Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Mengelwerk.Het gevoelen van Bilderdijk over Jakoba van Beijeren.
| |
[pagina 222]
| |
voorgestaan beantwoorden, met verzwijging of bemanteling van hunne gebreken; en de verlaging of verguizing van hen wier namen elders met achting worden uitgesproken, maar die het ongeluk hebben met des Schrijvers meeningen niet overeen te komen. Nergens valt dit duidelijker in het oog dan in zijne voorstelling van de ongelukkige Gravin aan den hoofde dezes genoemd; welke voorstelling wij tot eene proeve van de waardij zijner beschouwingen, en van het vertrouwen dat men op zijne verzekeringen stellen mag, willen doen kennen.
Jakoba van Beijeren, eenige dochter van Hertog willem, met den Daufijn van Frankrijk gehuwd, na den dood van haren vader tot Gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland uitgeroepen, zag zich, door het vroegtijdig afsterven van haren echtgenoot, van het uitzigt op den Franschen troon, en door eenen zamenloop van omstandigheden, waaronder vooral de list en het geweld van haren oom jan van Beijeren, en van haren neef filips van Bourgondië, van hare Graafschappen ontzet, en aan de genade van haren overwinnaar prijs gegeven, om door smart verteerd weg te kwijnen. Deze ongelukkige vrouw, wier ongehoorde rampen haar bij tijdgenoot en nakomeling tot een voorwerp van deernis en beklag maken, wordt door b. aangeklaagd: als eene indringster in het Grafelijk bestuur, als wreedaardig, wellustig, en ondankbaar. I. Omtrent het eerste beweert b.: dat niet jakoba, maar jan van Beijeren, die door den invloed van zijnen broeder, jakobaas vader, tot Bisschop van Luik verheven, ook met diens hulp zijne oproerige onderdanen tot onderwerping gebragt had, regtmatig Graaf was; dat de verbindtenis der Edelen en Steden van den 15den Augustus 1416, om na den dood van Hertog willem zijne dochter voor Gravin te erkennen, en hun verzet tegen jan van Beijeren en filips van Bourgondië, ongeoorloofd en onwettig waren; dat jan van Beijeren door de overeenkomst op den 13den Februarij 1419 gemaakt, in plaats van bevoordeeld, benadeeld is. Doch hier ontstaat terstond de vraag: of dan alle die Edelen en Steden onbekend zijn geweest met het onderscheid | |
[pagina 223]
| |
tusschen een Mannelijk en een Vrouwelijk Leen, en onwetend dat jakoba wel in Henegouwen, maar nimmer in Holland en Zeeland kon opvolgen? - En gesteld dat zij vroeger daarvan onbewust waren, of zich door den invloed van Hertog willem hebben laten regeren: of zij dan zich niet gehaast zouden hebben van houding te veranderen, toen jan van Beijeren met de Keizerlijke aanstelling verscheen? Dit gebeurde echter niet. Met uitzondering van eenige misnoegden, die zich over jakobaas vader te beklagen hadden, bleef men der jonge Gravin en haren man, den Hertog van Braband, getrouwGa naar voetnoot(*); en het was niet dan na langdurig bloedvergieten dat jan van Beijeren zich van het gebied meester maakte, zonder evenwel als Graaf erkend te worden. Zal men zeggen: jan van Beijeren verscheen toch met eene wettige aanstelling van 's Keizers wege, die hem het verlij dezer landen, door gebrek aan mannelijk oir aan het Rijk vervallen, gegeven hadGa naar voetnoot(†); - hij was dus wettig Graaf, niet jakoba, daar het in de magt des Keizers niet was een Mannelijk Leen tot een Vrouwelijk te maken? - Wij merken daarop aan dat het aan gegronde bedenking onderhevig is: of de Keizer hierbij alleen de wettigheid geraadpleegd en uit het beginsel van pligt gehandeld hebbe. Immers hij beleende jan van Beijeren niet enkel met Holland en Zeeland, maar ook met Henegouwen, dat als Vrouwelijk Leen jakoba zonder tegenspraak toekwam. Maar, indien hij, om aan de heerschzuchtige bedoelingen van haren oom te beantwoorden, hierin hare regten met voeten trad, waarom zullen | |
[pagina 224]
| |
wij gelooven dat hij door niets anders dan door gevoel van afkeer van het onregtmatige der verkiezing van jakoba als Gravin van Holland en Zeeland, is bewogen om deze Gewesten aan een ander op te dragen? Wie bedenkt hoe sigismund zich bij andere gelegenheden, als bij het schenden van het vrijgeleide aan huss, betoond had, zal niet onzeker behoeven te zijn, of jan van Beijeren, die na het nederleggen der Bisschoppelijke waardigheid 's Keizers volle nicht had getrouwd, door klinkender redenen dan die des regts zich heeft weten te verheffen. Misschien zal men hiertegen inbrengen: dat in allen gevalle zijne aanstelling tot Graaf van Holland en Zeeland, hoe dan ook verkregen, volgens de wet was, en dat jakoba als vrouw in deze Gewesten nimmer kon opvolgen. Maar hoe veel hierop