Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
De Israëliten.
| |
[pagina 180]
| |
de plaats van het verworpene behoorlijk aan te vullen. Daardoor waren de stralen van die zon, welke aan den hemel der oude Wetgeving blinkt, gebroken, en kon zij dus onmogelijk den bedoelden invloed uitoefenen; doch die wet was, in al hare voorschriften, wet in Juda gebleven. - De afgescheidenen hadden wel eenen Koning, maar geene vaste bepaling omtrent de erf-opvolging. Daarvandaan dat in Israël de kroon een speelbal werd van inwendige onlusten en oorlogen, die de krachten van het volk verslonden. In Juda echter was david's Huis als Koningshuis onschendbaar; eene Goddelijke verordening, die algemeen als zoodanig werd geëerbiedigd, bepaalde dat het geslacht van david bestendig zou zijn. - Israël, zich afscheurende van het Regentenhuis, scheurde zich ook af van de hoofdstad, en te vergeefs beproefden het zijne Koningen om eene duurzame rustplaats te vinden voor hunnen schepter. Maar Juda had Jeruzalem behouden, en in Jeruzalem de sterkte op hooge rotsen, op welke david zijne lauweren opééngestapeld, van welke salomo zijnen luister heinde en ver had doen stralen. En terwijl Israël's heiligdommen onder den schijn van oudheid hunnen verschen oorsprong zochten te verbergen, stond, blinkend boven de Apis-kapellen van Dan en Beth-el, de tempel, gebouwd naar het voorbeeld van den tabernakel; en, in de overblijfselen van de aanbidding der voorvaderen, de voorwerpen van regtmatige vereering van abraham's nakroost ten toon spreidende, die zelfs de man uit Israël niet zonder diepen eerbied kon aanschouwen. - Zoo was er één band die Juda in het godsdienstige en burgerlijke verbond; zoo was er één geest die de getrouw geblevenen bezielde. Onder den invloed van beide sterkten zich die van Juda in zedelijke kracht, en deze werd niet weinig vermeerderd niet alleen door den geest van tegenwerking, welke zich eigenaardig in soortgelijke omstandigheden openbaart, maar ook door het karakter van hen voor welke Juda van nu aan tot vergaderplaats verstrekte. Immers, zij die Israël's kalveren ontweken, waren zulke die geestdriftig zich ingenomen gevoelden voor de dienst van jehova zonder beelden; die daarvoor geboortegrond, stambezitting en vele andere voordeelen ten offer bragten; het waren vooral de nakomelingen uit aäron's huis, uit levi's geslacht, die, uit de Tien Stammen, naar jehova's tempel en mozes' wet de wijk namen. In hen | |
[pagina 181]
| |
ontving de Staat van Juda niet alleen goede burgers en warme vereerders der Godsdienst en zedelijkheid, maar ook juist die mannen welke een staatkundig tegenwigt boden tegen de Koninklijke magt, de Priesters en Levieten. Immers de Levieten, welke door het geheele land verspreid waren, trokken zich uit de Stammen der afgevallenen naar Juda terug; hunne regten, dáár miskend, vonden zij hier erkend, en onder den Hoogepriester bleven zij wachters voor de wet van mozes, de dienst van jehova, en de waardigheid van het heiligdom. Zoo verhinderden zij de ontaarding der wereldlijke magt in despotismus, vormden een vast ligchaam, hetwelk tegen de afgoderij, die het volk verwilderde en ontzenuwde, waakte, en onophoudelijk werkzaam was om de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling van het volk te bevorderen. Aldus bleef de Godsregering in Juda staande, en dit gedeelte der nakomelingschap van abraham dienstbaar aan de verhevene bedoeling, die de Voorzienigheid zich met het kroost van dien Aartsvader, in het belang van de instandhouding en uitbreiding der ware Godsdienst op aarde, had voorgesteld. Rehabeam had in het gebeurde met de Tien Stammen eene geduchte les ontvangen, en ingezien dat ook eene kroon door onverstand en despotismus kan verbeuzeld worden. De eene helft van zijn rijk verloren hebbende, zocht hij de andere met meer zorgvuldigheid te behouden. Hij leende het oor aan den Profeet semaja en staakte de geduchte toerusting, welke ten doel had om door kracht van wapenen de afgewekenen terug te brengen. In plaats van tegen Israël te oorlogen, volgde hij den goeden raad om verscheidene steden te versterken, en nam den maatregel om het opperbevel over die vestingen en de omliggende landen aan zijne zonen op te dragen. Deze maatregel was zeer wijs. Immers aldus had hij de vaste plaatsen aan trouwe bevelhebbers, waarop hij kon rekenen, overgegeven; aldus ook zijne zonen van het hof, waar het ledig en weelderig zamenleven hen zeer ligt tot uitspattingen en broedertwisten zou verleid hebben, verwijderd, en hen in eenen waardigen en nuttigen werkkring geplaatst. - Het was niet alleen tegen de grenzen van Israël waar hij vestingen bouwde; ook tegen Egypte rigtte hij sterkten op. Egypte toch was niet meer de bondgenoot van rehabeam, gelijk het dat van salomo geweest was. Integendeel, het heulde met jerobeam, | |
[pagina 182]
| |
aan welken het eene wijkplaats had verleend, en was, na diens troonsbeklimming, ten naauwste met de afgevallenen verbonden. Waar de grenspalen staan van Azië en Africa, daar stonden ook toen die van Juda en Egypte. Daarenboven, de Farao, die in het noorden van het Nijl-land heerschte, sisak of sesonchis, een der Sesostriden, was een krijgshaftig Vorst, en het stond dus zeer te vreezen, dat deze, door jerobeam aangestookt, het overblijfsel van het rijk van david aanvallen zou en trachten te vermeesteren. Inderdaad brak, in het vijfde jaar der regering van rehabeam, het gevreesde onweder los. Sisak toog over de land-engte van Suez met 12,000 wagenen en 60,000 ruiteren, en des volks dat met hem uit Egypte gekomen was, was geen getal, Libyërs, Suchieten en Cuschieten. De eene sterke stad voor, de andere na viel in de handen van den Farao, en weldra stond het zegevierend leger voor Jeruzalem. Het schijnt dat de stad bij verdrag het beleg heeft afgekocht, onder voorwaarde, dat de schatten van den tempel en van het paleis den Egyptenaren overgegeven en Juda aan Egypte schatpligtig worden zou. Intusschen moet het juk der Egyptische dienstbaarheid, zoo huiveringwekkend in de herinnering, spoedig zijn verbroken; althans van de zeventien jaren, gedurende welke hij regeerde, regeerde hij het laatste en grootste gedeelte tijds, naar het schijnt, als zelfstandig Vorst; ten minste het verhaal maakt er geen gewag van dat hij vervolgens afhankelijk van den magtigen nabuur gebleven is. Abia was de opvolger van rehabeam, zijnen vader. Hij veroordeelde zijnen voorganger over diens handelwijs, ten gevolge waarvan deze een gedeelte des rijks had verloren, en beschouwde jerobeam als een rebél, die tegen het wettige Regeringshuis opgestaan en vervolgens vervalscher der ware Godsdienst geworden was. Te verwonderen is het dus geenszins, dat hij van het plan zwanger ging om Israël te heroveren. Jerobeam echter kwam hem vóór; hij overschreed de grenzen van Juda met een leger dat de helft sterker was dan dat van abia. Dit had zich op den berg Zemaraïm gelegerd. Onder het geklank der tempelbazuinen, en in onbepaald vertrouwen op het regtvaardige der zaak en op jehova's hulp, die het biddend inriep, viel het de groote meerderheid aan, welke zich reeds van de zegepraal verzekerd hield; te | |
