| |
Blinde Willem.
(Naar het Hoogduitsch.)
Ik had eenige weken te Arlès doorgebragt, en al de schoone gewrochten van den Romanischen bouwtrant, waaraan die stad en hare omstreken zoo rijk zijn, bezocht en bewonderd; het eenige dat mij nog te bezigtigen overbleef, was het onder karel den Groote gestichte Benediktijnen-klooster St. Guilhem le Désert, dat westelijk van Arlès aan den Herault ligt. Op een warmen Meidag in 1851 ondernam ik den togt derwaarts, en wandelde van de beroemde, nog uit den tijd der Romeinen afkomstige brug over den Herault, het rotsige dal in, waar een smal, door steile bergwanden begrensd pad langs den afgrond loopt, door welken de woeste rivier zich schuimend en bruisend eenen weg baant. Tot digt bij het dorp ziet men niets dan kale rotsen: eene barre woestijn, zonder eenig spoor van groeikracht. Dáár bevindt zich de zonderlingste brug die men zich verbeelden kan, en vreemd afsteekt bij de zoo kunstige Romeinsche brug aan den ingang van het dal: zij bestaat uit een kabeltouw, hetwelk, aan uitstekende rotsblokken vastgehecht, slap over den afgrond hangt, en waar langs men op een aan touwen bevestigd dwarshout gezeten, door middel van een katrol de overzijde bereikt. Toen ik bij deze hoogst eenvoudige brug aangekomen was, werd ik op een allerbekoorlijkst schouwspel vergast. Van de hoogte aan den overkant kwam een jong meisje vrolijk van het ééne rotsblok op het andere naar beneden huppelen; het witte kleed was ter zijde opgenomen en in den gordel gestoken; een zwart fluweel jakje hing luchtig over den éénen schouder, en een groote stroo- | |
| |
hoed bedekte te naauwernood het rijke zwarte haar, dat in golvende lokken over hals en rug nederhing. In hare armen droeg zij eene kleine harp, die zij, om haar niet aan de rotsen te beschadigen, bij hare sprongen
hoog boven het hoofd tilde, en ze tevens, om het evenwigt niet te verliezen, als balanceerstok nu regts dan links hield. Zoo bereikte zij gelukkig de kabelbrug. Zonder aarzelen plaatste zij zich op het dwarshout, nam de harp in den linker-arm, hield zich met de regterhand vast, stootte zich met de voeten van den kant af, en kwam zóó als op de vleugelen des winds naar de overzijde gevlogen, terwijl zij uit volle borst eene soort van Tyroler Jodler uitstiet, die ver in de bergen weêrkaatste.
- Bravo! mijn kind! goed gevlogen! - riep ik haar toe, toen zij vlak bij mij weder op den vasten bodem stond.
- Ma foi! - antwoordde zij - dat zijn wij hier te lande gewoon.
- Behoort gij in dit land te huis? - vervolgde ik, terwijl ik met haar verder naar het dorp wandelde. - Dat had ik niet gedacht; want uw instrument is hier vreemd, en dit is het eerste, dat ik in deze streken zie.
- Ge hebt gelijk - zeide zij - ik ben de eenige hier in den omtrek die harp speelt. En dat heeft eene goede reden. Ik heb het van iemand geleerd die ook niet hier uit het land is. Daarom doet het mij ook niemand na! - riep zij met zekere trotschheid, die haar niet kwaad stond. - Ge zijt waarschijnlijk een vreemdeling in het Zuiden? - vervolgde zij, en nam mij daarbij met hare groote zwarte oogen van het hoofd tot de voeten op.
- Ja, zeker! - antwoordde ik - ik kom uit een vreemd land, ver van hier, waar veel harp gespeeld wordt.
- Ei! - riep zij, en bleef staan, en keek mij nog eens aan. - Misschien... dat zou heerlijk wezen... misschien zijt gij een Duitscher?
- Nu, als gij dat zoo heerlijk vindt, dan kom ik uit Duitschland.