valt af te dingen zal b. zelf ons leeren. Hij onderrigt ons toch: ‘dat, volgens de huwelijksvoorwaarden tusschen jakoba en den tweeden zoon des Konings van Frankrijk, na den dood van willem VI Holland, Zeeland en Friesland, zoo wel als Henegouwen, aan jakoba komen en door den Hertog van Touraine geregeerd zouden worden; ten welken einde de echtgenooten het Leen verzoeken en ontfangen zouden van dengene en op zulker wijze als door Hertog willem en zijne voorvaders (d.i.: voorzaten, reeds vroeger in dien zin voorkomende); dat, bij het diep verval van de Keizerlijke macht en het strafloos verkrachten van de Rijksrechten door de Leden, bij het aanzien van Hertog willem en zijne vermogende verbindtenissen, indien men den Keizer in tijds in den arm genomen had, en had kunnen voorzien, dat het geval, waarin het te pas kwam, zoo spoedig ontstaan zou, niets ligter ware geweest, dan de opvolging van allerlei nakomelingen te verkrijgen en het Leen ten eenenmale te doen veranderen.’ Hij voegt er bij: ‘dat de vereeniging van Henegouwen met Holland en Zeeland onder Keizer lodewijk ook een grond gaf, om dit eenigzins te kunnen vergen, en dat lodewijk Holland van alle afhankelijkheid aan het Rijk had ontslagen, alleen de hulde of manschap uitgenomenGa naar voetnoot(*).’ Hetgeen b. ons hier aan de hand geeft tot betoog van jakobaas regten wordt versterkt door zijne redeneringen over | |
[pagina 225]
| |
filips van Bourgondië's aanspraken na den gedwongen afstand en den dood van jakoba: ‘Filip was dan door jakobaas afstand, zoo wij gezien hebben, Graaf van Holland enz. geworden, even als hij te voren den tijtel van Oir van Holland bij zijne Ruwaardij aangenomen had; en eenmaal, in 1433, gehuldigd, maakte jakobaas dood geen verandering in zijn gebied. - Zoo was 't (inderdaad) facto. Maar quo jure (met welk recht) dit alles? - Jan van Beieren was aan jakobaas vader in deze landen opgevolgd en dienvolgende beleend. Kon het verdrag van dezen met jakoba of haar man het Rijksleen op dezen doen overgaan? Geheel niet. En jakobaas afstand wederom het doen overgaan op filip? En zoo die afstanden en verdragen al eens werken konden gedurende het leven van dengene, die den afstand deed, hoe kon het een verder uitwerksel hebben, dan zijn recht zich uitstrekte, en het Leen beletten van door zijn dood aan het Rijk terug te vallen? - Deze bedenkingen verdienen van het hoogste gewicht gerekend te worden. Inderdaad, kon jakoba aan haren vader willem VI niet opvolgen, zij kon het ook niet aan haar oom jan van Beieren, wien het Rijk als haars vaders opvolger erkend had. En filip kon het evenmin aan jan van Beieren als aan jan van Brabant, als wel cognatus maar niet agnatus zijnde. ‘Deze geheele handel moest noodwendig den Keizer tegen zich hebben, als strijdig met de rechten des Rijks: en ware dit het geval niet, men mocht uit zijn stilzwijgen en niet tegenspreken een volkomen erkentenis afleiden, dat Holland en Zeeland nu een volkomen Vrouwenleen waren, waarin de promiscua successio gewettigd was.’ - Na opgemerkt te hebben: ‘dat er geen blijk is, dat de Keizer zich bij de overgifte van jan van Beieren zien liet’, spreekt b. ‘van het manifest van het jaar 1434, waarbij sigismund zich over filip hevig beklaagt, wegens zijne aanmatiging over 's Rijks Leenen in de Nederlanden en hem den oorlog deswegens aanzegt’; met het antwoord van filips: ‘dat hij aangeboden heeft de Leenen te verheffen, maar dat sigismund 't geweigerd heeft; dat hem de Leenen ontwijfelbaar toekwamen niet slechts uit vaderlijke opvolging, maar ook van andere bloedverwanten, opvolgers van zijne voorouders’; omtrent welk laatste de verklaring | |
[pagina 226]
| |
gegeven wordtGa naar voetnoot(*): ‘deze (t.w. de lineaire successie) is eigenlijk geene promiscua successio, waardoor de dochter aan haar vader kan opvolgen en de neef aan zijn nicht uit hoofde van bloedverwantschap, maar eene substitutie van de verschillende takken, uit een familiehoofd gesproten, aan elkander. In voege, dat filip zich niet opvolger van jakoba of van jan van Beieren rekent als neef van die; maar als afkomeling van albrecht van Beieren, albrechts Leen reclameert, nu de tak van albrechts beide zoons, jan en willem uitgestorven is.’ Doch dit systema wordt door b. als valsch verworpen, omdat het, blijkens den door hem aangehaalden ‘Cardinalis Ostiensis’, zoo vroeg in de Leenen niet aangenomen was. - Vooral is opmerkelijk wat hij tot verdediging van filips' regt op de Leenen ten slotte zegt: ‘ondertusschen is 't zeker, dat de zucht en het uitdrukkelijk of stilzwijgend familieverdrag, onder Keizer lodewijk reeds aangegaan, om Henegouwen altijd bij Holland en Zeeland te houden, de sustenu om deze als een Vrouweleen te beschouwen, noodwendig moesten voortbrengen. De vereeniging van zoo veel meer steden en de verheffing van die vereenigde magt tot één Koningrijk door Keizer frederik III toegestaan, liet niet anders toe. Want zonder dat ware 't een Koningrijk van ééne generatie geweest; en daar karel de Stoute geen zoon maar een dochter had, op wie dat Koningrijk zou versterven, is het klaar, dat dit de bedoeling was tusschen hem en den Keizer; en uit dit recht is dan ook maria haar vader in onze Graafschappen opgevolgdGa naar voetnoot(†).’ Wat dus door b. met alle magt aan jakoba geweigerd wordt, het regt om haren vader in de Graafschappen van Holland en Zeeland op te volgen, omdat deze geene Vrouwenleenen zouden zijn, dit vindt geene zwarigheid meer zoodra het anderen, die in zijne gunst staan, geldt. Behoeft men méér om zich te overtuigen van de bogten waarin hij zich wringen moet, om het onregt jakoba door jan van Beijeren en filips van Bourgondië aangedaan, goed te maken?Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 227]
| |
Doch de zaak wordt ontwijfelbaar ten voordeele van jakoba beslist: omdat de vereeniging van Holland en Zeeland met Henegouwen als Vrouwenleenen, niet zoo als b. zich verbeeldt bij oogluiking, maar door een wettig besluit van het Rijk is geschied. Aan de voorwaarde door hem margaretha gesteld, om de drie Graafschappen te kunnen aanvaardenGa naar voetnoot(*), is voldaan. Keizer lodewijk heeft op een Rijksdag, te Neurenberg den 15den Januarij 1346 gehouden, Holland en Zeeland voor Vrouwenleenen verklaard; want: ‘hij verlijde daarmede zijne Gemalin, als zijnde zij de regte, naaste en oudste erfgename; en beval den Edelen, Steden en allen ingezetenen dezer Gewesten haar als zoodanig te erkennen en te gehoorzamen.’ Waarmede de zwarigheid door b. geopperd: ‘dat de Keizer qua talis geen Regt-Leen tot een Vrouwen-Leen konde maken, dewijl hij het regt van het Rijk niet kon veranderen, waartoe een Rijksdag noodig geweest was’, van zelf vervaltGa naar voetnoot(†). Wat zij toen regtens werden, waren zij reeds vroeger door gebruik en zelfs door Keizerlijke vergunning geweest. En het was op die gronden, dat de Edelen en Steden van Noord- en Zuid-Holland en Zeeland op de dagvaart van den 15den Augustus 1416 door Hertog willem beschreven, volgens de geteekende en gezegelde brieven, die nog aanwezig zijn, ‘erkenden: dat die doorluchtige Vorstin, hunne genadige Vrouw, jakoba van Beijeren, eenige dochter en regte erfgenaam en Leenvolgster is van Hertog willem, en beloofden geseeckert en onbedwongen onder plegtigen eede haar, indien | |
[pagina 228]
| |
willem, zonder wettigen zoon na te laten, mogt overlijden, als zijne erfdochter en leenvolgster te ontvangen, tot hunne regte geborene Landsvrouwe te huldigen, en haar nevens haren wettigen Voogd onderdanig te zijn, en met lijf en goed tegen al hare vijanden te beschermenGa naar voetnoot(*).’ Insgelijks verklaarden de Hollanders en Zeeuwen in 1418 aan jan van Beijeren, op zijnen aandrang om hem als Landsheer te erkennen: ‘dat zij jakoba, hunne wettig geboren Landsvrouwe, dochter en regte oir van Hertog willem, gehuldigd hadden als Gravin; dat zij als zoodanig door hem zelven was erkend geworden, en hij zijne Leenen van haar ontvangen had. Zij zouden haar derhalve niet begeven, en verzochten hem zijne aanspraken te laten varen.’ ‘Reeds driemaal’ - voegden zij er bij - ‘zijn deze Landen op vrouwen overgegaan; en wij hebben daarenboven Keizerlijke brieven, dat deze Gewesten onversterfelijke Leenen warenGa naar voetnoot(†).’ Dat jan van Beijeren zelf de regten zijner nicht erkend had, blijkt uit de Stukken van dien tijd. Hij gaf zelfs zijne toestemming tot het huwelijksverdrag tusschen jan van Braband en jakoba, en bekrachtigde het met zijn zegelGa naar voetnoot(§). Zij werd dan ook bij hare komst in Holland en Zeeland, in alle de Steden, Dordrecht niet uitgezonderdGa naar voetnoot(**), als Gravin gehuldigd. En het was niet het ontbreken van haar regt, maar de herlevende burgerlijke tweespalt, het misnoegen der egmonds en van arkels, en de onbekwaamheid van jan van Braband, die aan jan van Beijeren de gelegenheid verschaften om zich in het erfgoed zijner nicht in te dringen, het beleg van Dordrecht te doen opbreken, en na de verrassing van Rotterdam haar tot het nadeelig verdrag van Woudrichem te noodzaken. Doch ook bij dit verdrag werden de regten van jakoba op Holland, Zeeland en Henegouwen erkend; terwijl aan jan van Beijeren Dordrecht, Gorinchem, Leerdam, Rotterdam met de omliggende dorpen bleven als Leen van jan van Braband en jakoba, benevens een mede-regentschap gedurende vijf jaren over Henegouwen, Holland, Zeeland en FrieslandGa naar voetnoot(††). Ook na zijnen dood, hoewel | |