[pagina 183]
| |
meer daar een gedeelte er van, in eene hinderlaag liggende, het leger van Juda had omtrokken. Doch de overwinning was aan de zijde der Judeërs; eene geduchte slagting velde wat niet in overhaaste vlugt was ontkomen. En ofschoon de afgewekenen niet weder terug werden gebragt, verscheidene grensplaatsen van Israël vielen toch in Juda's hand. - Onder deze was Beth-el eene belangrijke verovering, want in deze plaats bemagtigde het eenen der zetels van Israël's kalverdienst. Kort na deze luisterrijke overwinning stierf, na eene driejarige regering, abia. Een zijner twee-en-twintig zonen, die abia, behalve zestien dochteren, naliet, met name asa, was zijn opvolger. Toen hij den troon beklom, had Juda van Israël niet te vreezen, dat nog jaren lang aan de naweën van den veldslag bij Zemaraïm leed, terwijl de krijgshaftige geest, waarmede zijn vader het leger bezield had, de naburen met achting voor Juda vervulde. Zoo waren de eerste tien jaren van asa's bestuur die van vrede, en ter eere van hem staat geboekt dat hij ze wijs gebruikte. Uit salomo's laatste regeringsjaren was er nog afgoderij bij velen overgebleven, die vooral bij maächa (eene dochter van abisalom), de vrouw van rehabeam, bescherming had gevonden. Om harentwil vooral schijnt abia deze gruwelen gedoogd te hebben; doch terwijl deze de moeder ontzag, tastte asa door; want hij deed niet alleen overal de altaren en bosschen aan de afgoden gewijd wegnemen, maar ook het afgodsbeeld van de grootmoeder verbranden. - De krijgszaken verwaarloosde hij niet; integendeel, hij zeide tot Juda: ‘laat ons versterkte steden bouwen, ze met muren en torens omringen, en van poorten en sluitboomen voorzien’Ga naar voetnoot(*). Zijn leger was talrijk, uitnemend geoefend en wèlgewapend. Door deze voorzorg kon hij den onverwachten aanval van zerah, den Koning der Cuschieten of Ethiopiërs, weêrstaan, die naar Arabië overstaken en, door horden van dat schiereiland versterkt zijnde, daar eensklaps ontelbaar in menigte uit de woestijn kwamen opdagen. - De Judeërs, van het gebed opgestaan, streden als leeuwen; de ongeregelde benden waren niet bestand tegen het wèlgeoefende leger, waaraan God de overwinning wilde verleenen; de roof dezer Africanen werd de buit van asa's dapperen; de vijand | |
[pagina 184]
| |
was niet alleen geslagen, hij was verdelgd, en Jeruzalem zag de overwinnaars in schoonen triomf terugkeeren. Vele naburige Israëllers togen van nu aan op naar Jeruzalem's heiligdom, en asa's naam was een geëerbiedigde en gezegende. Het is te betreuren, dat deze door zijn volk te regt geëerde en beminde Vorst in de laatste jaren zijner een-en-veertig-jarige regering door eene verkeerde staatkunde zich liet verleiden. Immers, in plaats van, in vertrouwen op jehova, die zijnen heerscharen altijd de overwinning had verleend, tegen baësa van Israël en ben-hadad van Syrië moedig de wapenen op te vatten, zocht hij zich, door beide deze Vorsten aangevallen zijnde, te redden door ben-hadad om te koopen, ten einde van den Koning van Israël af te vallen. Aldus gelukte het hem wel zich van baësa te ontdoen, en Rama, dat deze reeds veroverd en versterkt had, terug te krijgen, - maar het was ten koste van de nationale eer, die hij op het spel gezet had. Met josafat, die, op vijf-en-dertig-jarigen ouderdom, zijnen vader asa opvolgde, daagde eene heilzon voor Juda. Evenzeer als zijn vader met achting en liefde voor de burgerlijke en godsdienstige vaststellingen der Mozaïsche wet vervuld, werd zijn ijver bestuurd door wijs beleid. Immers, terwijl asa het onkruid der afgoderij met het zwaard had afgemaaid, zocht josafat de wortelen er van uit te roeijen en het zaad te verstikken. Hij begreep te regt dat men het vooral aan de onkunde, die onder het volk heerschte, moest toeschrijven, dat de slechtere in plaats van de betere Godsdienst ingang vond en zich steeds weder verhief. Dáárom deed hij de Wet in eene groote menigte afschriften vermenigvuldigen, opdat zij aldus in veler handen mogt komen. Hij stelde wèlonderwezene leeraars aan, die het volk moesten onderrigten in de Wet, en plaatste deze onder het toezigt van de Priesters en Levieten. Eene algemeene Godsdienstige volksverlichting achtte de wijze Vorst het beste middel te wezen om de groote dwaling der afgoderij te keer te gaan. - Voor de geregelde werking der burgerlijke wetgeving droeg hij niet minder zorg. Aan het hoofd van de regterlijke magt stelde hij een hoog geregtshof, van welke vergadering de Hoogepriester en de opperste Stamvorst in Juda voorzitters waren. - Regters, in al de vaste steden van het rijk verspreid, maakten de leden uit van dit Collegie. Dezen regters werd ten aller- | |
[pagina 185]
| |
ernstigste op het hart gedrukt de waardigheid van hunne bediening, de heiligheid van hun ambt. De waarheid, de onpartijdigheid, en jehova den Alwetende voor oogen, moesten zij het regt spreken, op geen persoon, geene geschenken, maar alleen op God en de Wet zien. Indien josafat zich hiertoe had bepaald, dan zou de lof hem toekomen, dat hij, in zijne zucht voor het geluk van den Staat, die hem gegeven was te regeren, niet te ver was gegaan; - maar die ijvert voor het goede staat er zeer voor bloot, om daarbij de grenzen te overschrijden der bedachtzaamheid. - Josafat is daarvan een voorbeeld. Zeer de scheuring van het voormalige roemvolle en magtige rijk van david en salomo betreurende, zocht hij, door eene huwelijksverbindtenis van zijnen zoon joram met eene Koningsdochter van Israël, althans onderlinge oorlogen tusschen het broedervolk te verhoeden. Mogelijk gingen zijne ontwerpen verder; mogelijk wilde hij aldus eene toekomstige hereeniging van beide rijken voorbereiden. - Intusschen, zich met Israël's Vorsten verbindende, verbond hij zich met achab en izébel, en maakte de schandelijke athalia, de dochter, die den afgodischen en wreeden aard harer moeder izébel had, tot echtgenoot zijns zoons. Een roekeloos gewaagde stap voorzeker, die van den beginne aan geen heil bragt, en in de gevolgen het geheele bestaan van david's Huis op het spel zette. - Immers, verbonden met achab, was hij ongelukkig in den strijd tegen de Syriërs, terwijl eene andere onderneming in vereeniging met Israël, even ongelukkig uitviel. - Deze had ten doel: de scheepvaart en den zeehandel te herstellen. Eens, ten tijde van david en salomo, die met de Feniciërs waren vereenigd, zeer bloeijend geweest zijnde, waren deze takken van bestaan aan het kwijnen geraakt en bijna geheel verdord. Josafat, weder in het ongekreukt bezit van Ezeon-Geber aan de Roode Zee zijnde, kwam op het denkbeeld om daar Tarsische schepen te bouwen, om naar Ofir te gaan om goud. Toen ahasia zeide: ‘laat mijne knechten met uwe knechten gaan op de schepen, weigerde josafat het niet’Ga naar voetnoot(*). Vreemd kan het in den eersten opslag schijnen, dat josafat dit voorstel van den Israëlitischen nabuur zoo gereedelijk aannam. Intusschen laat | |
