Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe verrader.
| |
[pagina 205]
| |
omkeering in de Zuidelijke Gewesten, ten gevolge van den opstand en de geweldenarijen der Spaansche soldaten, aan de zijde van hen geschaard, die met willem van Oranje de handen ineen sloegen tot verdrijving der vreemde benden en tot herstelling van 's volks vertrapte regten; en hij had het vertrouwen van de voorstanders der vrijheid in die mate verworven, dat zelfs de Prins, bij de later zich openbarende blijken van rennenbergs ontrouw, tot op het laatste oogenblik in de gunstige gedachten van hem opgevat, volhardde. In geene betere handen dan de zijne kon, naar oranjes oordeel, het Stadhouderschap van Friesland en Groningen gesteld worden. Op die Gewesten had het uitheemsche dwangjuk langer dan elders gedrukt. Door de nabuurschap van Oost-Friesland, waar luthers leer reeds vroeg was aangenomen, had de Hervorming er spoedig ingang gevonden en diepe wortelen geschoten; en ten gevolge van het Verbond der Edelen, dat hier vele leden teldeGa naar voetnoot(*), was de vrije Evangelieprediking tot stand gekomen. Maar die heldere dagen werden door donkere vervangen. Bij het te niet gaan van het Verbond der Edelen, gelukte het den Hertog van Aremberg met de magt van krijgsvolk Spanjes heerschappij te herstellen. De inval van lodewijk van Nassau in Groningerland en de zegepraal bij Heiligerlee mogten een blijder dag beloven, zijne daarop gevolgde nederlaag deed den nacht wederkeeren. Terwijl Holland en Zeeland den kamp tegen Spanjes overmagt voortzetten, zagen zich Friesland en Groningen overgeleverd aan eenen man, wien geene bekwaamheid ontbrak, doch wiens verdiensten, in het herstel der dijken en de hulp bij gelegenheid van den Allerheiligen-vloed geboden, niet konden opwegen tegen het kwaad door hem gesticht in het gewelddadig onderdrukken van elke poging ter herwinning van de burgerlijke en godsdienstige onafhankelijkheid, overeenkomstig den last van zijnen wreeden meester. Zelfs na de Pacificatie van Gent, die de vreemde heerschappij voor altijd scheen te vernietigen, hoopte hij zich te handhaven. Reeds | |
[pagina 206]
| |
was de zon der vrijheid over de meeste Gewesten des Lands opgegaan, toen deze Provinciën nog door robles, Heer van Billy, in kluisters gehouden werden. Maar een opstand onder zijne soldaten rukte de magt uit zijne handen en bragt hemzelven in boeijenGa naar voetnoot(*). In dien toestand van verwarring en onzekerheid verscheen rennenberg als een reddende Engel. Zijne komst werd als het teeken aangezien der volkomene verlossing. Frieslands hoofdstad vertoonde zich, bij zijnen intogt op den 4den Maart 1577, in feestgewaad. Maagden, in den fraaisten dos, waren uitgegaan om hem welkom te heeten. De burgerwacht stond in het geweer om hem te ontvangen. Bij zijne verschijning werd de lucht met vreugdegejuich vervuld, en was de opgetogenheid niet minder dan bij zijne inhaling te Groningen, twee maanden vroeger. De vreugde werd verhoogd toen men zag dat hij robles en andere onderdrukkers gevankelijk medevoerdeGa naar voetnoot(†). En rennenberg, men moet het tot zijne eer zeggen, beijverde zich om aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden. Het nederwerpen van de kasteelen die der dwingelandij ten steun geweest waren; het beteugelen en verdrijven van woelgeesten en kwalijkgezinden; de regeling van het inwendig bestuur; het beslechten van geschillen tusschen de Gewesten, en de gelijke bescherming aan de onderscheidene godsdienstige gezindheden verleend, waren zoo vele getuigen van zijne zucht voor het algemeene welzijn. Ook naar elders strekten zich zijne zorgen heen. Waren Overijssel en Lingen, waarover hem mede het Stadhouderschap was opgedragen, nog niet geheel van vijandelijke bezetting ontlast, de steden Kampen en Deventer werden door hem belegerd, en na de overgave bij het Bondgenootschap gevoegd. Zoo schenen deze Noordelijke Gewesten een krachtig steunpunt te zullen leveren bij den vernieuwden strijd tegen parma, die door de magt der Waalsche Provinciën, aan Spanje weder toegevallen, was gesterkt, en rennenbergs naam onder de verdedigers van het Gemeenebest met eere te zullen prijken. Wat | |