[pagina 229]
| |
hij zich vervolgens van geheel Holland en Zeeland had meester gemaakt, verklaren de Algemeene Raad en Ridderschap van Holland: ‘dat jan van Beijeren de Landen van Holland en Zeeland niet beheerd noch bezeten heeft als Heer des Lands, maar als Regent en Ruwaard bij bevel en wil van den Hertog van Braband; bij welken laatsten zij dan ook met de goede Steden van Holland besloten zijn te blijvenGa naar voetnoot(*).’ Zelfs bij het verdrag van den 3den Julij 1428, toen jakoba en de Hoeksche partij geheel ten onder lagen, bleef zij den titel van Gravin behouden en werd filips van Bourgondië alleen als Ruwaard erkendGa naar voetnoot(†); en het was niet dan om haren van borselen van den dood te redden, dat zij van hare regten afstand deedGa naar voetnoot(§). Uit alles, bovenal uit het bijgebragte Rijksbesluit van den 13den Januarij 1346, volgt: dat jakoba van Beijeren wettig Gravin was; maar het slagtoffer is geworden van de list en het geweld harer bloedverwanten, die zich van de binnenlandsche partijschappen en van de ongelukkige omstandigheden haars huwelijks bediend hebben, om haar van alle hare bezittingen te berooven. II. Eene andere beschuldiging door b. tegen haar ingebragt, is: wreedheid in het ombrengen van gevangenen, de ter dood brenging van albrecht beiling, en het vermoorden van jan van Beijeren. - Voor de hatelijke uitdrukkingen door b. tegen haar gebezigd, die wij liever voorbijgaan, hadden wij gaarne gezien dat hij den regel niet had vergeten, dien hij elders weet te pas te brengen, en waarmede hij zelfs de uitrocijing der Stadingers verdedigtGa naar voetnoot(**): het in aanmerking nemen van de begrippen en gewoonten der tijden, ter beoordeeling van het minder of meer verschoonlijke der daden; en geene gematigder denkbeelden van latere dagen op de vroegere ruwe toe te passen. Wie zich daarenboven voorstelt hoe het in burgeroorlogen, vooral van een zoo langen duur als de Hoeksche en Kabbeljaauwsche twisten, toegaat, waarbij de veeten zich van geslacht tot geslacht voortplanten, hij zal de gruwzame wijze waarop zij gevoerd werden, wel niet goedkeuren of verschoonen, maar de ter dood brenging der gevan- | |
[pagina 230]
| |
genen te Gorinchem en in het laatste gevecht te Alphen bekomen, begrijpelijk vinden. De andere partij hield gelijken gang. Zoo werden van de in den zeeslag bij Wieringen gevangen genomen Hoekschen 84 te Enkhuizen onthoofdGa naar voetnoot(*); en tot welke geweldige bloedstortingen de tot razernij gestegen tweespalt aanleiding gaf, zie men bij bilderdijkGa naar voetnoot(†). Voeg hierbij de spijt, die jakoba moest gevoelen, van zich aldus van het bezit harer Landen verstoken te zien, door toedoen van hen die haar vroeger erkend en gehuldigd hadden, en de ingenomenheid die daaruit moest voortvloeijen, tegen lieden die zij als trouwloozen en oproerlingen mogt beschouwen; terwijl de aard van een burgerkrijg medebrengt, dat de Hoofden der partijen veel in hunne aanhangers moeten toelaten. Denkelijk zal men dit laatste ook in het treurig geval van albrecht beiling niet uit het oog dienen te verliezen. Althans de Schrijfster van de jacqueline de Bavière doet ons opmerken: ‘dat de magt en invloed van jakoba, die zelve toen ter tijd niet in het Land, maar verre afwezig was, in de bijzonderheden, zelfs bij degenen die hare zaak voorstonden, vaak zeer gering was’Ga naar voetnoot(§). Volgens een ander evenwel zou beiling op last, ten minste met voorkennis, van jakoba ter dood gebragt zijnGa naar voetnoot(**). Doch de omstandigheden, die tot zulk eene straf, anders slechts aan vrouwen aangedaan, aanleiding gaven, liggen in het duister. Waarom werd niet van den keulster de Opperbevelhebber, maar beiling, en wel, naar het schijnt, hij alleen ter dood veroordeeld? Werd hij het slagtoffer van de wraak der Hoekschen, om bijzondere redenen op hem verbitterd? Was het ook die verbittering welke hen blind maakte voor de getrouwheid aan woord en pligt, door beiling ten koste van zijn leven bewezen? Ligter valt het jakoba vrij te pleiten van den blaam, door b. op haar geworpen, als schuldig aan den moord van jan van Beijeren. Want, gelijk hij meer gewoon is, hij bouwt alleen op gissingen en vermoedens. Bij gelijktijdige Schrijvers vinden wij niet dat zij hiervan verdacht gehouden werd. De bedrijver werd gevat, en na beleden te hebben dat hij | |
[pagina 231]
| |