- o, Hoe gelukkig! - riep zij uit. - Kom, kom spoedig, wat ik u bidden mag! - voegde zij er bij, terwijl zij haastig voortstapte. Maar nu bleef zij weder staan, en vroeg: - Uit welk land van Duitschland komt gij eigenlijk? Ik weet dat er in Duitschland veel verschillende landen zijn.
| |
| |
- Het is verwonderlijk - zeide ik, en kon een glimlach niet verbergen - het is verwonderlijk, hoe goed gij met mijn vaderland bekend zijt! Ik kom uit het Duitsche land dat men Bohemen noemt.
De vreugde van het meisje kende geene palen meer; zij sprong in het rond, klapte in de handen, lachte luid, en het scheelde weinig of zij ware mij om den hals gevallen. Ik stond geheel verbaasd, en begreep volstrekt niet waarom het Languedocsche meisje over het gezigt van een Bohemer zoo verrukt was.
- Wat zal de oude man gelukkig zijn! - riep zij eindelijk; - zijne blinde oogen zullen weenen van vreugde! Die goede oude man! Pécayre! Hoe jammer, dat hij u niet kan zien!
Daar ik haar nog altijd verwonderd aanzag, voegde zij, als verklaring van hare uitroepingen, er bij: - Hij is immers uw landgenoot, mijn oude grootvader. Hij is óók uit Bokemen! Maar sedert veertig jaren is hij hier, en heeft in al dien tijd geen landgenoot gezien, en verlangt zoo vurig naar zijn vaderland terug! - Lieve, beste Heer! - smeekte zij, de kleine handen als biddend zamenvouwende - kom met mij mede, spreek met hem! dat zal den ouden man verblijden en gelukkig maken. Gij doet waarlijk een goed werk.
Terwijl zij zoo vóór mij stond, en een blos van vreugde hare wangen kleurde, en hare donkere oogen nog helderder stralen schoten, zag zij er allerbeminnelijkst uit. - Kindlief! - zeide ik - breng mij waarheen gij wilt; ook mij zal het groot genoegen geven eenen landgenoot te ontmoeten.
- Komaan dan, bon Mossjou! - riep zij vrolijk, en snelde mij ongeduldig eenige stappen vooruit.
Ik begreep nu hoe zij aan de in dit land uitgestorven kunst van harpspelen kwam, en hoe de harp, een onbekend instrument in het Zuiden van Frankrijk, in hare handen gekomen was. Ik verbeeldde mij dat haar grootvader waarschijnlijk een dier talrijke Boheemsche muzijkanten was, die door de geheele wereld rondzwerven, en dikwijls in den vreemde blijven hangen.
- Is uw grootvader een muzijkant? - vroeg ik.
- Of hij muzijkant is! Hij speelt alle mogelijke instrumenten! - riep het meisje.
Dat antwoord kwam mij wel voor niet vrij van overdrijving
| |
| |
te zijn, maar ik herinnerde mij toch het spreekwoord, hetwelk zegt: dat men een Bohemer nooit vragen moet of hij een instrument speelt, maar hoe vele hij er speelt.
- Zie - vervolgde zij - hij heeft mij harp leeren spelen, en tien uren in het rond is er geene bruiloft, waar men mij niet ontbiedt. Tuna en hare harp zijn overal welkome gasten, en dat heb ik aan den goeden ouden man te danken. Hij-zelf speelt niet veel meer; voor de harp en cither zijn zijne vingers te stijf en te zwak, en voor de clarinet en fluit is hij reeds te kortademig. Maar de kunst verstaat hij nog, en toen hij ze mij als klein kind leerde, was hij ook nog jonger. En liederen kent hij! o, Men zou een groot dik boek vol kunnen schrijven met zijne liederen. De woorden versta ik niet, maar de melodiën zing en speel ik, en zij bevallen hier aan de menschen buitengemeen goed, en ik verdien er veel geld en eer meê. Ik kom nu juist van eene bruiloft terug, waar ik gisteren den geheelen avond gespeeld heb, en waar de menschen bijna tot tranen geroerd waren. Ik heb aan grootvader beloofd, dat ik hem wat moois zou meêbrengen, en nu breng ik hem een landgenoot! o, Hij zal weenen van vreugde! Somtijds - voegde zij er langzaam en droevig bij - somtijds is hij ziek van het heimwee; dan lijdt hij véél, en - dan heb ook ik wel wat van hem te lijden, hoe goed hij anders is.