[pagina 207]
| |
was er na een paar jaren van die goede hoop geworden? Hij, die het vaderland tot groot nut had kunnen wezen, begon met deszelfs tegenstanders te heulen en trad weldra als vijand op. Het schijnt, dat, reeds van zijne eerste aankomst af, sommigen een kwaad oog op hem hadden en vermoedens koesterden, die welligt toen geenen genoegzamen grond hadden, maar vervolgens al te zeer bewaarheid werdenGa naar voetnoot(*). De Unie van Utrecht zou, volgens oranjes ontwerp, den band tusschen de trouw geblevene Gewesten, die door den afval der Walen was los geworden, naauwer toehalen. Maar niet overal werd zij eenparig aangenomen; bij sommigen om redenen, als streed de nieuwe vereeniging met de Gentsche Bevrediging, maar bij anderen uit heimelijke zucht naar Spanje en tijdelijke berekeningen. Aan het hoofd der laatsten stond rennenberg. Ongezind om haar aan te nemen, ondersteunde hij in het geheim de partij die haar tegen was, en onderteekende haar wel, toen de meerderheid zich voor haar verklaarde, eerst onder zekere bepalingen, later onvoorwaardelijk; doch met geen voornemen om zich aan de verbindtenis te houden. Vóór en na de onderteekening sprak hij er onder zijne vertrouwde vrienden kwalijk van, en het was aan zijne tegenwerking te wijten, dat noch de stad Groningen noch Overijssel vooreerst in de Vereeniging traden. Want sedert het begin van het jaar 1579 of reeds vroeger was rennenberg in heimelijke onderhandeling met den vijand geweest, en maakte door tusschenkomst van zijne zuster kornelia, die nevens haren man hem was komen bezoeken, zijnen zoen met den Koning. Toen zijne veranderde gezindheid zich begon te openbaren en zijne ontrouw blijkbaar werd, wisten de Friezen, door zich onverhoeds van drie sterke Sloten meester | |
[pagina 208]
| |
te maken, den slag hun daaruit toegedacht, te breken. Rennenberg, nu gewaarschuwd dat men hem wantrouwde en op zijne hoede was, ziet zich bij het vernemen van oranjes komst in zijne nabijheid, die hem nog tot andere gedachten zocht te brengen, genoodzaakt zijn verraad te bespoedigen en volvoert zijnen aanslag op eene wijze, die hem niet minder dan het bedrijf zelf met schande bedekte. Op den avond van den 2den Maart 1580 straalde het hof van den Stadhouder te Groningen, waar een talrijk gezelschap bijeen was, alom van lichtglans. Uitgezochte spijzen en dranken, dans en snarenspel schenen alle zorg te verbannen en lokten ieder tot vrolijkheid uit. Onder de gasten bevond zich de achtbare Burgervader jakob hillebrands, op wien de Onroomschen zich als hunnen voornaamsten steun verlieten. Niet zonder zorg was de brave man hier verschenen; de gastvrije ontvangst en de heerschende vrolijkheid konden hem de in omloop zijnde kwade tijdingen niet doen vergeten. Was die zorgelooze vreugde berekend om de stad in slaap te wiegen, welke misschien reeds morgen in droefheid en rouw stond gedompeld te worden! Bij deze gedachte, die hillebrands voor den geest zweeft, besluit hij eene poging te doen, om den Graaf, zoo hij slechte ontwerpen koesterde, nog tot inkeer te brengen en de veege stad te redden. De gelegenheid waarnemende, brengt hij de zwevende geruchten ter sprake, en wendt zich tot den gastheer met de betuiging: ‘van niet te hopen dat zijne Genade iets ergs voor hadde, en dat hij toch geen vijand mogt worden van hen die hem tot het Stadhouderschap verheven hadden.’ Deze woorden vinden geen toegang tot het hart van den verrader. In zijne aangenomene houding volhardende, zoekt hij de loopende tijdingen te wederleggen, verdedigt zijn gedrag en voornemens, - en vat eindelijk, als tot schreijens toe bewogen, des Burgemeesters hand onder den uitroep: ‘Vader! dien ik voor mijnen vader houde, zoudt gij zulke dingen van mij vermoeden? - Ontsla u van die gedachten!’ Wat die tranen en woorden moesten beteekenen, zou haast blijken; want weinige uren later lag de man, wiens hand rennenberg onder zoo veel betoon van hartelijkheid gedrukt had, door zijne handlangers doorschoten, bebloed en levenloos op de straat. Zoodra toch het gezelschap gescheiden was, maakte rennenberg de noodige toebereidselen tot den beraamden overval. Eer nog | |