door een onbekende tot de misdaad was omgekocht, ter dood gebragt. Doch wie hem daartoe had aangezet bleef verborgen. Uit den zoen drie jaren later tusschen jakoba en filips van Bourgondië getroffen, bleek dat de eigenlijke schuldigen nog niet ontdekt waren. Immers werden zij die schuldig mogten bevonden worden aan den dood van jan van Beijeren, van allen zoen uitgeslotenGa naar voetnoot(*). Zegt men: dat jakoba door dien moord van een magtigen tegenstander werd ontslagen? - Maar dit geeft toch op zich-zelf nog geen regt om háár zulk een misdrijf ten laste te leggen. Buiten haar waren er genoeg die zich over jan van Beijeren te beklagen hadden. En indien zij zich uit zijnen dood groot voordeel beloofd heeft, dan heeft de uitkomst haar geheel bedrogen, daar de plaats van den gestorvene door den Hertog van Bourgondië werd ingenomen. Intusschen behoeven wij de wreedheden door de Hoeksche partij begaan, niet te verschoonen; maar om billijk te zijn, zal men de omstandigheden en begrippen des tijds dienen in acht te nemen, en niet aan de eene partij ten laste te leggen waar de schuld aan beide was. Jan van Beijeren en filips van Bourgondië, die niet schroomden het Land aan de vreeselijkste beroeringen en verwoestingen bloot te stellen, om de regtmatige erfgename van hare bezittingen te berooven, verdienen geene voorspraak of verdediging. Hoe goedertieren de eerste was hadden zijne Luiksche onderdanen op eene gevoelige wijze ondervondenGa naar voetnoot(†). III. Maar bovenal is b. er op uit om jakobaas zedelijk gedrag aan te randen. Volgens hem was haar gansche leven een leven van wulpschheid en onreinheid. Na den dood van den Daufijn, haren eersten man, kon zij naauwelijks den tijd afwachten tot het aangaan van een tweeden echt vereischt; leefde in Braband los en dartel; en werd door woeste drift tot glocester gedreven, met schaamtelooze verbreking van hare verbindtenis met jan van Braband. Door hare veelvuldige verkwistingen en frivoliteiten dropen hare inkomsten door de vingersGa naar voetnoot(§), en frank van Borselen werd de prooi van hare | |
[pagina 232]
| |
verleidelijke kunsten; om van de hatelijke uitdrukkingen en scheldwoorden die b. haar toewerpt, niet te spreken. Bij zulke niet malsche aanklagten heeft men regt naar duchtige gronden en overtuigende bewijzen te vragen. En geeft b. die? In het geheel niet. Men dient dat alles op zijn woord te gelooven. Volgens den Hoogl. siegenbeek bestaat er voor de beschuldiging van jakoba als wulpsch van aard ‘geen enkele historische grondGa naar voetnoot(*).’ En te vergeefs zal men ook bij b. naar eenig getuigenis van vroegere of latere dagen zoeken, waaruit men tot het haar ten laste gelegde zou mogen besluiten. Om met b. eene betuiging van genegenheid aan het hoofd van een brief voor een bewijs daarvan te willen doen doorgaan, moet men het er waarlijk wel op gezet hebben. Even goed zouden de latere lieve, bijzondere er voor dienen kunnen. Met zulke betuigingen was men in die dagen in het geheel niet karig; men treft ze zelfs aan waar men ze het minst verwachten zou. Zoo was jakoba verpligt bij den afstand van hare regering aan filips te gewagen: ‘van der ganscher liefde en natuurlijker minnen, die zij dezen haren lieven Broeder, waarachtige erfgename ende naeste bloet toedroegGa naar voetnoot(†).’ Dat de sterke uitdrukkingen van jakobaas genegenheid voor haren laatsten gemaal niet ongewoon waren, blijkt uit andere Stukken van dien tijdGa naar voetnoot(§). Hoe haar beschuldiger er op uit is om toch iets te vinden, leert ons de wijze waarop hij hare bijwoning van en deelneming aan het volksspel te Goes voorstelt. Volgens hem: ‘was het hare dartele en wufte aart, die haar dreef tot het zoeken van uitspanningen en vermaken onder burgers en boeren, in wier feesten zij deel nam en met welke zij zich gemeenzaam maakte.’ Hij laat er (denkelijk volgens bijzondere narigten) op volgen: ‘het gemeen lachte daarover; zij, die boven 't gemeen waren, haalden de schouders op en toonden medelijden; en wie van den adel haar nog aangehangen had, verwijderde zich van een vrouw, die nog hare waardigheid niet wist te bewaren, maar de spot van de Natie werdGa naar voetnoot(**).’ Eene geheele andere voor- | |
[pagina 233]
| |
