over: de looper had al zijn liggend geld besteed en hypotheek op zijn huis en land genomen; de bode was hoe langer zoo dieper bij den Burgemeester in schuld geraakt, wiens eer echter niet gedoogde zijne proefneming op te geven. Ter liefde voor zijne beginselen wilde hij zich wel eenige opoffering getroosten. Dat die beginselen zegepraalden, lijdt geen twijfel: nooit bragt de concurrentie zoo veel voordeel aan de verbruikers, nooit minder aan de voortbrengers. Het ideaal der Staathuishoudkunde was bereikt, en ieder noemde G. als een dorp waar het licht der nieuwe leer in zijn vollen luister scheen. Ieder was met de zaak ingenomen, behalve de bode en de looper. Maar elk der twee rekende er op, dat zijn concurrent toch éénmaal moest bezwijken: dan zou hij de schade wel inhalen, en de inwoners van G. zouden duchtig voor de oekonomische proefneming bloeden.
Maar niet enkel als boden, ook als handelaars stuurden zij in hetzelfde vaarwater. Even als hendrik de looper had ook hendrik de bode een winkel van dagelijksche behoeften opgezet, en ook hierin wedijverden zij wie de dorpelingen het goedkoopst zou kunnen voorzien - beiden weder in afwachting dat de ander eerlang zijn winkel zou sluiten. Gelukkige hendrikken! voor u bestond er nog een eindpaal voor uwe concurrentie; terwijl de wedstrijd dien de shawls en hoeden en japonnen mijner aanstaande met die van hare vriendin- | |
| |
nen voeren, wanhopend is en misschien eindeloos zal zijn.
En de looper en de bode draafden heen en weder en leverden slag op het veld der Staathuishoudkunde..... tot er geen steen meer hun eigendom was. De Predikant zag met bezorgdheid het eenmaal zoo welvarende gezin van hendrik hoe langer zoo meer achteruitgaan, en de Burgemeester erkende, schoon zwijgend, dat alle theorie overdreven kan worden. Hij leerde het met schade, en om zich voor schande te behoeden, trachtte hij eene vereeniging der concurrenten tot stand te brengen. De Predikant stond hem daarbij ter zijde, maar beider pogingen stuitten af op de onwrikbaarheid van hendrik den looper, die in zulk eene vereeniging niet alleen eene overwinning van zijn concurrent zag, daar hij dan met hem zou moeten deelen, maar ook het verlies van de kans om door diens val het verspeelde eenmaal terug te winnen. Hij weigerde dus halsstarrig, en dan kwam de liefde voor het systeem ook bij den Burgemeester weêr boven, die gewoonlijk eindigde met te zeggen: - Nu, wij zullen dan zien wie 't het langst volhoudt!
De Burgemeester zag dat evenwel niet, en niemand zag het; want een derde concurrent trad op, die beiden uit het veld joeg.
Wie herinnert zich niet die geheimzinnige, met zoo veel drukte en gewoel gepaard gaande werkzaamheden, die duizenden handen ten arbeid riepen en eene, door de zon geblakerde, bandelooze, maar krachtige menschen-massa op verschillende punten van ons Vaderland verzamelden, tot onder onverpoosden, gejaagden arbeid het werk tot stand kwam, dat nieuwe welvaart en voorspoed alom verspreiden zou: de spoorweg? Reeds maanden te voren hadden staken, met pijpenmanden in den top, de rigting verkondigd, en den ouden tot overdenkingen en gissingen aanleiding gegeven, de jongeren met hoop en ontzag vervuld. Ook het dorp G. had zulk eene mand op zijne grenzen zien zwiepen, en eindelijk, na tallooze opnemingen, afbakeningen, onderhandelingen en overeenkomsten, was ook dáár de bruine menschenmassa aangekomen, en weldra zag men er den dijk en de grondslagen van het station, en toen de rails en het station-zelf, en eindelijk snorde; onder het eerbiedig en angstig toeschouwen van
| |
| |
duizenden bewoners van den omtrek, de Arend voorbij. De grond dreunde onder het gewigt zijner raderen, en het was voor de dorpelingen of ook hunne maatschappij tot op hare grondslagen dreunde. De wèlgelukte proefrid en de toekomst die hij opende, was het onderwerp van aller gesprekken. De Dominé herdacht haar in zijne predikatie; de notabelen voelden dat zij de stad genaderd waren, en weldra zouden ook hunne stads-bloedverwanten dat voordeel ondervinden. Thans werden zij nog slechts op hun dorp gehouden door den slechten toestand der wegen, de korte dagen, de kosten, en twintig andere hinderpalen, die nu waren ter zijde geworpen: niets belette hun meer om van tijd tot tijd de stedelingen eens te ‘verrassen’ en, door hunne overkomst, het gansche gezin uit zijne dagelijksche bezigheden te rukken. De fabriekanten uit de streek voorspelden zich grootere winsten; de Burgemeester hield eene rede in het Nut, waarin hij de toekomstige grootheid van G. profeteerde en zijne gemeente opriep om deel te nemen aan de wereld-concurrentie - en de gemeente dacht aan hendrik den looper en hield zich vooreerst bij hare marktschuitjes.