[pagina 209]
| |
de nacht geweken is, hebben zijne aanhangers de markt en hare uitgangen bezet. Rennenberg verschijnt te paard in vollen harnas met de sabel in de vuist, roepende: ‘Staat bij, vrome burgers! staat bij! Nu eerst ben ik 's Konings wettige Stadhouder, bereid om met u te leven en te sterven! Elk betrachte nu de zaak Zijner Majesteit en zijne eigene behoudenis!’ - Jakob hillebrands, in de hoop van meer ondersteuning te vinden, biedt met weinige getrouwen het hoofd, maar moet zijn ijver met den dood bekoopen. Zijn val doet den moed der zijnen zinken en ieder een goed heenkomen zoeken. Rennenbergs handlangers verspreiden zich door de stad, vernielen deuren en vensters, en nemen den gewonden Burgemeester schaffer, en de Raadslieden, met meer dan 200 burgers gevangen. Tot loon van zijnen afval bekwam de verrader, met de bevestiging in het Stadhouderschap, aanzienlijke geldsommen en een jaargeld van f 20,000. Ook toefde hij niet om de magt van Spanje, en daarmede zijn eigen gezag, in deze oorden uit te breiden. Nog denzelfden dag gingen brieven aan de Ommelanden af, met uitnoodiging om zich bij hem te voegen, die echter zoo weinig werking deden, dat hij zich nog vóór het vallen van den avond binnen Groningen belegerd zag. Zoo ving dan een strijd aan, die nadat rennenberg reeds lang in het graf lag voortduurde; Groningerland en de aangrenzende Gewesten deerlijk teisterde, en waaraan niet vóór het jaar 1594 een einde kwam, toen Prins maurits, na de verlorene steden van Gelderland en Overijssel ingenomen te hebben, Groningen na een streng beleg vermeesterde en bij de Vereenigde Gewesten voegde; terwijl de naweeën van het door rennenberg gestichte kwaad zich nog vele jaren daarna lieten gevoelen. Aanvankelijk scheen het geluk het misdrijf te kroonen. De Hertog van Parma, overtuigd van de krachtige afwending, die het toevallen van Groningen hem tot de uitvoering van zijne ontwerpen verleende, zond eene aanzienlijke magt over den Rijn te hulp. Bij het vlek Hardenberg kwam het tot een strijd, waarin hohenlo's braven, uitgeput van eenen togt over de dorre heide in vinnigen zonneschijn, die zelfs Edellieden van dorst deed bezwijken, voor schenks troepen, die in de schaduw uitgerust en zich met spijs en drank gesterkt hadden, moesten onderdoen en hun behoud in de vlugt | |
[pagina 210]
| |
zoekenGa naar voetnoot(*). Deze nederlaag der onzen had groote gevolgen. Koeverden ging verloren, en het beleg van Groningen moest opgebroken worden, binnen welke stad de overwinnaars hunne zegepralende intrede deden. Al verder strekte zich de magt des vijands uit. Nog ééne ernstige poging, en Spanjes heerschappij ware op nieuw in de Noorder Gewesten gevestigd, toen de stem gehoord werd: ‘tot hiertoe en niet verder!’ Voor Steenwijk stiet de verrader het hoofd. Deze kleine, weinig versterkte, slechts met 600 man bezette stad, wier burgers, voor hunne bezittingen beducht, tot de overgave gezind waren, zou niet te min de eer genieten van den overwinnaar in zijnen loop te stuiten; want zij telde onder hare verdedigers een man die tegen een leger kon opwegen: het krijgshoofd kornput, die, op den dag van Groningens afval de eerste van allen met zijne vendels voor de stad verschenen, de belegering had aangevangen, en de vlugtelingen uit de nederlaag te Hardenberg had zoeken te herzamelen. Maar Steenwijk zou thans het proefstuk van zijn beleid en moed aanschouwen. Deze stad, hoewel klein, lag op de grenzen van Friesland en Overijssel en mogt als de sleutel van de beide Gewesten aangemerkt worden. Rennenberg liet dan ook geen middel van list of geweld onbeproefd, om haar magtig te worden. Door de gunstigste aanbiedingen werden de belegerden tot de overgave gelokt, en op hunne weigering de plaats met gloeijende kogels, eene toen nieuwe vinding, beschoten, die de vlam uit verscheiden huizen deden opgaan, welke, door eenen stijven wind voortgedreven, wel zeventig woningen verslond. Maar niets vermogt den heldhaftigen Bevelhebber te buigen. Door zijne gepaste zorg werd de brand gebluscht, en zulke orde gesteld, dat vernieuwde pogingen des vijands weinig schade veroorzaakten. Bij een aanval bleek de moed van eenen onzer soldaten, die, om den brand der hamije te blusschen, langs eene ladder van de veste gedaald, en de gracht overgezwommen met een lederen emmer tusschen de tanden, onder eene | |