stelling van de zaak, t.w. als van eene onschuldige liefelijke uitspanning (wier bijwoning ook van Vorsten, die er meermalen leden van waren, niet versmaad werd) geeft ons de Schrijver die den tijd beleefde toen deze spelen nog in zwang waren; terwijl de behendigheid van jakoba in het treffen van den vogel en haar gedrag bij die gelegenheid haar de harten der volksmenigte deden winnenGa naar voetnoot(*). Maar jakoba heeft toch haren man verlaten, en bij zijn leven een ander getrouwd. Het is zoo. Doch geschiedde zulks zonder gewigtige redenen? Werd zij tot dien stap door wuftheid of wulpschheid gedreven? - Haar huwelijk met jan van Braband was een huwelijk van berekening en staatkunde, tegen haren zin door haar aangegaan, en waartoe zij zich niet dan met moeite had laten overreden. En de wezenlijkheid was nog erger dan de vrees. Door zijne ontrouw gaf hij haar regtmatige reden van misnoegen; door zijne onbekwaamheid zag zij hare erfstaten in de handen van anderen vallen; het bestuur over zijne eigen Landen werd hem ontnomen en zijn broeder werd tot Regent aangesteld. Is het zoo te verwonderen, dat zij in dien toestand haar oog sloeg op een ander, van wien zij bescherming en handhaving harer regten verwachten mogt? Die hoop faalde, vooral door de tegenwerking van den Hertog van Bourgondië, die zich van deze gelegenheid bediende om haar verder ten val te brengen. Maar wie zal met b. het huwelijk der van alle zijden geprangde vrouw met glocester ‘een ongehoord gruwelstuk’Ga naar voetnoot(†) noemen? Hoe hare vijanden gewerkt hebben om het vroeger door den Paus martinus V (niet de afgezette benedictus XIII, zoo als wagenaar en bilderdijk hebben) gegeven verlof tot hertrouwen, drie jaren later, herroepen te zien, leert ons de onder aangehaalde SchrijverGa naar voetnoot(§). Als reden van filips' verzet tegen de verbindtenis van jakoba met glocester geeft b. op: ‘dat hij zich in zijn geslacht onteerd en beleedigd zag door 't schandelijk en schaamteloos gedrag van zijne eerlooze bloedverwanteGa naar voetnoot(**).’ Filips was wel de man die het regt had zich te ergeren en over jakoba het Censorschap aan te nemen! Getuigen zijne | |
[pagina 234]
| |
‘negentien’ onechte kinderenGa naar voetnoot(*), en het toelaten van de grootste zedeloosheid aan zijn hofGa naar voetnoot(†); dat men op het: ‘al wat edel is en de ware verhevenheid van ziel’, hem door b. toegekend, zal dienen af te schrijvenGa naar voetnoot(§). Ook haar echt met frank van Borselen wordt ten sterkste afgekeurd. Want: ‘een zoo ongelijk huwelijk, als dat van eene Koninklijke weduwe met een bloot Edelman, was van de soort niet, om er de toestemming of goedkeuring van fiere Bourgondische loten, als haar Moeder en Oom op te vragen, of zelfs door eene natie, wier adel arkels en egmonds onder zich telde, erkend te wordenGa naar voetnoot(**).’ Doch wie had de Koninklijke weduwe zoo diep vernederd, dat haar het uitzigt op eene echtverbindtenis naar hare geboorte en rang gesloten was? Wie anders dan dezelfde filips, die volgens b. voor hare waardigheid zoo bezorgd was! Zou men niet gerust mogen aannemen dat de Hertog de tijding van haar gesloten huwelijk met heimelijke vreugde heeft vernomen, als hem eene geschikte gelegenheid verschaffende om jakoba van hetgeen haar nog overgeschoten was te ontzetten? En het huwelijk-zelf, was het, den vervallen staat van jakoba in aanmerking genomen, zoo ongelijk? Frank van Borselen behoorde onder de aanzienlijkste Edelen des Lands, die onmiddellijk van den Keizer afhingen en naast den Graaf de eerste plaats innamenGa naar voetnoot(††). Een zijner voorvaderen was de beroemde wolfert van Borselen, die met floris V vermaagschaptGa naar voetnoot(§§), Regent van het Land en Voogd van jan I werd. Frank had van zijnen vader floris van Borselen uitgestrekte goederen geëerfd, bekleedde gelijk deze de hoogste waardigheden, zelfs het Stadhouderschap van Holland, Zeeland en Friesland, en onderscheidde zich niet alleen door zijne dapperheid (bij Brouwershaven op den 13den Januarij 1426), maar ook door zijn beminnelijk karakter en edelmoedige voorspraak van ongelukkige HoekschenGa naar voetnoot(***). Van zulk eene vereeniging mogt jakoba zich | |
[pagina 235]
| |
een geluk beloven, dat haar in hare vroegere huwelijken geweigerd was; zoo ver althans voor haar na het ondergaan van de wreedste rampen nog geluk op aarde te vinden was. Want slechts vier jaren duurde haar laatste echt, toen de dood haar in den ouderdom van 35 jaren ten grave sleepte. Dat jakoba op het laatst van haar leven ‘aan den drank verviel’, is weder iets, dat ons b. weet te zeggenGa naar voetnoot(*). Zulk eene neiging, waarvan zij in haren tijd nooit werd beschuldigd, is kwalijk overeen te brengen met het genoegen dat zij bij voortduring in het vogelschieten en de jagt vond, en hare gedurige uitstappen naar de heerlijkheden haar en haren echtgenoot toebehoorende, wanneer een aanzienlijke stoet haar vergezelde. Dat zij hare droefheid heeft zoeken te verzetten door het vervaardigen van aarden