Zoo keuvelend ging zij al sneller en sneller vóór mij uit, zoodat wij spoedig het dorp bereikten. St. Guilhem le Désert of du Désert ligt aan den ingang van een naauw, door hemelhooge rotsen ingesloten dal. Het plaatsje-zelf is zeer vriendelijk en levert met zijne oude kerk, met het oude klooster en met de bouwvallen van het kasteel van Don juan, die boven op de hoogte liggen, een schilderachtig gezigt op, hetwelk ik echter niet lang genieten mogt, daar tuna haastig vooruit bleef stappen, tot dat wij aan een huis kwamen, dat tusschen de kerk en de rotsen in den verborgensten hoek van St. Guilhem gelegen was, en vroeger tot het klooster scheen behoord te hebben. Zij stiet eene deur open, die ongesloten was, ofschoon zich niemand in huis bevond.
- Grootvader is niet te huis - zeide zij, zette hare harp in een hoek, nam mij mijn ransel af, legde dien op eene kast, en vloog toen weder naar de deur. - Wij zullen terstond weten wáár hij is - vervolgde zij, en liet uit volle borst
| |
| |
eenige in de verte weerklinkende toonen hooren, die weder veel overeenkomst hadden met een Tyroler Jodler. Naauwlijks was de weerklank verstomd of wij vernamen uit de hoogte den lang gerekten roependen toon eener fluit.
- Grootvader hoedt de schapen bij het kasteel van Don juan - zeide zij - kom spoedig!
Ik beken, dat ik bij de brandende middaghitte veel liever in de koele kamer zou zijn blijven rusten; maar zij scheen er zoo veel prijs op te stellen om mijne kennismaking met haren grootvader te bespoedigen, dat ik haar zonder tegenspraak volgde. Zij geleidde mij door een donker straatje, dat aan den éénen kant door huizen, aan den anderen door eene rotswand gevormd werd, en vervolgens berg-op, langs een smal en steil voetpad, waar niets ons tegen de bijna loodregt nedervallende zonnestralen beschutte.
- Hoe komt het, tuna! - vroeg ik - dat uw grootvader de schapen weidt, terwijl hij, zoo ik wèl verstaan heb, blind is?
- Dat hindert hem niet - antwoordde tuna onder het voortwandelen - de schapen kennen hem en zijne fluit. Daarmeê brengt hij ze waarheen hij wil, op de bergen en weder naar huis. Ook heeft hij een goeden hond, en weet in de bergen overal den weg en verdwaalt nooit. Des avonds bezorgt een ander de schapen voor hem, en zoo komt het, dat Mijnheer grenier, de eigenaar, hem den post van schaapherder heeft laten behouden.
Wij klommen verder. Na verloop van tien minuten bereikten wij de bouwvallen van het kasteel. - Waar zijt ge, grootvader? - riep tuna.
- Hier, mijn kind! hier, mijne dochter! - antwoordde de stem van een grijsaard. Tuna gaf mij een wenk om zachtkens voort te gaan, en sloeg een hoek om, waar, in de schaduw van een half vervallen muur, een oude man zat, in de eenvoudige linnen kleederdragt der boeren uit deze streek. Het zwart fluweelen buis en den breedgeranden hoed had hij naast zich nedergelegd, en digte, maar sneeuwwitte lokken hingen hem over hals en schouders neder, en deden het gerimpelde en door de zon verbrande gelaat te beter uitkomen, waarop de uitdrukking van zachtmoedigheid en hartelijke goedheid te lezen was. Aan de oogen kon men naauwlijks zien dat zij blind waren; hun eenigzins doffe glans verhoogde de
| |
| |
zachte uitdrukking van het geheele gezigt, en alleen de bewegingen, en het onzekere uitsteken der armen deden de blindheid vermoeden en wekten het gevoel van medelijden op.