[pagina 186]
| |
zich dit wel verklaren, wanneer men in het oog houdt dat Israël, als aan Fenicië grenzende en zelf havens aan de Middellandsche Zee bezittende, bekwame zeelieden kon leveren, die de plaats, welke de Tyriërs vroeger op die schepen hadden bekleed, in staat waren te vervullen. Daarenboven was Israël toen door huwelijksbetrekking met Fenicië verbonden, en daardoor kon josafat zeelieden voor zijne schepen, en handel voor de waren die zij aanbragten, verkrijgen. Doch de onderneming, die tegen de Mozaïsche wet inliep, had geene gevolgen; de schepen verongelukten op de reede, waar zij, door eenen storm beloopen, werden verbrijzeld. - In het bezit echter van Idumea handhaafde hij zich, niettegenstaande de bewoners van dit land, met Moabieten en Ammonieten verbonden, hem aanvielen. De overwinning kroonde zijne wapenen. - Hij ontsliep met eere, na eene zegenrijke regering van vijf-en-twintig jaren. Intusschen hingen er zware wolken over den troon en het rijk, welke hij aan zijnen zoon joram, die reeds eenige jaren zijn mede-regent was geweest, naliet. - Athalia, de rol die hare moeder aan het hof van Israël speelde, aan dat van Juda willende vertoonen, had den zoon van josafat geheel verdorven, en hem verleid tot de afgoderij der Feniciërs. Koningin wordende, kweekte zij door invloed en bescherming die onzedelijke godendienst aan; joram was een speelbal in hare handen, en kwam openlijk voor de beginsels van izébel's dochter uit. Alle banden van bloedsbetrekking en Godsdienst verscheurde hij. Hij vermoordde zijne zes broeders, ten einde zich in het bezit te stellen van de goederen, die de vaderlijke liefde van josafat voor het onderhoud van deze zijne kinderen had beschikt. - Te verwonderen was het dan ook geenszins, dat de Idumeërs, den verwarden en verzwakten staat van Juda ziende, eene poging deden om zich van de eijnsbaarheid te ontheffen; - dat Filistijnen, verbonden met Arabieren en Abyssiniërs, belust op de schatten der Judeërs, tegen hen optrokken; - dat joram ongelukkig was in den strijd tegen hen. Immers zij overvielen het Koninklijk leger, in 't welk de dwaze joram zijne vrouwen en kinderen medevoerde. Zijne zonen sneuvelden onder het vijandelijk zwaard, en joram-zelf ontkwam ter naauwernood met het jongste zijner zoontjes. - Ware athalia maar mede geweest onder de | |
[pagina 187]
| |
vermoorde vrouwen; doch deze geesel van Juda had zich niet aan het gevaar van joram's ijdele prachtvertooning blootgesteld! Ahazia, zoo heette de eenige erfgenaam van den troon, volgde, op twee-en-twintigjarigen leeftijd, joram op, toen deze, na eene smartelijke ziekte van twee jaren, op eene ellendige wijs zijn leven en achtjarige regering besloot. Doch niet hij, zijne moeder voerde in het geheim de teugels van het bewind, die zij weldra in het openbaar opnam, toen haar zoon, na slechts een jaar geregeerd te hebben, door het zwaard van jehu werd gedood. - Immers ahazia liet slechts zeer jonge kinderen na, en zoo liet zij zich tot Regentes verklaren, om gedurende de minderjarigheid harer kleinzonen te regeren. Intusschen, pas op den troon gevestigd zijnde, nam zij eenen maatregel om zich van het altijddurend bezit der heerschappij te verzekeren. Moordenaars, door haar gezonden, drongen in het slaapvertrek der Koninklijke telgen; de grootmoeder, in welke deze onnoozelen vader en moeder zagen, deed hare kindskinderen dooden, en zoude den geheelen stam van david vernietigd hebben, indien niet joseba of josabathGa naar voetnoot(*), eene dochter van joram, door eene vreemde voedster, die moederlijke liefde voor haren zuigeling had, dezen aan het zwaard van het ontmenschte wijf had weten te onttrekken. - Op den van kinderbloed druipenden troon waren nu het geweld en de boosheid gezeteld. Jeruzalem moest eenen Baäls-tempel binnen hare muren zien, en de heilige stad werd vervuld van de gruwelen der afgoderij. - Intusschen, de list en boosheid mogen een tijd lang het zien gelukken, de waarheid en het regt hernemen de veerkracht en verbrijzelen in hare vijanden die van het heil des menschdoms. - Joas, de geredde Koningstelg, was in handen van den Hoogepriester jojada en diens voortreffelijke echtgenoot, joseba, gesteld, die in hem de eenige spruit van david's stam, den wettigen eigenaar der kroon, de hoop des volks zorgvuldig bewaakten en kweekten. - Toen het zoontje zeven jaren oud was, deelde de pleegvader zijn geheim aan de Priesters en de hoofden der krijgsmagt mede, en deed hen inzien dat de mate van athalia's gruwelen vol was, en dat men een einde moest maken | |
[pagina 188]
| |
aan de vrouwenregering, die in haren overmoed en hare tirannij langer Goddelijke noch menschelijke instellingen en regten ontzag. Hij vond algemeenen bijval, en verzekerde zich van de trouw der zijnen. In het geheim werden de aanzienlijkste familiën met het ontwerp bekend gemaakt, en uit alle steden Levieten, Stamvorsten en Afgevaardigden ontboden, om op eenen bepaalden dag in den tempel tegenwoordig te zijn. - De uitvoering getuigt evenzeer voor het beleid van jojada als het plan-zelf. Athalia werd eerst door de triomfgalmen, die bij de krooning van joas werden aangeheven, gewekt; naar den tempel snellende, zag zij dat het voor haar die waren der lang getergde wraak; zij werd uit jehova's heiligdom gesleept, en haar bloed was het eenige hetwelk bij deze omwenteling vloeideGa naar voetnoot(*). Alleen de Hoogepriester van baäl deelde in haar lot; zijn tempel werd vergruisd, en Jeruzalem was gereinigd van den gruwel der heidenen, en verlost was het land van het izébel's-gebroedsel, hetwelk dien gruwel gekweekt had. In plaats van de heidensche Koningin nam nu de Hoogepriester van jehova het bestuur des lands, gedurende de minderjarigheid van joas, op zich. Hij bleef in dat bestuur de uitnemende eigenschappen ten toon spreiden, die hij in het voorgevallene reeds had geopenbaard. Tempelgebouwen, Godsdienst en regt, zedelijkheid en deugd werden hersteld, en ook toen de kweekeling meerderjarig was geworden, bleef hij den vaderlijken raad volgen van den redder van zijn leven, die hem op den troon zijner vaderen gezet had. - Intusschen, joas, na drie-en-twintig jaren geregeerd te hebben, eindelijk zijnen eerwaardigen honderd-en-dertig-jarigen raadsman door den dood verliezende, volgde weldra de leiding van bedorvene Grooten. Hij vergat niet alleen de wijze lessen en het goede voorbeeld hem door jojada zoo vele jaren van kindsbeen af gegeven, maar hij gedacht ook niet aan de weldadigheid die deze aan hem gedaan had, daar hij diens zoon, den Profeet zacharias, die hem met de ongenade van jehova had bedreigd, in den tempel deed dooden. Met de woorden: ‘Jehova ziet het, en zal het wreken!’ zonk de martelaar neder. De dreigtaal des stervenden werd vervuld: joas, na eerst door de | |
[pagina 189]
| |