Maar, wat de spoorweg voor anderen was en worden zou, den meesten invloed oefende hij wel uit op den looper en den bode. Beider bestaan was verloren; de snelheid hunner paarden was een slakkengang bij die der locomotief; hunne krachten, die hun veroorloofden eenmaal daags de reis te maken, kinderspel in vergelijking van die onvermoeibare, reusachtige gevaarten, die vijfmaal daags levende en levenlooze voorwerpen in een oogwenk naar hunne bestemming voerden. Nu eerst zouden de inwoners van G. het weldadige der concurrentie ondervinden!
- En, Burgemeester! wat zal er thans van de boden worden? - vroeg de Predikant aan den Heer van elden, terwijl zij eene maand na de inwijding de aankomst van den trein gadesloegen - zij hebben den laatsten tijd bijna niets meer te doen gehad.
- Wat er van hen worden zal? - herhaalde de Burgemeester peinzend, en het antwoord: ‘landverhuizers’, lag hem op de lippen; maar hij gevoelde zelf al het wreede dat er in dat antwoord zou gelegen zijn. Na eene poos te hebben gezwegen, zeide hij: - 't Is zeker heel treurig voor die menschen,
| |
| |
maar het persoonlijk belang moet voor het algemeen belang wijken.
- In dit geval geef ik u volkomen gelijk; maar zou het niet mogelijk zijn, dat het persoonlijk belang van de twee boden zich in het algemeen belang oploste?
- Door hen beiden bij den spoorweg te plaatsen?
- Juist. Voor één zie ik er kans toe.
- Misschien zou ik er ook nog wel een kunnen helpen.
Weinige weken later hadden hendrik de bode en hendrik de looper beiden eene betrekking bij de Spoorweg-Maatschappij.
Eenigen tijd geleden kwam ik in mijne oude woonplaats, en besloot G. eens te bezoeken. De rijweg daarhenen was nog dezelfde; de boomen waren even hoog en zwaar; het landschap was even schilderachtig. Maar ik zag diligences noch équipages, karren noch reiskoetsen, wandelaars noch boden. Die weg scheen mij de uitgedroogde bedding eener rivier toe, die hare golven elders henengestuwd heeft. De herberg tegenover de plek waar ik vroeger zoo dikwijls gespeeld had, was gesloopt. Jammer slechts dat ook het debouché van ‘rood’ en ‘klare’ niet gestopt was, maar die vloeiden nu elders in nog breeder stroomen. De tolgaarder had eene sinecure; alles was eenzaam, stil en verlaten. Ik wandelde voort en dacht aan vroeger jaren, en het beeld van hendrik den looper kwam mij weder voor den geest. Wat of er toch van hem geworden was? Hij moest nu goed in de vijftig zijn, en zeker zou het loopen hem minder vlug afgaan dan in den tijd dat hij mij op zijne kar zette. Zouden er nu andere knapen wezen, die hem opwachtten en naar de weinige diligences keken, of zou het jonge geslacht, dat met spoorwegen en met stoom groot gebragt is, geen gevoel hebben voor die middelen van vervoer uit den vóórtijd? Welligt spotte het met die logge, gele wagens, die in mij en mijne makkers zulke droombeelden hadden opgewekt, en wendde het onverschillig het oor af van den Conducteurshoren, om naar den schrillen toon der locomotief te luisteren, even als het zich afwendt van Moeder De Gans om in de Kinder-Courant nuttige uitspanning te zoeken.
O, ik benijd u, knapen en meisjes! uw mechaniek speelgoed niet, noch al dat voortreffelijke en volmaakte, dat de
| |
| |
vooruitgang der laatste jaren u heeft aangebragt. Ik benijd u de kennis niet van zoo veel, waarvan mij het bestaan niet bewust was, of dat ik slechts schemerachtig vermoedde. Ik geef toe dat gij verre het punt achter den rug hebt, dat uwe ouders op uw leeftijd hadden bereikt; maar er is zoo veel, dat gij in het ademloos voortjagen naauwelijks opmerkt, en waardoor zij zoo veel genoten hebben. Op u vooral heeft onze tijd zijn stempel gedrukt; opvoeding en onderwijs getuigen van den geest des vooruitgangs, en de concurrentie openbaart zich in wedstrijden en prijs-thema's. Het vaderland zal er zeker bekwamer en meer praktische mannen door krijgen, maar of gij er gelukkiger door zult zijn, betwijfel ik zeer.... Doch ik dwaal af.
Tegen den middag bereikte ik G. Wie zou er het vroegere G. in herkend hebben! Het stille landelijke dorp was een welvarend handelsplaatsje geworden. De Predikant had een Collega, en de dorpelingen ondervonden ook hier het weldadige der concurrentie: de Dominé besteedde meer zorg aan zijne preken, de kerk was voller, en de gemeente had meer afwisseling. De Burgemeester met zijn Raad, in welks verkiezing eveneens de concurrentie zigtbaar was, hield de vergaderingen in het openbaar, en alle leden van den Raad concurreerden naar de volksgunst. Groote winkels concurreerden met elkander in fraaiheid en in deugdelijkheid van waren. Kortom, overal was de concurrentie zigtbaar, en op geringen afstand van het dorp verhief zich de oorzaak dier omkeering van zaken, en prijkte het stations-gebouw luchtig en sierlijk als een buitenverblijfje, dat niets te maken had met de zwarte locomotieven en de drukte, die zij langs de gansche baan te weeg bragten.