- Zijt ge daar, tuna! zijt ge weêr te huis? - riep hij vol blijdschap, en sloot ze in zijne armen en streelde hare lokken. - Hoe is het u gegaan? Wat hebt ge voor hen gespeeld? Waarom zijt ge zoo lang uitgebleven?
- Ik heb het heel goed gehad, grootvader! - antwoordde tuna. - Natuurlijk heb ik uwe liederen gespeeld, en die hebben zoo goed bevallen, dat de menschen mij van morgen niet wilden laten gaan, en ik nog méér voor hen moest spelen.
- Dat geloof ik gaarne, dat mijne liederen hun bevallen hebben - zeide de oude man met een vergenoegden glimlach. En eensklaps begon hij half binnen 's monds eenige regelen van een Duitsch volkslied te zingen, terwijl zijne hand voortdurend liefkozend over het haar zijner kleindochter streek.
Tuna wenkte mij en vroeg mij met de oogen: of ik dat lied kende? Ik knikte van ja, en zij glimlachte, terwijl zij mij door schouderophalen en door eene beweging met de hand te kennen gaf, dat zij er niets van verstond.
- Ziet ge, tuna! - hernam de grijsaard, nadat hij geeindigd had, weder in de landtaal - ziet ge, met mijne liederen zult gij altijd bevallen. Het kan niet anders. De Duitsche liederen zijn de schoonste op de geheele wereld, en moeten ieder hart roeren. En als gij nu nog de woorden er bij kondt zingen, en als de menschen hier ze konden verstaan, dan was uwe fortuin gemaakt - op de handen zou men u dragen van dorp tot dorp! Hebt ge mijn lievelingslied wel voor hen gespeeld? ge weet wel...?
En hij nam de fluit op en blies eene eenvoudige, zacht roerende melodie.
- Wel zeker heb ik! - zeide tuna, hem liefkozend - ge weet immers, dat ik altoos uw lijfstukje speel!
- Och, het helpt alles niets! - zeî de oude man eensklaps op ontevreden toon - hoe dikwijls heb ik hun die heerlijke liederen vóórgespeeld en vóórgezongen, en nu doet gij het - maar zij leeren het nooit! Altijd heb ik gehoopt, dat ik nog wel eens op het land door een jongen of meisje zulk een lied zou hooren zingen - maar zoo gelukkig ben ik nooit
| |
| |
geweest. Geloof mij, tuna! daarvoor moet men Duitsch bloed in de aderen hebben, als ik en gij; anders leert men het niet.
Tuna zag mij weder met een vriendelijken lach aan, terwijl mijn blik met aandoening op den grijsaard rustte, die treurde omdat hij het Duitsche volkslied in Languedoc niet inheemsch kon doen worden.
- Maar er is nog iemand met u meêgekomen, tuna! - vervolgde hij - ik heb u op weg hooren spreken, en nu hoor ik nog de ademhaling van iemand die bij ons staat. Zijt gij het, denis?
- Neen, grootvader! het is denis niet - antwoordde tuna, nog eer ik het woord kon opvatten.
- Wie is het dan?
- Een vreemde Heer.
- Een vreemde Heer? - vroeg hij verwonderd, terwijl hij eene ligte buiging maakte naar den kant waar ik stond. - Waarmeê kunnen wij u dienen? - vroeg hij verder op beleefden toon.
- Ik heb dien Heer verzocht, met mij te gaan, omdat ik wist dat het u verheugen zou! - zeide tuna.
- Zeker! - sprak de oude man, nogmaals voor mij buigend - maar....
- Mijnheer komt uit verre, verre landen - vervolgde tuna.
- Uit verre landen? - vroeg de grijsaard, nog altijd niet regt wetende wat hij van dit bezoek moest denken.