Syriërs geslagen te zijn, bloedde onder de dolken, die hem, na veertig jaren geregeerd te hebben, op zijn bed doorboorden. Amazia, die op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd den troon zijner vaderen beklom, was in veel met zijnen vader overeenkomstig; het begin was goed, maar het einde slecht. - In de straf aan de moordenaren van zijnen vader toonde hij, door de kinderen der moordenaren te sparen, de matiging der Mozaïsche wet, en in zijnen veldtogt, die de terugbrenging van het onder joram's regering afgevallen Idumea bedoelde, was hij voorspoedig. Hij veroverde Petra; doch reeds daarbij openbaarde hij eene wreedheid van inborst, die wij in hem niet zouden verwacht hebben. Tien duizend gevangenen werden aan Sela's rotsen verpletterd. - Onder den buit waren ook de afgodsbeelden van Edom; doch deze deed hij niet verpletteren, maar hij stelde ze als zegepraal in Jeruzalem ten toon, waar zij ook hunne vereerders vonden, en onder die vereerders ook den Koning-zelven; hij die zich de Edomieten onderworpen had, onderwierp zich-zelven aan hunne Goden. Van dat oogenblik aan werd hij diep vernederd. De Koning van Israël versloeg zijn leger, veroverde zijne hoofdstad, en nam hem gevangen. Ontslagen zijnde bleef hij leenroerig aan Israël, en stierf vijftien jaren daarna te Lachis, na eene negen-en-twintig-jarige regering, waar het zwaard van zaamgezworenen den voor hen vlugtende bereikte. Gelijk de vader van amazia in den Profeet jojada, zoo vond de zoon van amazia, uzzia, eenen wijzen raadsman en trouwen vriend in zekeren Profeet zacharias. Het is niet zeker of hij aan dezen ook zijne opvoeding verpligt was; althans zeer jong zijnde verloor hij reeds zijnen vader, en werd in den ouderdom van zestien jaren Koning. Uzzia zorgde in de eerste plaats voor de veiligheid des lands. Hij deed de vestingwerken van Jeruzalem herstellen en de muren met torens versterken. Werktuigen om groote werpspiesen en steenen voort te slingeren, plaatste hij op die torens. Voor het leger deed hij niet minder dan voor den vestingbouw: wèl toegerust en goed geoefend stonden er 300,000 manschappen ten oorloge. Met deze magt wendde hij zich tegen het Zuiden, veroverde Elath, aan de Roode Zee gelegen, en versterkte zijne en zijns vaders overwinningen door vestingen. - Ook | |
[pagina 190]
| |
tot de veehoederij strekte zich zijne bijzondere zorg uit. Immers, daar onder zijne regering ook de woestijnen of weilanden veilig waren, kwam hij hun te gemoet die zich haar wilden ten nutte maken. Hij deed daar wachttorens optrekken en bakken graven; de wijngaardenier en de akkerbouwer vonden aanmoediging; hij ging zelf voor: ‘hij had veel vee in het lage land en hij beminde den landbouw’, zegt het verhaalGa naar voetnoot(*). - Intusschen, zijn vaderlijke vriend zacharias stierf voor hem te vroeg. - Na diens dood werd hij opgeblazen, en wilde zich de regten des Priesters aanmatigen. - Eene plotseling hem overvallende melaatschheid deed hem uit het heiligdom vlugten en van den troon vervallen. Jotham, zijn zoon, vattede, terwijl de vader in het huis der afzondering wegkwijnde, den schepter op. Na den dood zijns vaders uzzia, die twee-en-vijftig jaren aan het hoofd van Juda gestaan had, werd jotham op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd tot Koning gezalfd. Hij hield den regentenstaf met waardigheid, en volgde zijnen vader in het goede voorbeeld hem gegeven. Het versterkte Jeruzalem versterkte hij nog meer, en tegen de Ammonieten streed hij met gewenscht gevolg. Nog slechts een-en-veertig jaren was hij oud toen de dood hem reeds wegrukte, om voor den nietswaardigen achaz plaats te maken. Met achaz trokken van alle zijden de afgoden het land in: de Egyptische apis, de Fenicische baäl, de Ammonitische moloch, de Syrische Godenstoet. Niet alleen zijne betere kennis als Israëliet; niet alleen zijnen heiligen pligt als Koning naar mozes' wet, - ook zijn natuurlijk gevoel als vader verloochende hij: want in het dal Benhinnom offerde hij zijne eigene kinderen aan den afzigtelijken vuurgod. De schatten van den tempel en van zijn paleis bragt hij aan tiglath-pilezer, den Koning van Assyrië, waarvoor deze hem uit den hoogen nood redde, door zijne vijanden pekah van Israël en rezin van Damascus te verslaan. - Hij stierf, na eene ellendige regering van zestien jaren, volgens de door hem steeds bespotte profetie van jesaja, als vasal van Assyrië. Slechter Koning dan hij had nog niet over Juda geheerscht. Te regt werd zijn lijk de Koninklijke begraafplaats ontzegd. Zijne levens- | |
[pagina 191]
| |
geschiedenis geeft de Schrijver der Chronieken in deze woorden: ‘naar mate hij meer benaauwd werd, overtrad hij des te meer tegen jehova. Zulk een Koning was achaz’Ga naar voetnoot(*). Indien nog een Koning als hij gevolgd ware, zoude Juda te gelijk met Israël zijn ondergegaan; want salmanassar, die den laatsten doodelijken slag aan de Tien Stammen toebragt en hen in ballingschap wegvoerde, had ook Juda's einde besloten. Doch in Juda heerschte de zoon van achaz, jehizkia of hiskia, die op vijf-en-twintig-jarigen ouderdom de kroon van Juda ontving en haar negen-en-twintig jaren behield; hiskia, die het heiligdom, dat de dwaze vader sloot, weder had geopend en gewijd; hiskia, die als een andere josafat hervormde, en gelijk deze ook Israëls afgescheurden tot de Mozaïsche wet zocht terug te brengen. - Moedig had deze het juk der Assyrische dienstbaarheid reeds afgeworpen en de benden der Filistijnen verslagen, en zoo zag Jeruzalem Samaria vallen, maar Jeruzalem bleef staande. - Intusschen, het was vooruit te zien, dat Assyrië's veroveraars, die het oog op Egypte hadden, Juda niet zouden sparen. Eerlang daagde sanherib op. Hiskia, eerst bevreesd, zond hem zijne schatten, doch toen de trouwelooze Assyriër, in weerwil van zijne belofte, een en andermaal het aantastte, redde eerst een inval van den Ethiopischen Koning thirhaka de stad, en vervolgens de pest, die Ninivé's honderd-duizenden verdelgde. De stad juichte in hare redding, en de Koning, die dood-ziek ter neêr lag in die oogenblikken des gevaars, in het geredde leven. Gelijk hiskia de waardige zoon was van eenen onwaardigen vader, zoo de twaalfjarige manasse de ontaarde telg van den uitnemenden hiskia. Het scheen dat hij zijnen grootvader achaz in zinneloosheid en wreedheid van afgoderij, in despotismus en tirannij nog wilde overtreffen. Jehova's heiligdom treurde in heiligschennige ontwijding; het dal Hinnom weergalmde weder van de smartkreten der onnoozele kinderen, die in de armen van het gloeijend metaalbeeld van den moloch werden geworpen, en Jeruzalem's straten stroomden van menschenbloed. Toen stuitte de Voorzienigheid door de magt der vreemden den onzinnig voorthollende in zijne woede en razernij. Ezar haddon, sanherib's zoon, die het oproerig | |
[pagina 192]
| |