[pagina 211]
| |
hagelbui van musketkogels meermalen om water te scheppen af- en aanging, den vijand toeroepende: ‘dat hij aart van Groningen en eens brouwers zoon was.’ Dienzelfden avond werd een vijandelijk soldaat, die onder het misbruiken van Gods Naam stond te schelden, door een kogel, op het geluid afgeschoten, in den gapenden mond getroffen, zoo als aan het lijk, in de stad gesleept, bleek. Behalve met den vijand had kornput met de wankelmoedigheid zijner medebevelhebbers en het morren der burgerij te worstelen. Sommigen der eersten hadden reeds in den aanvang van het beleg met de Wethouders gedreven, dat men bij de Staten om ontzet moest verzoeken; waartegen kornput zich aankantte, zeggende: ‘dat zulks bij de Bondgenooten de achtbaarheid der krijgslieden zou doen verminderen, en dezen met de burgers twijfelmoedig maken.’ Toen men er echter mede voortging, volhardde hij bij zijne weigering, hun aantijgende: ‘Dat het niet alleen schande, maar aan den hals strafbaar was, zijne Meesters met onwaarheden te blinddoeken. Vestingen werden gebouwd, niet om ze op den eersten eisch of aanval te ruimen, maar om des vijands loop te stuiten, en tijd tot bijeenbrenging der krachten te winnen. IJdel berouw en ellende zouden hen bitter plagen, zoo de Staten, gedrongen door hun wangelaat en ongeduld, het ontzet verhaastten, zonder genoegzame magt, die niet op één sprong was bijeen te brengen.’ Op het aanzoek kwam troostelijk antwoord; doch daar men weder en weder om hulp vraagde, schreef kornput: ‘Dat het er nog niet op aankwam. Er was nooddruft genoeg voor zes maanden. Men zoude het ontzet wis nemen, doch hoe eerder, hoe beter, meer om het ongeduld van burgers en soldaten dan anderzins.’ Zijne moedige houding maakte indruk op zijne medebevelhebbers, die zich allengs aan zijne zijde voegden, dat hem weldra goed te stade kwam. Want twee dagen nadat de stad door de gloeijende kogels voor een gedeelte in de asch gelegd was, rotte het volk te zamen, elkander tot de overgave opruijende. Kornput, door zijne spitsbroeders vergezeld, spoedde zich naar de markt, trad onder de opgewonden menigte en gelastte haar zich op staanden voet naar huis te begeven, waarop een gedeelte terstond doorging. Een vleeschhouwer, die bestond te vragen: ‘wat er eindelijk van worden zou, indien er niet meer te eten was?’ | |
[pagina 212]
| |
ontving van kornput ten antwoord: ‘in lang nog dies geen nood, en zoo het er op aankomt, zullen wij u, booswicht, eerst opeten.’Ga naar voetnoot(*) Intusschen, eene bezetting van 600 man, van voorraad schaars voorzien, die daarbij eene misnoegde burgerij had te beteugelen, zou eindelijk voor eene magt van 6000 man voetvolk en 1200 ruiters hebben moeten onderdoen. Maar de Staten lieten de wakkere verdedigers niet aan hun lot over. Onder den Engelschman norrits, die zich ook bij andere gelegenheden jegens ons land verdienstelijk maakte, naderde het ontzet. Rennenberg, nu van twee zijden geprangd, en bedreigd door een opstand van zijn eigen volk, dat bij mangel van betaling aan het muiten dreigde te slaan, spande nog wel alle krachten in, om zich in zijne stelling te handhaven en zijn doel te bereiken; maar vruchteloos. Toen de stad tot tweemaal onder zijne oogen gespijzigd was, en de bezetting, met nieuwen moed bezield, dagelijks uitviel, terwijl de magt van buiten steeds nader kwamGa naar voetnoot(†), begreep hij met zijn hoofd tegen een muur te loopen, en brak na vier maanden het beleg op. Steenwijk was verlost, een groot gevaar van de omliggende steden afgekeerd, en de moed en het