- Hij komt uit Duitschland - zeide tuna voorzigtig.
- Uit Duitschland! - herhaalde hij op den toon der blijdste verrassing.
- Mijnheer komt uit Duitschland... uit Bohemen... is uw landgenoot - vervolgde zij langzaam, terwijl zij voorzigtig de vreugde en de verwondering gadesloeg, die zich in de gelaatstrekken en in de geheele houding van den ouden man openbaarden.
Hij stond roerloos; alleen de armen bewoog hij en strekte ze werktuigelijk naar mij uit. Hij wilde spreken, maar kon geen woord uiten; hij wilde naar mij toetreden, maar kon geen voet bewegen. Eindelijk stiet hij eenige stamelende klanken uit. Tuna begon te schreijen, en ook ik was niet geheel zonder vrees, want de aandoening scheen voor de krachten des blinden te sterk te zijn. Om hem tot bedaren te brengen
| |
| |
nam ik eene zijner handen, die hij mij toestak, in mijne beide handen, en zeide: - Uwe kleindochter dacht dat het u aangenaam zou wezen, een landgenoot te ontmoeten.
- o Mijn God! - zuchtte hij uit het diepste der borst, drukte krampachtig mijne handen, en trad naar den steen terug, waarop hij eerst gezeten had. Krachteloos zeeg hij daarop neder. Tuna overlaadde hem met de teederste liefkozingen. Hij drukte haar hoofd aan zijne borst en begon luid te schreijen. Tuna weende met hem. De groote herdershond uit de Pyreneën, die met blijkbare onrust het geheele tooneel had aangezien, bromde en toonde mij de tanden. Tuna beval hem zich stil te houden, en aan de voeten van zijnen meester ging hij weêr liggen.
- Och, Mijnheer! - sprak deze, zich tot mij wendende, in de Duitsche taal - verschoon de zwakheid van een ouden man. Haast zijn het veertig jaren geleden, ja, veertig lange jaren, dat ik geen Duitsch woord gehoord heb. Als ik niet met mij-zelven gesproken, als ik mijne liederen niet gezongen had, dan zou ik waarschijnlijk reeds lang de taal mijner moeder vergeten zijn.
Na deze op treurigen toon gesproken woorden een weinig bedaarder geworden, gaf hij mij met de hand een teeken, dat ik naast hem zou gaan zitten, en spreidde zorgvuldig zijn fluweelen buis uit, om mij eene zachtere zitplaats te bereiden. Hij verzocht mij iets van zijn vaderland te vertellen, en ik verhaalde hem zoo veel mij maar mogelijk was; maar zeide hem niet dat ik-zelf het reeds sedert verscheiden jaren verlaten had, om mijne verhalen niets van de voor hem zoo weldadige belangrijkheid te doen verliezen. Dikwijls viel hij mij in de rede met uitroepingen, als: - o Dat weet ik: daar ben ik dikwijls geweest! - wie had dat vóór veertig jaren gedacht! - is het mogelijk? wat kunnen de dingen spoedig veranderen! - dat zal ik wel nooit weder zien! - Daarop vroeg hij naar mijnen naam en het doel mijner reis, en wilde dat tuna hem den vreemdeling naauwkeurig zou beschrijven. Tuna deed het, terwijl zij mij schalkachtig aanzag, en teekende mij zoo naauwkeurig mogelijk van top tot teen af.
- Vergeef mij - zeî de oude man - vergeef mij mijne vrijpostigheid. Maar in den vreemde zijn landgenooten zoo goed als bloedverwanten. Ik heet willem hille en ben ge- | |
| |
boortig uit het Petschauer-dal, niet ver van Carlsbad; hier in het dorp noemt men mij niet anders dan de blinde Willem. Ik ben op eene gansch andere wijs hier gekomen dan gij.
- O - zeide ik - ik weet zeer goed hoe de Boheemsche muzijkanten de geheele wereld rondzwerven, en hoe velen er in vreemde landen blijven. Men vindt er overal: in Zweden, in Amerika, in Spanje...