Babel weder bedwongen had, trok op tegen manasse, waarschijnlijk omdat deze verbonden met Egypte had aangegaan. De lafhartige despoot nam de vlugt, en werd in een kreupelbosch door den vijand ontdekt. Geboeid naar Babel gevoerd, gaf de stille kerker hem tijd en gelegenheid tot nadenken, en verbeterd keerde hij als Assyrische vasal terug. - Na eene vijf-en-vijftig-jarige regering werd manasse opgevolgd door zijnen zoon amon. Deze verdiende door eene slechte regering den dood, dien hij, na twee jaren Koning geweest te zijn, door zijne eigene hovelingen vond. - Die zijne moordenaren waren wilden in zijne plaats heerschen; doch terwijl Juda's Hoogepriester en Edelen de zaamgezworenen deden vallen, verhieven zij josia, des Konings zoon, op den rijkszetel. Josia was acht jaren oud toen hij Koning werd; aan de zwakke handen van een kind waren de teugels van het bewind niet toevertrouwd; doch aan het hoofd der Priesters stond een man als hilkia; onder Juda's Stamvorsten waren wijzen en edelen, en jeremia leefde toen als Profeet. Natuurlijk, men begon met hervorming, en men rigtte haar in alle opzigten in naar het oorspronkelijke, toevallig wedergevonden handschrift van het Wetboek. Intusschen, met hoe veel zorgvuldigheid de uitwendige teekenen der afgoderij van allerlei soort ook werden opgezocht en vernietigd; - hoe gestreng josia-zelf ook handelde tegen het offeren ter eere van jehova op hoogten, een gebruik dat van de oudste tijden her onder het volk had blijven stand houden; - de zaden der afgoderij, de zinnelijke neiging, het diep ingeworteld zedenbederf kon hij uit het hart des volks niet uitrukken. - Jeremia, die de zeden van zijnen tijd schetst, gelijk jesaja die van zijne eeuw, hangt van den zedelijken toestand des volks eene zwarte schilderij op, en verkondigt met dreigende taal, dat het aldus niet gelukkig kon eindigen. Inderdaad was het gevaar grooter en nader, dan velen toen wel dachten. Immers, omtrent dien hervormingstijd van josia had er eene groote omwenteling in Azië plaats gehad. Ninivé was gevallen, het rijk van assur vernietigd, en nabopolassar, de Chaldeër, deelde met cyaxares, den Meder, het rijk. - Egypte, reeds door Assyrische Vorsten bedreigd, had thans alles van de Babyloniërs te vreezen; Babylonië van Egypte. | |
[pagina 193]
| |
Maar in het midden tusschen beide landen was Palestina gelegen, welks noordelijk gedeelte reeds eene provincie van de Aziatische wereldmonarchie was geworden. Alleen het kleine Juda was nog zelfstandig; maar juist dit leverde, met zijne bergpassen en versterkte steden, eenen geduchten voormuur op, die zoo wel Azië's als Africa's benden zeer kon belemmeren. - Ongelukkig voor Juda, regeerde toen in Egypte de krijgshaftige en ondernemende Farao necho, en zou eerlang de niet min dappere, maar woeste nebucadnezar den schepter van Babylonië in handen krijgen. De eerste wil den Babyloniër niet afwachten, hij wil hem opzoeken. Ten einde eensdeels zich niet bloot te stellen aan den gevaarlijken togt over de landengte, anderdeels het gebied van Juda niet te betreden, wiens Koning een verbondene van Babylon was, gebruikt de Farao zijne vloot, en landt bij de monden van den Kison. Josia is dwaas genoeg om tegen deze geduchte magt op te trekken en haar den doortogt door de vlakte Jizreël te willen beletten. Bij Megiddo wordt zijn leger geslagen, en hij-zelf doodelijk gekwetst. Israël beweende in hem een uitnemend Vorst, wiens een-en-dertig-jarige regering Juda ten zegen was geweest, en jeremia, sprekende tot diens zoon, zegt: ‘uw vader heeft regt en geregtigheid gedaan - hij heeft de regtszaak der ellendigen en nooddruftigen gerigt’Ga naar voetnoot(*). Intusschen, terwijl necho naar den Eufraat snelt, verheft het volk den jongsten van josia's zonen tot Koning, sallum of joahaz geheeten, die zich in zijne korte regering van slechts drie maanden berucht heeft gemaakt door zijne woestheid, ongodsdienstigheid en zedeloosheid. Met deze keus was zijn broeder eliakim of jojakim niet tevreden; als oudere meende hij aanspraak te hebben op de regering. Hij deed zijne regten bij Farao necho gelden, die, eerlang teruggekeerd van den Eufraat, sallum van Jeruzalem bij zich te Ribla komen deed, hem met zich naar Egypte nam, en den vijf-en-twintig-jarigen jojakim in diens plaats als zijn vasal tot Koning maakte. Zoo ontving Juda voor den slechten dien het zelf gekozen had, den slechteren die aan hetzelve was opgedrongen. ‘Weent niet’ - roept jeremia - ‘over den gedooden (josia), weent over hem die daar henen trekt (joahaz), die nimmer weder- | |
[pagina 194]
| |
keeren en zijn vaderland aanschouwen zal’Ga naar voetnoot(*). Zware schattingen moesten er worden opgebragt, en de wijze waarop zij werden verzameld, was drukkend. - Intusschen komt het jaar 606, waarin Farao necho eenen tweeden veldtogt tegen Babylonië onderneemt, het vierde jaar der regering van jojakim. Hij wordt geslagen in den beroemden volkenslag bij Karchenuz' (door de Grieken Circesion genoemd), en aan dien slag hing Juda's lot. - Nebucadnezar de overwinnaar, eerst door den dood van zijnen vader opgehouden, nadert in het volgende jaar; de schrik gaat hem vooruit; Jeruzalem onderwerpt zich; jojakim wordt naar Babel gevoerd, en keert terug als vasal der Babyloniërs. - Intusschen, na drie jaren valt hij van Babel af; hij geloofde waarschijnlijk, dat nebucadnezar, te veel met andere veldtogten onledig, van welke hij zijns bedunkens niet zou wederkeeren, geene wraak kon nemen. - Doch de naburige volken vatteden de taak voor nebucadnezar op, zonder Jeruzalem te kunnen veroveren. - Inmiddels stierf jojakim, na eene elf-jarige regering, en jojachin of jehojachin werd, onder de voogdijschap zijner moeder nehusta, zijn opvolger. Nebucadnezar zelf kwam voor Jeruzalem, terwijl zijn volk haar belegerde. Nu dacht men niet langer aan tegenstand. Jojachin ging uit tot den Koning van Babel, hij en zijne moeder en zijne dienaren en zijne Vorsten en zijne hofbedienden; en de Koning van Babel nam hem mede. Nu ook voerde hij uit - heet het verder - ‘van daar al de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des Konings, en hij sneed al de gouden versiersels af, die salomo gemaakt had in het heiligdom des Heeren. En hij voerde geheel Jeruzalem gevankelijk weg, alle Vorsten en lieden van vermogen, alle werklieden in hout en ijzer, alle krijgslieden en die geoefend waren in den oorlog, ook voerde hij jojachin gevankelijk naar Babel, en de moeder en de vrouwen en de hofbedienden des KoningsGa naar voetnoot(†)’. - Met deze gebeurtenis begint eigenlijk de beroemde Babylonische ballingschap, die anderen stellen reeds eenen aanvang genomen te hebben met het vijfde jaar van jojakim. - Jeruzalem stond nog, en het geheele land was nog | |
[pagina 195]
| |