Daarvóór stond hendrik in zijne uniform, met locomotieven op zijne knoopen en een h.s.m. op zijne pet en hij sjouwde en draafde met een ijver die bewees dat hij nog niets van zijne oude krachten verloren had. Maar even als zijn vroeger fantastisch gewaad, dat hij als looper droeg, plaats gemaakt had voor maatschappij-kleêren, had hij ook in zijne vormen eenige verandering ondergaan. Hij was niet meer de spraakzame hendrik van voorheen, die zoo veel van kinderen hield en tegen ieder zoo vriendelijk was; hij had te veel te doen om beleefd te zijn: dat groote-heer-achtige, dat uitge- | |
| |
breide ondernemingen tot zelfs in de kleinste onderdeelen aankleeft, was ook hem eigen geworden; kinderen liepen hem maar in den weg, en hij behoefde niemand te ontzien dan zijne chefs. Bovendien had de armoede, die hij een tijd lang geleden had, hem knorrig gemaakt, en hoewel even trouw en eerlijk en vlug als vroeger, was hij toch niet meer de oude hendrik.
Ik sprak hem aan en vertelde wie ik was, en toen kwam er, naar het scheen, weder iets van den voormaligen looper bij hem boven.
- Wel, wel! En heb ik u zoo dikwijls op mijne kar gezet! Nu, Mijnheer! daar is al heel wat gebeurd sedert dien tijd - we zijn er na aan toe geweest, door die gevloekte concurrentie, maar thans is het voorbij: de spoorweg heeft ons geholpen. - En nu vertelde hendrik mij in korte trekken zijn levensloop gedurende de laatste jaren, en eindigde met de verklaring: - Ziet ge: de spoorweg, dat is de ware concurrent: want die geeft zijnen concurrenten te eten.
- En wat zegt de Burgemeester er van?
- Hij heeft er vrede mede, Mijnheer! maar als er nu weêr een jonger Burgemeester komt met der tijd, dan zal die waarschijnlijk niet rusten vóór dat er een tweede spoorweg naast dezen ligt, die dan beiden misschien ook weêr wijken zullen voor iets anders: een spoorweg door de lucht misschien, of de hemel weet wát!
- Op die wijze zou alle concurrentie leiden tot monopolie.
- Juist, net, Mijnheer! - antwoordde hendrik, die wel niet begreep wat ik bedoelde, maar uit mijne woorden toch een ongunstig oordeel over de concurrentie afleidde.
Zou dat waar zijn? of was het een sophisme, en strekten hendriks lotgevallen slechts om een sophisme te betoogen?
Een concurrent, die zijn' vroegere concurrenten te eten geeft, dat was een heerlijk denkbeeld en wel wenschelijk - maar is dat ook zoo geheel eene hersenschim? Wij gelooven het niet. De concurrentie toch moet leiden tot ontwikkeling en vermeerdering der welvaart van allen, en zoo voor het oogenblik de uit het veld geslagen concurrent er door lijdt, in andere opzigten zullen hij en de zijnen later het verlorene herwinnen. Maar onder concurrentie versta men niet die ellendige mededinging, die, wèlbeschouwd, niets anders is, dan onder de markt werken; dat afvangen van het nietigste voordeeltje door slechts even geoorloofde middelen; maar dien flinken loijalen strijd van wat waarachtig steiker en edeler en beter is, en zoo sterk en zoo edel en zoo goed, dat zelfs de overwonnene er op den langen duur bij wint. Geen werken met geleende krachten zoo als hendrik de bode, of met overspannen krachten zoo als de looper, maar door de kracht die men uit den aard der zaak bezit, zoo als de spoorweg, dat is de ware concurrentie. Zulk een concurrent in het veld te brengen, zal bloei en ontwikkeling aan de maatschappij schenken, en den waren vooruitgang bevorderen. In de hendrikken echter heb- | |
| |
ben wij getracht eene schets te geven van de mededinging die wij dagelijks om ons heen zien, die den val der concurrenten moet ten gevolge hebben en slechts tijdelijk voordeel kan opleveren. Gelukkig nog, wanneer dat tijdelijk voordeel - dank zij de ware concurrentie! - gelijk hier, door een blijvend vervangen wordt, waardoor het den mededingerszelven wèlgaat. Want het doet ons genoegen ten slotte te kunnen mededeelen dat de looper weder langzamerhand in het bezit zijner vroegere welvaart kwam, en de bode buiten schulden geraakte, terwijl beider winkels knappe magazijnen zijn geworden die zich naar de prijzen in de stad regelen, en hunne
gezinnen onder de burgerfamiliën plaats namen. Dank zij den concurrent, die hun beiden te eten gaf! |
|