- Neen - sprak de blinde - met mij was het een ander geval. In mijne jeugd, als jongen van veertien jaren, heb ik óók met kameraden de wereld rondgezworven en in vreemde landen met spelen den kost verdiend. Het langst ben ik in Duitschland geweest, en daar heb ik langzamerhand al die schoone liederen geleerd, die wij in het Duitsche Bohemen slechts zelden hooren. Later gingen wij ook naar Denemarken, Zweden en Holland. Ik was al goed in de twintig toen ik weder in mijn land kwam en van mijne spaarpenningen een huisje wilde bouwen. Maar toen barstte juist op nieuw de oorlog uit; men stak mij onder de soldaten, en omdat ik zoo vele instrumenten speelde werd ik tot mijne groote vreugde bij het muzijk-corps van een regement geplaatst. Wij trokken met de armee in Frankrijk binnen, en Lyon werd ons regement als garnizoens-plaats aangewezen. Juist in dien tijd begonnen te Nismes de onlusten tusschen Roomschen en Protestanten, en daar, na den val van Keizer napoleon, de meeste soldaten gedeserteerd waren, riep de Hertog van angoulême de Oostenrijkers uit Lyon te hulp. Vier duizend man marcheerden daarheen; het grootste gedeelte bezette Nismes en verjoeg de rustverstoorders, die bij Roomschen en Protestanten evenzeer gehaat waren. Een paar honderd man en met dezen de regements-muzijk bleef te Uzès, waar het rustig was. Maar de roovers, die zich Verdets noemden, liepen nu het platteland af en tastten de plaatsen aan die maar zwak of geheel niet bezet waren. Zoo kwamen zij op zekeren dag ook te Uzès. Aan hun hoofd stond de beruchte booswicht graffan, die ook quatretaillon of de vierdubbele beul heette. Zij plunderden,
moordden, staken de huizen in brand: Roomsch of Protestant, dat was hun om het even. Maar in Uzès was een waardig man, pathieu genaamd, die de verschrikte inwoners trachtte te bemoedigen en te bewegen om de handen ineen te slaan; hij verzocht ook de Oostenrijkers zich met
| |
| |
hen te vereenigen en de roovers te verjagen. Dat deden de Oostenrijkers, en wij muzijkanten liepen mede. Met den wakkeren pathieu aan het hoofd, verdreven wij quatretaillon spoedig uit de stad; maar nu verspreidden zijne benden zich in de omstreken; dit vernamen wij en snelden bij kleine afdeelingen naar buiten. Uit een eenzaam gelegen huis klonk ons rumoer en hulpgeschrei te gemoet, en aan de deur stond een meisje, dat geheel alléén den ingang aan vijf Verdets betwistte. Haar gezigt was doodsbleek; hare lokken hingen los neder; hare kleederen waren in wanorde. In de borst had zij reeds eene wond, waaruit het bloed stroomde - toch hield zij zich nog staande, met de ééne hand aan de deur, terwijl zij met de andere de aandringende roovers terug stiet.
- Zie, mijn waarde landgenoot! - dus brak de grijsaard hier zijn verhaal af - zie mijne tuna eens aan; alle menschen zeggen dat zij het evenbeeld van dat heldhaftige meisje is. Dat meisje was hare grootmoeder en heette even als zij tuna. Hoe gelukkig zou ik zijn als ik haar zien kon! - zeide hij op teederen toon, terwijl hij tuna's hoofd in zijne beide handen nam en zich nederboog, als of hij inderdaad in het schoone gelaat van het jonge meisje konde zien.