niet ontvolkt. Aan het diep verzwakte overblijfsel gaf de Babyloniër eenen oom van jojachin, mathanja geheeten, die den naam zedekia ontving, tot Onderkoning, die eenen eed van trouwe aan Babel zwoer. Intusschen, dien eed hield hij geenszins. De volken aan deze zijde van den Eufraat: Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Tyriërs en Sidoniërs, hadden de dwaasheid zich met zedekia te vereenigen tegen de magt, voor welke zelfs Egypte had moeten bukken. Geene raadgevingen en waarschuwingen hielpen; zedekia viel van Babel af in het negende jaar zijner regering. De gekrenkte nebucadnezar verschijnt voor de hoofdstad; en niettegenstaande hij al zijne magt voor haar ontwikkelt, duurt het beleg anderhalf jaar. - Geen wonder, dat deze veste de geheele magt van den wereldveroveraar zoo lang kon weêrstaan. De Natuur toch had Jeruzalem tot een vast punt gemaakt, en eeuwen lang had de Kunst zich in de bevestiging uitgeput. Muren had zij hoog opgetrokken; vaste poorten, hooge torens in dit dekkend kleed geplaatst. Van die hoogten slingerden werktuigen pijlen en steenen op den in de laagte liggenden belegeraar. - Daarenboven, men kon Jeruzalem niet doen uitdorsten. De bergen binnen de stad doen water uitvloeijen, hetgeen zij die in de veste zijn zich te nutte maken, maar den belegeraar afsnijden kunnen. Zoo lijdt deze gebrek aan water, en gene heeft overvloed. - Maar het zwaard, dat ook Jeruzalem kan veroveren, is de honger, en dit begon de stad allengskens aan te tasten. - Een oogenblik scheen er uitzigt op ontzet, want uit Egypte daagde een leger op. Doch dit uitzigt verdween in rook; de belegering werd hervat, en de inmiddels verzamelde levensmiddelen naderden het einde. De belegeraar brak aan de muren, de belegerden stopten elke opening weder digt. Het was eene hevige worsteling. Eindelijk gelukte 't hem de benedenstad te bemagtigen, doch wie weet hoe lang nog de bovenstad tegen alle middelen van aanval uit dien tijd had kunnen verdedigd worden, indien de ten toppunt gestegen hongersnood niet tusschen beide ware gekomen. Zedekia besloot tot de vlugt; hij ontkwam des nachts door de belegeraars henen; maar eer hij het gebergte aan de overzijde der Jordaan kon bereiken, werd hij in de vlakte van Jericho ingehaald. Het laatst dat hij op aarde zag, was, dat zijne zonen in zijne tegenwoordigheid gedood werden; toen | |
[pagina 196]
| |
werden hem de oogen uitgestoken en hem boeijen aangedaan, om gekluisterd naar Babel weggevoerd te worden. Uit enkele plaatsen bij jeremia mogen wij afleiden dat de hongersnood moeders had genoodzaakt hare eigene kinderen te eten; maar nog verschrikkelijker lot wachtte den overwonnenen. Profeten en Priesters verworgd in het heiligdom; op de straat de lijken van ouden en jongen door elkander; jonkvrouwen en jongelingen gevallen door het zwaard, zegt jeremia. - Onder dit belegeringsheer waren er uit de omliggende volken. Dezen koelden thans hunne wraak; vooral waren de Edomieten daarin verschrikkelijk. ‘Verwoest haar, verwoest haar, tot op den bodem toe!’ was Edom's wrakekreetGa naar voetnoot(*). En het geschiedde. Op den zevenden dag der vijfde maand kwam de overste der lijfwachten van nebucadnezar, en hij verbrandde het huis des Heeren, en het huis des Konings en al de huizen van Jeruzalem; ook al de huizen der grooten verbrandde hij met vuur; en de muur rondom Jeruzalem slechtte het gansche heer der ChaldeënGa naar voetnoot(†). - Terwijl de rook opging en het stof van het puin, zong jeremia zijne roerende klaagliederen, en waarschijnlijk is er nooit treffender klaagzang op merkwaardiger volkengraf aangeheven geworden. Slechts weinigen, bestemd om de vruchtbaarste streken van Palestina te bebouwen, liet nebucadnezar in het land. - Na nog eenige aanzienlijken ter dood gebragt te hebben, deed hij ál de anderen die handwerken en kunsten beoefenden, álles wat tot den middel- en hoogeren stand behoorde, wegvoeren. - Wij moeten niet denken dat deze naar dezelfde streken werden gebragt, waarhenen die van Israël, 150 en 130 jaren vroeger, vervoerd waren geworden. - Immers, die hen overwonnen deden hen wonen, zegt het verhaal, ‘in Chala en Chabor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië’Ga naar voetnoot(§). Deze laatste bepaling wijst ons den weg, wanneer wij naar die woonplaatsen zoeken. In Medië, waar de steden der ballingen lagen, lag ook Chala, eene oude stad aan den Tigris; dáár ook Chabor, een der Medische gebergten; dáár stroomt ook die rivier Gozan, welke thans nog den naam Osan of Kisil-Osan draagt. - Intusschen, daarhenen kon nebucad- | |
[pagina 197]
| |
nezar de weggevoerden uit Juda niet verplanten, ook wanneer hij het gewild had. Die streken toch behoorden hem thans niet; zij maakten een gedeelte uit van het toenmalige Medische rijk. - Integendeel pleit er alles voor, dat de weggevoerden naar het eigenlijk Babylonië zijn verplaatst. - Aan Babel's waterstroomen, dat zijn Babel's kanalen, in dat van vaarten doorsnedene land dáár zaten zij en weenden terwijl zij aan Sion dachten; dáár waar de wilg aan het water geplant weelderig tiert, hingen hunne cithers in de takken; onmogelijk was het hun te zingen en Sion's liederen aan te heffenGa naar voetnoot(*). Niet omdat hun lot op zich-zelf zoo ongunstig was; veelal stelt men zich dit voor als slavernij, als gevangenschap zelfs. Slaven waren zij niet, in gevangenhuizen waren zij niet opgesloten; neen, als vrije menschen leefden zij in het Babylonische rijk; zij konden koophandel, landbouw, handwerken uitoefenen; zelfs werden eenige Joodsche jongelingen van aanzienlijken stand aan het hof des Konings geplaatst en met hooge eereposten bekleed; - maar terugkeeren mogten zij niet; verre, verre van den dierbaren geboortegrond moesten zij in het land der vreemden wonen, en vergeten konden diegenen onder hen, wier borst van vaderlandsliefde was vervuld, de ramp niet, aan hun volk en land overgekomen. - Hetgeen echter het lot van dezen niet weinig verligtte, was, dat hun vrijheid van Godsdienst was gelaten, zij hunne heilige boeken lezen, en jehova, naar de overtuiging die in hen was, aanbidden mogten. De God hunner vaderen handhaafde hen bij deze godsdienstige vrijheid; en wonderdadig kwam Hij tusschen beide, wanneer de Babylonische despoten de Joden wilden noodzaken om den Landsgod bel te eeren. - Levieten en Priesters niet alleen onderwezen en troostten het volk; ook Profeten stonden er op onder de ballingen, en herhaalden de beloften van hunne voorgangers op terugkeering naar het land der vaderen. Intusschen zou deze terugkeering het gevolg zijn van eene groote Staatsomwenteling; de val van den troon van nabopolassar's Huis zou de leus der bevrijding van de arme ballingen zijn. - Wij weten, M.H.! hoe en door wien het rijk van Babel is gevallen; wij weten dat de jeugdige held, die door beleid en dapperheid de hoofdstad bemagtigde, cyrus, | |
[pagina 198]
| |