kannetjes, is van latere dagteekening. Geen harer tijdgenooten zet zulks op hare rekening. Die kruikjes zijn, behalve op het huis te Teilingen, op vele andere riddersloten, waaronder er zijn op welke jakoba zeker nooit vertoefd heeft, gevonden. Men mag dus veronderstellen dat het tot de toenmalige weelde behoorde, bij feestmaaltijden die aarden drinkvaten, waaruit men den wijn dronk, doch die bij veelvuldig gebruik ligt duf werden, in de grachten, die toen ieder slot omringden, te werpenGa naar voetnoot(†). IV. Ware jakoba tot het kwaad waarvan b. haar beschuldigt, vervallen, wie zou zich, met het oog op hare bittere teleurstellingen, groote verliezen en langdurige rampen, daarover verwonderen? Filips van Bourgondië zou de grootste schuld van haar ongeluk gedragen hebben. B. denkt er echter anders over. Filips was volgens hem jegens haar de edelmoedigheid zelve. ‘De toegeeflijkste vader had zijne eenige dochter niet zachtmoediger kunnen handelenGa naar voetnoot(§).’ Maar zijne weldaden werden met ondank vergolden. - Ondankbaarheid is een groot kwaad. Wie van een ander merkelijke diensten ontvangen heeft, wie door hem geholpen en beschermd is, zonder zulks te erkennen, maakt zich zeer schuldig, En welken bijstand of bescherming had jakoba nu van haren neef genoten? Bij het verdrag van 1419 had hij hare tegenpartij grootelijks bevoordeeld, maar, blijkens het testament van jan | |
[pagina 236]
| |
van Beijeren, in de verwachting van die voordeelen, ten koste van jakoba, voor zich te verkrijgen. Bij de geschillen tusschen haar en jan van Braband verbond hij zich met den laatsten, om haar eerst Henegouwen, vervolgens Holland en Zeeland te ontrukken. Na het overgaan van Bergen hield hij haar te Gent in bewaring, en was voornemens om haar naar Rijssel in eene altijddurende gevangenis over te brengenGa naar voetnoot(*). Heimelijk deed hij frank van Borselen opligten en wegvoeren, en dwong haar, onder bedreiging der doodstraf aan haren echtgenoot te voltrekken, tot afstand van den rang en de regten van Gravin. Geheel aan de willekeur van haren ergsten vijand overgeleverd, kon zij uit zijne hand het genadebrood eten, haar zoo karig toegedeeld, dat zij zich zelfs buiten staat bevond om hen die haar eenige geschenken van hare moeder bragten, te beloonenGa naar voetnoot(†). Het is waar, toen filips al zijne wenschen vervuld zag, beschonk hij haar met eenige goederen en inkomsten, onder voorwaarde, dat, indien zij kinderloos overleed, ze aan hem zouden wederkeeren; maar die zeker op verre na niet bedroegen 't geen hij haar ontnomen had. Hij toonde zich mild van hetgeen hem niet toekwam, gelijk een roover, die een deel van den behaalden buit aan den eigenaar teruggeeft. ‘In zijne geheele handelwijze’ - zegt de Hoogleeraar siegenbeek - ‘ontdekken wij bij deze gelegenheid den schranderen en listigen Staatsman, die, terwijl hij zijne heerschzuchtige oogmerken volkomen bereikt zag, zich tevens den lof van gematigdheid en zachtmoedigheid wist te verwervenGa naar voetnoot(§).’ Wil men een ander staal van filips' heerschzucht, men zie de wijze waarop hij zijnen natuurlijken zoon david op den Bisschoppelijken zetel van Utrecht bragt, met verdrijving van den met bijna eenparige stemmen verkozenen gijsbrecht van BrederodeGa naar voetnoot(**). Met filips van Bourgondië deelt in den lof van b. jan van Beijeren, ‘die’ - naar zijn zeggen - ‘door zijn verstand, rechtschapenheid en oplettendheid zich de grootste achting wist te verkrijgen; wiens regeering inderdaad gelukkig was, en alle | |
[pagina 237]
| |
denkbeeld, dat men zich vooraf van zijne bekwaamheid gevormd had, overtrofGa naar voetnoot(*).’ De bijnamen van ‘jan zonder Genade’Ga naar voetnoot(†) en ‘den GoddeloozeGa naar voetnoot(§) bewijzen dat zijne tijdgenooten niet zoo met hem gediend waren. Een gelijktijdig Schrijver getuigt: ‘dat hij den Landen menig verdriet gedaan hadGa naar voetnoot(**).’ De hulp hem door jakoba's vader verleend, vergold hij door met hare tegenpartijders zamen te spannen, zich ten haren koste te verheffen, en wat hij haar afgedwongen had aan filips van Bourgondië na te laten. Van zijne trouwloosheid gaf hij de bewijzen in het aanranden van hare regten, die hij erkend en in schijn geëerbiedigd had; in het verbreken van het te Woudrichem bezworen verdrag, onmiddellijk nadat het gesloten was; in het geheel verzaken van de voorwaarden van die overeenkomstGa naar voetnoot(††); in de geweldenarijen aan jakoba's aanhangers gepleegdGa naar voetnoot(§§), waaruit een nieuwe krijg ontstond; en in zijnen aanslag om zich ook van Braband meester te makenGa naar voetnoot(***).