De blinde vervolgde: - Juist op het oogenblik dat wij toesnelden, legde een der booswichten zijn geweer op het meisje aan; ik sloeg het hem uit de hand en velde hem met een sabelhouw neder. De anderen gingen op de vlugt zoodra zij ons zagen, en nu zeeg het meisje bewusteloos ter aarde. Ik droeg haar naar binnen, terwijl mijne kameraden de Verdets vervolgden. In de kamer vond ik eene aanzienlijke familie, bestaande uit eene dame en verscheiden kinderen: tuna, het kindermeisje, had ze verdedigd. Aan hen gaf ik de gekwetste over en wilde mijne kameraden volgen - ik kon niet. Ik kon het meisje niet verlaten zoo lang de wond nog bloedde en zoo lang zij de oogen niet opende. Haar eerste blik dankte mij voor hare redding - en nu kon ik weder niet gaan. - Waartoe zou ik vele woorden verspillen, Mijnheer? Ik kwam dagelijks, en bragt geheele dagen bij de beminnelijke tuna door. De wond was niet doodelijk, en tuna genas spoedig onder de liefderijke verpleging van mij en de dankbare familie. Eensklaps verspreidde zich het gerucht, dat de Oostenrijkers Uzès zouden ontruimen, en uit alle dorpen, vlekken
| |
| |
en steden vlugtten de inwoners naar het gebergte der Cevennes, waar zij zich veiliger tegen de Verdets waanden. Ook tuna trok met hare meesteres naar het gebergte. De dorpen waren niet groot genoeg om al de vlugtelingen te herbergen; dus woonden zij onder tenten op het veld, in de wijngaarden en op de bergvlakten, en plaatsten op verheven punten schildwachten, die de geheele omstreek in het oog moesten houden. Daar zij zeer talrijk, en de toegangen tot de valleijen gemakkelijk te verdedigen waren, zoo verschenen ook de Verdets niet, en de vlugtelingen leefden in vrede, Roomschen en Protestanten, onder elkander. De regements-muzijk had in dien tijd weinig te doen, en ik trok elken morgen in de vroegte, met of zonder verlof, eenige uren ver naar de vlugtelingen in het gebergte, en keerde eerst laat in den nacht terug. Om hun een vermaak te verschaffen, ook wel een weinig om aan tuna een blijk van mijne kunst te geven, nam ik mijne fluit en clarinet mede, en de jonge lieden dansten naar mijne muzijk. Ik was een welkome gast, en gevoelde mij te huis bij de vervolgden en gelukkig bij tuna. Weldra bleef ik dagen en nachten lang buiten, en het viel mij hoe langer hoe moeijelijker, van tuna naar mijne standplaats terug te keeren. Onze chef nam het met de muzijkanten zoo naauw niet. Eens echter dat ik naar Uzès terugkwam, was de Oostenrijksche bezetting afgetrokken om zich te Nismes met het hoofd-corps te vereenigen. Van daar moesten zij te zamen over de Rhône weder naar Lyon, en eindelijk van Lyon naar Oostenrijk terugmarcheren. Ik kon niet volgen; ik wist immers niet of tuna mij wilde vergezellen. Dat moest ik weten, en ging dus naar het gebergte terug; maar ik had geen moed
om het haar te vragen, en zoo verliep dag op dag, tot dat ik eindelijk vernam dat het regement naar Lyon gemarcheerd was. Nu had ik moeten vertrekken; maar ik dacht dat ik nog wel vóór den aftogt der troepen met tuna in Lyon zou kunnen zijn, en er met eene ligte straf zou afkomen, als ik vrijwillig terugkwam, en dat ik die straf met vreugde voor haar zou dragen. Als ik haar slechts aanzag, was ál mijne zorg vervlogen. Zoo verliep weder eenige tijd, en toen, bij het blusschen van eenen brand, dien de Verdets gesticht hadden, mijne uniform te loor ging en ik genoodzaakt was mij in de kleederdragt van het land te steken, kwam ik mij-zelven niet meer als een Oosten- | |
| |
rijksch soldaat voor. Omstreeks dien tijd werd ik in de dagbladen door het Generaal-commando als deserteur gesignaleerd; dat viel mij zwaar op het hart. Tuna ried mij, dieper in het gebergte de wijk te nemen, naar het dorp waar hare ouders woonden, en beloofde dat zij mij spoedig zou volgen. Die belofte besliste mijn lot. Ik volgde haren raad; maar het viel mij toch zwaar een deserteur te zijn, hoewel ik nooit een eigenlijk soldaat geweest ben. Ik schikte mij er intusschen in, toen ik vernam dat de Oostenrijkers uit Lyon weg waren, en toen op zekeren dag tuna bij hare ouders aankwam en daar zonder aarzelen op mijne vraag tegen mij zeide: - Gij hebt mijn leven gered, gij hebt uw vaderland voor mij opgeofferd; ja, ik bemin u en wil uwe vrouw zijn. - Ik kon mijn geluk niet regt beseffen; het was mij altijd als of die soldaten-eed mij vroeg of laat nog eens zou noodzaken tuna vaarwel te zeggen; als of ik met ijzeren ketens aan Oostenrijk verbonden was. Van de nasporingen der Fransche overheid had ik wel niets te vreezen; want die liet zich aan
een eenvoudigen muzijkant niet gelegen zijn, en leverde bovendien geenen deserteur over. Toch was ik niet gerust.