eerst aan eenen broeder van zijne moeder, aan darius den Meder, ook cyaxares II genoemd, het bestuur over Babel opdroeg, en dat drie jaren daarna, toen deze gestorven was, cyrus-zelf de regering ook over dit gedeelte van het groote Perzische rijk op zich nam. - Toen was het dat hij het merkwaardige besluit nam, hetwelk aan het slot van het Boek der Chronieken gevonden wordt, en hetwelk ezra aan het hoofd van zijn historisch werk heeft geplaatst: ‘Zoo zegt kores, de Koning van Perzië: al de Koningrijken der aarde heeft jehova, de God des hemels, mij gegeven en heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Judea. - Wie is onder ulieden van al zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea, en hij bouwe het huis van jehova, den God van Israël. Hij is God, die te Jeruzalem woont. En al wie achterblijven zoude in eenige plaatse, daar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, met goud, en met have, en met beesten, nevens eene vrijwillige gave voor het Huis van God, die te Jeruzalem woontGa naar voetnoot(*).’ Het besluit is geheel in den geest van het ook van elders genoeg bekend karakter van cyrus; - het toont ons den kweekeling der Zend-avesta, den dienaar van ormuzd, die, zelf de beeldendienst en het veelgodendom verfoeijende, met hooge belangstelling was vervuld voor het volk, hetwelk daarin op eene merkwaardige wijs eenstemmig dacht; ja, wij zien het, hij is geestdriftig ingenomen voor de bevordering van de zaak der ballingen, en terwijl hij hun het vaderland wedergeeft, geeft hij, ten aanhoore van al de afgodendienaars, eere aan hunne dienst en hunnen God. Het is zeker opmerkelijk, dat slechts 42,360 Joden uit geheel Babylonië gingen; dat het geheel, met de dienstboden en die uit andere gewesten zich er bijvoegden, slechts 50,000 was. Intusschen moeten wij in het oog houden dat er zeventig jaren na de eerste wegvoering van jojakim, zestig na die onder jojachin, en negen-en-vijftig na de laatste toen Jeruzalem verwoest werd, waren verloopen. De meesten die in het Heilige Land geleefd hadden waren niet meer; hunne kinderen hechtten aan de graven der ouders die zij niet verlaten wilden; zij | |
[pagina 199]
| |
hadden allengskens betrekkingen aangeknoopt met de Babyloniërs en bezittingen zich verworven. Zij waren tevreden met hun nieuwe vaderland, dat ook het land was hunner geboorte. Waarom zouden zij eenen verren en moeijelijken togt ondernemen om terug te keeren in een verwoest land, en zoo veel verlaten en opofferen? Die zóó dachten bleven in Babel. Doch de borst van anderen gloeide van vaderlandsliefde, van godsdienst-ijver; alles wilden zij zich getroosten wanneer zij die berglucht inademen, dien grond betreden, in dien grond eens de laatste ruste vinden mogten! Dáár lagen de voetstappen der Aartsvaders; - dáár rustte het gebeente van het voorgeslacht; - dáár lagen de muren van het roemrijke Jeruzalem in puin, de tempel in asch, wachtende op de zonen en dochteren die zich zouden ontfermen over de Heilige Stad. - Aan het hoofd van hen die dus dachten plaatste zich zerubbabel, een afstammeling uit david's Huis. Cyrus stelde hun de tempelvaten ter hand; de terugblijvenden gaven, ieder naar zijn vermogen, geschenken mede, en onder heilwenschen en zegenbeden vertrokken de geliefden. - Hun togt was voorspoedig; de moeijelijkheden en bezwaren der reis werden overwonnen door het vooruitzigt in de toekomst, en de geestdrift werd levendig gehouden door vrolijk lied en welluidend spel, - tot dat eindelijk uit de woestijnen Hermon's besneeuwde kruin, Basan's groenende heuveltop opdaagden, hun voet de grasrijke beemden van Manasse's erfdeel betrad, en de Jordaan daar stroomde, aan wier boorden zij nu stonden, gelijk duizend jaren te voren de voorvaders, die keerden uit het diensthuis van Egypte. - Maar, terwijl de Jordaan hare golven zoo als voorheen voortrolde, was het land grootendeels verwilderd en bezaaid met puinhoopen of armoedige woningen. Zoo gemakkelijk het viel Jeruzalem aan zijne overblijfselen te herkennen, zoo moeijelijk was 't het voorvaderlijk erfgoed weder te vinden en het gevonden hebbende te bebouwen. Doch ook de oprigting van het heiligdom was niet zonder bezwaar. Niet alleen was het een groot werk, maar ook hinderpalen werden de volkplanting daarbij in den weg gesteld. - Het waren de bewoners van dát gedeelte des lands hetwelk vroeger het rijk van Israël had uitgemaakt. Deels nakomelingen der Tien Stammen, deels aankomelingen uit de naburige volken zijnde, hadden zij den naam Samaritanen en eene gemengde Godsdienst | |
[pagina 200]
| |
aangenomen, die in veel van die der teruggekeerden afweek. Daar zij intusschen met haar dáárin overeenkwam, dat zij de vijf Boeken van mozes aannamen, verzochten zij het Heiligdom te Jeruzalem, tot gemeenschappelijke vereering, mede te mogen bouwen. Dit werd hun geweigerd. En van nu aan legden zij niet alleen den Joden allerlei moeijelijkheden in den weg, maar bleven hun ook bittere vijandschap toedragen, die van de andere zijde niet onvergolden bleef. - Gelukkig dat inmiddels de eerste togt door eenen tweeden achtervolgd werd, onder welken zich haggaï en zacharia bevonden, die bij darius hystaspes de vergunning ter voortzetting van den tempelbouw weder verwierf, welken de voorgangers van dezen, op de kabalen der Samaritanen, hadden ingetrokken. Eindelijk werd het gebouw voltooid en, onder betooning van groote vreugde, tot zijne verhevene bestemming geheiligd. De stad echter bleef nog langen tijd onbemanteld; geen wal of muur beschermde het heiligdom en de bewoners op Jeruzalem's bergen. Toen kwam, vijf jaren daarna, ezra; en met hem kwamen vele aanzienlijke Joodsche familiën uit Babylon. Hem volgde, eenige jaren daarna, nehemia, de mondschenker van Perzië's artaxerxes longimanus; hij verscheen met uitgestrekte magt en middelen. Terwijl ezra als godsdienstig hervormer was opgetreden, bouwde nehemia de vestingwerken der hoofdstad. De ijver van genen was zoo groot als de volharding van dezen bewonderingwaardig. - Aan beide mannen mogt het gelukken te volbrengen wat liefde voor Vaderland en Godsdienst hun had ingegeven. Zij bekleeden met het volste regt eene achtbare plaats onder de edelen van hunne Natie. Van nehemia staat geboekt, dat hij op aanstelling van den Koning de betrekking van Landvoogd der Joden bekleedde. Wij moeten hieruit niet afleiden dat de Joden ten tijde der Perzische heerschappij door eenen afzonderlijken Landvoogd, die alleen aan den Koning rekenschap verschuldigd was, bestuurd werden. Palestina behoorde, integendeel, tot de Satrapie van Syrië of de landen ten westen van den Eufraat, en was daarvan een onderdeel. Onder dezen was een Stadhouder, en met dezen regeerden de Oudsten of Vorsten des lands. Allengskens echter ontving de Hoogepriester het meeste gezag; aan hem werden zeventig mannen toegevoegd, die het Sanhedrin of den Hoogen Joodschen Raad uitmaakten. - Het | |
[pagina 201]
| |