beleid van kornput met eene schoone uitkomst gekroond. Nog eenmaal treffen wij den Graaf aan, doch niet onder het gejuich des volks, dat hem als zijnen redder begroette, niet aan het hoofd van een zegepralend leger. Sints den hoon vóór Steenwijk geleden was hij aan het kwijnen geraakt. Hij besefte dat het verraad aan hen die er voordeel van hebben, welkom, maar dat de verrader veracht is, en in dezelfde mate verliest waarin de hoop op door hem te verkrijgen voordeel minder wordt. En hij had op verre na niet kunnen aanbrengen waar hij bij zijne verbindtenis met parma hoop op gegeven had. In plaats van het gansche Noorder-Kwartier zich te zien toevallen, was hij door oranjes ijverige zorg en door Steenwijks verdedigers in zijne zegevierende vaart gestuit, en verloor steeds meer grond. Zijne eigene partijgenooten begonnen hem met een wantrouwend oog aan te zien, sedert een brief van hem, in hunne handen gekomen, hen van zijne ware bedoelingen overtuigdeGa naar voetnoot(§); en bij de vrienden des Va- | |
[pagina 213]
| |
derlands was zijn naam als die van een verrader en moordenaar gehaat. Kan het iemand verwonderen, dat de spijt aan zijn hart knaagde en zijne gezondheid begon te verminderen; dat hij, op het ziekbed ter nedergestort, over zijne trouwbreuk jammerde; haar die er hem toe verleid had, spreken noch zien wilde, en den wensch slaakte, Groningen, dat getuige van zijne euveldaad geweest was en waar hij nu met den nek werd aangezien, nimmer aanschouwd te hebben? Wie na een welbesteed leven, door hooger vertrouwen gesterkt, van hier mag gaan, - wie als willem I in het oogenblik dat hij voor zijnen Regter staat te verschijnen, van de zuiverheid zijner bedoelingen getuigenis mag afleggen: zijn heengaan is in vrede, zijne nagedachtenis in zegening! De stervende rennenberg bezat dien vrede niet, kon dat vertrouwen niet voeden. Hij oogstte de wrange vruchten zijner daden in, en moest zich zelf aanklagen als de bewerker van zijn ongeluk, en van de zee van rampen uitgestort over een volk dat zich met vertrouwen aan hem had overgegeven. Zulk een einde had rennenberg, wien het aan geene goede hoedanigheden ontbrak. ‘Hij was,’ volgens het getuigenis van den Geschiedschrijver hooft, ‘geweest een Heer eedelaardigh, milddaadigh, heusch en minlijk van zeeden; verfoeijer van wreetheit, geweldenaarij en dronkenschap; betrachter der krijgstucht en lief den landzaaten, zonder nochtans de gunst der soldaaten te verliezen, mits de zorghe die hij voor hunne betaaling droeg; hierbenevens versiert met meer dan gemeene geleertheit, welgeoefend in de Grieksche, Latijnsche en andere taalen, zeer zoet op de wiskonstige weetenschappen, inzonderheit de maatzang.’ Hij voegt er bij: ‘de gemelde deughden en fraayigheeden naa deughd zweemende, deeden hem beklaghen zelfs van zijn meeste vijanden, dien 't jammerde dat hij tot dien val geraakt was.’Ga naar voetnoot(*) Wat had hem tot dien val gebragt? Den omgang met slechte lieden hebben wij als eene der oorzaken leeren kennen. Maar om in zulk een verkeer smaak te vinden en aan hunne redenen gehoor te leenen, moesten de zaden van het kwaad bij hem-zelven liggen. Rennenberg voerde eene ruimere levenswijze dan zijne inkomsten toelieten, en werd door eer- en rangzucht gedreven, zoodat hij, niet vergenoegd met aan het hoofd van een vrij volk te staan, deszelfs Meester wilde zijn. Van hier dat de verleidelijke redenen van zijne zuster, om niet langer, tot smaad van zijne afkomst, onder een deel pelsers, wevers en schoenlappers te staan, maar zich aan 's Konings zijde te begeven, van wien hij eer, rijkdom en waardigheden mogt verwachten, en de hoop op een aanzienlijken echt, maar al te zeer ingang | |
[pagina 214]
| |
bij hem vonden, en, nevens de geldelijke aanbiedingen des vijands, hem bragten tot het verlaten van de partij die hij trouw gezworen had, en tot het plegen van het schandelijkst verraad, ten waarschuwenden voorbeelde voor allen, om zich niet door hunne driften te laten vervoeren, en zich te haasten hunne voeten van den verboden weg af te trekken. |
|