Moeijelijk valt de beantwoording der vraag: wááraan wij bilderdijks sterken afkeer van jakoba, die hem toch geen kwaad gedaan had, en wier rampspoeden in allen gevalle mededoogen verdienden, hebben toe te schrijven? - Aan die zucht tot tegenspraak, waardoor hij zich wijs maakte en anderen zocht op te dringen wat hij zelf niet geloofde? - Omdat zij van de Hoeksche partij was? - Maar ook haar vader willem VI was een Hoekschgezinde, en wordt toch gunstig beoordeeld, en zelfs tegen wagenaar, wat het verlies van | |
[pagina 238]
| |
Friesland betreft, in bescherming genomenGa naar voetnoot(*)! Of is het om zijnen haat tegen eene vrouwelijke regering? Dit zouden wij uit zijne woorden op bl. 61 en 96 vermoeden, vooral uit het op bl. 123 voorkomende: ‘dat de Hollanders altijd goed vrouws uit den aart, haar vroege dood beklaagden met het echt Hollandsch: zij was toch zoo heel kwaad niet.’ Maar op die eigenschap aan de Hollanders toegekend, hadden de Gravinnen ada en margaretha, en de Gemalinnen van frederik hendrik en willem V niet onbepaald te roemen. En b. zelf laat op zijnen afkeer van het vrouwelijk bestuur uitzonderingen toe in machteld van Lancaster en de Gouvernante annaGa naar voetnoot(†). Maar de eerste werd door de bij b. in gunst zijnde Kabbeljaauwschen gedragen, en de laatste had met de door hem zoo bitter gehate kooplieden van Amsterdam geschil. Doch buiten twijfel hebben wij alle regt, om, gelijk wij reeds een en andermaal opmerkten, bewijzen te vragen voor zijne omtrent jakoba, inzonderheid wat haar zedelijk gedrag aangaat, van anderen geheel afwijkende uitspraken. Maar b. levert geene bewijzen. Hij heeft die ook niet aan te bieden, hoewel hij op een toon van zekerheid spreekt, als ware hij van hetgeen vier eeuwen geleden voorviel, oog- en oorgetuige geweest. Op dit gemis vestigt insgelijks een nog in leven zijnde Schrijver onze aandacht, wanneer hij op bilderdijks schets van het ontstaan en den voortgang der liefde tusschen jakoba en frank van Borselen het: ‘Si non é vero, é ben trovato’ toepastGa naar voetnoot(§). En de Heer tydeman bekent: ‘dat er van jakoba's eigenlijken aart en gemoed zoo weinig stelligs en zekers geboekt is, dat zij tot nog toe even geschikt blijft om een voorwerp van afkeer en verguizing, als van belangstelling en genegenheid te zijn.’Ga naar voetnoot(**) Indien het evenwel vrijstaat, bij het stilzwijgen der Geschiedenis, ondeugden te verdichten, dan valt het ligt menigeen tot een deugniet te maken. Maar b. heeft toch iets. Op de aanmerking hem gemaakt: waarom hij vrouw margareet zoo zwart afschildert, daar slechts één Schrijver van den afkeer der landzaten van | |
[pagina 239]
| |
haar melding maakt, - geeft hij dit antwoord: ‘Ik bekommer mij weinig omtrent 't oordeel van Schrijvers omtrent personen. Oude familiën weten meer en beter, hoe de tijdgenooten dier personen daarover gevoelden. En op dat gevoelen komt het aanGa naar voetnoot(*).’ Wij weten nu het geheim van zoo veel vreemds dat in zijn werk voorkomt: oude familiën zijn nog in het bezit van overleveringen omtrent hetgeen vóór vier en vijf eeuwen hier te lande is voorgevallen, waardoor het toen gebeurde een geheel ander aanzien verkrijgt. B. zou echter zijnen lezers eene groote dienst bewezen hebben met op te geven: bij wie deze vroegere zoo belangrijke berigten, waaruit hij geput heeft, te vinden zijn; en of er mogelijkheid besta, dat ook anderen daarvan inzage bekomen, om zich van de waardij van zoo menig door hem geuit, tegen het gewone overstaand gevoelen te kunnen overtuigen. Zoo lang dit niet gebeurt, zal men zich, niet alle onderzoek der Geschiedenis willende staken, met het in het licht verschijnende dienen te vergenoegen. Dat er moed toe behoort om op zijne wijze de Geschiedenis te behandelen, zal niemand ontkennen; en welk vertrouwen men op zijne redeneringen stellen kan, moge ons het omtrent jakoba geleverde leeren. Hoewel hij in den aanvang van zijn werk, met het oog op een gezegde van strada, zijne lezers zoekt te overtuigen, dat hij bovenal door zucht naar waarheid gedreven wordtGa naar voetnoot(†), rijst er echter onder de lezing omtrent die verzekering gedurig twijfel op, en wordt men veeleer tot de gedachte geleid, dat niet zoo zeer het verlangen om te onderrigten, als wel om zijne bijzondere meeningen lucht te geven, zijne pen bestuurd heeft. Niettegenstaande zijne heftige uitvallen tegen wagenaar blijven wij dezen ver boven hem stellen. Welke aanmerkingen ook op diens Geschiedenis te maken zijn, welke leemten ook in zijn werk, nu 100 jaren geleden in het licht verschenen, door latere onderzoekingen ontdekt zijn: eene noeste vlijt, die een rijkdom van zaken levert; naauwkeurigheid; een welwikkend oordeel, dat het meer en min zekere, het waarschijnlijke en onwaarschijnlijke wèl onderscheidt; over het geheel onpartijdigheid, die ook andersgevoelenden het woord gunt, en het goede | |
[pagina 240]
| |
in tegenstanders niet verzwijgt; eene waardige voordragt, en een kalme, bezadigde toon van spreken: deze vereischten van een goed Geschiedschrijver zijn, zoo bij iemand, in wagenaar te vinden. Zijne voortreffelijke Voorrede vóór het VIe Deel, waarin hij van de regte wijze om de Geschiedenis te behanlen, en van de beginselen die hij volgen wil, spreekt, verdient de aandacht van allen die tot eene ware kennis der Vaderlandsche Historie wenschen te geraken. |
|