Sanhedrin koos zelf zijne leden, en nam ze uit de uitnemendste leerlingen van de scholen, die sommige Sanhedristen hadden opgerigt. - Onder dit Collegie - meest uit de Stammen juda en benjamin herkomstig - leefde het volk in geslachten of huizen. Voor de Wet waren allen gelijk, en die Wet was, in al hare uitgestrektheid, in werking. De Feesten werden te Jeruzalem gevierd, de offers gebragt, en Levieten waren er verspreid door het land. - Synagogen werden er, zoo niet reeds ten tijde van ezra, toch zeker niet lang na hem, gesticht op alle plaatsen waar tien leden van het mannelijk geslacht zich bevonden. In haar kwam men zamen om de Heilige Schrift te lezen, en te bidden. Doch terwijl de Joden hunnen tempel bouwden en alomme Synagogen stichtten, rees ook voor de Samaritanen, op den berg Gerizim, een heiligdom, in 't welk eene geregelde dienst werd waargenomen. Immers, ofschoon de Samaritanen wel middelen bezaten om eenen tempel te bouwen en, sedert hun geweigerd was aan den Jeruzalemschen deel te nemen, zeer naar zulk een gebouw reikhalsden, het kon hun niet baten, zoo lang zij geenen Priester hadden, die in het Heiligdom kon dienen. Manasse, de zoon van den Hoogepriester te Jeruzalem jojada, bood zich daartoe aan. Van wege zijn huwelijk met de dochter van eenen aanzienlijken Samaritaan, die Perzisch Stedehouder over Samaria was, uit Jeruzalem gebannen, stelde men hem tot Hoogepriester in Samaria aan, en de Perzische Koning gaf zijne toestemming. - Nog eene opmerkelijke omstandigheid is uit die tijden bekend, die ook tot de familie jojada en het Hoogepriesterschap betrekking heeft. Er ontstond twist tusschen de beide andere zonen bij den dood des vaders over de opvolging. Jonathan werd Hoogepriester in des vaders plaats, doch jesua maakte hem de waardigheid strijdig, omdat de Perzische Satraap bagoses hem reeds met dien post had begiftigd. Van broedertwist kwam het tot broedermoord; en thans verscheen bagoses zelf in den tempel, om den van hem beschermde, die in den tempel gedood was geworden, te wreken. Hij deed het door eene schatting op elk offerdier te leggen, die, van wege de veelheid der offers, hoogst drukkend was. Meer geschiedenis is uit dien tijd niet bekend, ofschoon er méér gebeurd is. In het algemeen mogen wij gelooven dat | |
[pagina 202]
| |
de twee-honderd jaren welke de volkplanting onder Perzische regering leefde, voorspoedig zijn geweest. Onder een mild bestuur, bijzondere weldaden, en eene gunstige ligging, ontwikkelde zich de eerst teedere en kleine Staat weldra tot eene talrijke en niet ongegoede bevolking, en mozes' Wet en instelling zegende hen, die haar thans stipter dan de voorvaders onderhielden. - De weldadigheid hun door de Perzen bewezen niet vergetende, bleven dan ook de Joden getrouw aan darius, tot alexander, die reeds in twee veldslagen de Perzen overwonnen had, en op weg was om Egypte te veroveren, verscheen voor Jeruzalem's poorten. Hij kwam om zich te wreken op de Joden, die hem ondersteuning hadden geweigerd; - doch toen hij den Hoogepriester zag, die in zijn plegtig gewaad hem te gemoet trok aan het hoofd der Priesters, bragt de held van Macedonië hulde aan den God die in Jeruzalem aangebeden werd. Ongelukkiger was het lot der Joden na den dood van alexander; zij werden gesleept in den maalstroom der volken, en den bloedigen strijd om de heerschappij. Tusschen Syrië en Egypte, het rijk der Seleuciden en Lagiden gelegen, werd Palestina de prooi dan van dezen, dan van genen die overwon. - Bijna eene eeuw hadden zij rust onder de Egyptische Ptolomeën; doch in het jaar 218 vóór onze jaartelling veroverde antiochus de Groote van Syrië, Judea, zonder zich in het bezit daarvan te kunnen handhaven. De Joden werden nu door ptolomeüs philopator van de Egyptenaren verdrukt, doch na diens dood verbonden zij zich met antiochus, die hun land van de Egyptenaars verloste. - Antiochus echter gaf, eenige jaren later, Judea weder aan Egypte, als huwelijksgift van zijne dochter, die met ptolomeüs V trouwde; maar even spoedig nam hij het terug. - Veel, zeer veel leden zij, die aldus de speelbal waren der magtigen, en aan welke nu eens deze, dan weder gene zijne wraak koelde, die niet deze onschuldige slagtoffers had moeten treffen. - Maar nog hooger zouden de rampen gaan. Antiochus epiphanes, die in 175 den Syrischen troon beklom, mengde zich in den broedertwist, die er tusschen onias III en jason rees, over het Hoogepriesterschap. De laatste verkreeg voor geld, en onder de belofte Grieksche zeden te Jeruzalem in te voeren, den post zijns broeders. Doch een derde broeder, menelaüs, méér geld biedende, verdrong den | |
[pagina 203]
| |
tweede, welke den eerste verdrongen had. - Toen reeds openbaarde antiochus zijnen wensch om de Joden van hunne godsdienst af te trekken en tot Heidenen te maken, maar weldra zoekt hij dit met geweld door te dringen. Hij plundert den tempel, eischt brandschatting op brandschatting, verbiedt de feesten, de besnijdenis en de viering van den Sabbat; ja, gelast heidensche zeden en godendienst. Op het brandoffer-altaar doet hij dieren door de Mozaïsche Wet onrein verklaard, offeren, en hoog op de daken des tempels het beeld van Jupiter Olympius plaatsen. - Helaas! de losheid in grondbeginselen en zeden van velen begunstigde de booze plannen van den razenden despoot; - maar er waren er ook nog, die liever den marteldood stierven, dan hunne grondbeginselen te verloochenen; en wrekend verhief zich eindelijk het heldengeslacht der Makkabeërs. Mattathias, de vader, weigert niet alleen den Syrischen hoofdman te offeren, zijn dolk treft ook den afvalligen geloofsgenoot. Hij stelt zich aan het hoofd der ontevredenen; de gebergten van Juda ontvangen hen en strijden met hen. - Zij volgen het voorbeeld van david en kloek gelijk zijn legertje is het hunne, dat Syrië's duizendtallen niet meer vreest. - Judas, de oudste der zonen, slaat het Syrisch Legerhoofd apollonius en draagt van nu aan diens zwaard; eene tweede overwinning, nog veel luisterrijker, volgt op de eerste. Jeruzalem wordt heroverd, de tempel gereinigd; aan Judea wordt vrije Godsdienst-oefening door den zoon van antiochus toegekend. - Maar nog eens hervat de Syriër den strijd; judas verbindt zich met de Romeinen; hij zegepraalt alomme, maar vindt eindelijk den heldendood. Zijn broeder jonathan is zijn opvolger, en Judea wordt een vrije en onafhankelijke Staat. Het verraad der Syriërs doodt jonathan, - doodt ook naderhand zijnen broeder; maar zijn zoon johannes hyrcanus volgt hem op en breidt de grenzen van Judea uit tot Idumea. Ongelukkig ontaardde van nu aan dit edele geslacht, en zetelden zich verraad en moord in de paleizen der Makkabeërs. De Romeinen, den twist stokende, dringen zich in de familie-aangelegenheden, en een Idumeër wordt eindelijk echtgenoot van eene der laatste spruiten van mattathias. Het is herodes, dien de wereld den Groote noemt; en wiens regering groot is geworden doordien christus onder haar is geboren. | |
[pagina 204]
| |
Zoo sta ik aan het begin van den beteren tijd, in het laatst de schreden zeer verhaast hebbende. Maar nog kunnen wij het volk, uit wiens boezem het heil der wereld is voortgevloeid, niet geheel verlaten. - In hare LetterkundeGa naar voetnoot(*) zal nog eens deze natie voor ons treden en onze oogen, méér nog dan door hare lotgevallen, boeijen, wanneer het leven en het lot des levens ons er voor sparen om deze bijeenkomsten voort te zetten.
|
|