Blinde willem zweeg. Hij scheen in de herinnering van oude tijden te verzinken, en mij en al wat hem omringde te vergeten. Van deze pauze wil ik gebruik maken om den lezer eene opheldering te geven. Het moet hem bevreemden, dat ik onhandig genoeg de kleindochter en de vrouw van den blinde met denzelfden naam noem, en zoo doende misschien onduidelijkheid en verwarring veroorzaak. Ik doe dat vooreerst omdat de genoemde personen inderdaad zoo heetten, en ten tweede om getrouw te blijven aan hetgeen in de landstreek waar ik den lezer binnenleide, gebruikelijk is. Het is, namelijk, in het zuidelijke Frankrijk bij de plattelandsbewoners, sedert onheugelijke tijden, de gewoonte, dat de naam der moeder altijd op de oudste dochter overerft. Van daar dat dezelfde vrouwelijke voornaam bijna in elk huis tweemaal, dikwijls zelfs driemaal voorkomt. Men onderscheidt de personen dan alleen door verschillende deminutiven. Heet de grootmoeder marquesuna, dan noemt men hare dochter quisuna en hare kleindochter tuna. Sterft de grootmoeder, dan neemt de dochter haren vollen naam aan, en de kleindochter rukt tot den eersten graad van verkleining op. Alleen wanneer de jongste uit
| |
| |
de reeks nog in de kinderjaren is, behoudt zij den laagsten verkleiningsgraad, dien men ook wel uit teederheid aan oudere personen geeft. Zoo had tuna, gelijk wij weldra zullen vernemen, sinds lang het regt om den vollen welluidenden naam marquesuna te dragen, maar haar grootvader noemde haar nog altijd bij den kindernaam.
Niet zoo lang als deze opheldering duurde het stilzwijgen van den grijsaard.
- Mijne vrouw - dus vervolgde hij - deed mij intusschen weldra mijnen eed en de Oostenrijkers vergeten. Uit de wijzen die ik neuriede of op mijne clarinet blies, raadde zij altoos wat zorgen mij kwelden, en zij wist steeds een middel om ze te verjagen. Mijne muzijk gaf mij een goed bestaan, want ik was de eenige muzijkant in het gebergte. Quisuna schonk mij weldra een lief dochtertje. Vaderland en eed waren vergeten: ik was zoo gelukkig! Maar toen begon een rampspoed....
Hier brak de oude man zijn verhaal weder af, terwijl hij zich met de zonderlinge vraag tot mij wendde: - Hebt ge wel ooit clarinettisten met goede gezonde oogen gezien?
- Dat dunkt mij wel! - antwoordde ik met een glimlach.
- Ik ook! - zeide hij ernstig - ik heb er óók gezien, maar niet vele. Het is bijna het eenige instrument dat blinden leeren; en wie het leert, die wordt blind. Zoo is het mij óók gegaan. Naauwlijks twee jaren na onze bruiloft werden mijne oogen zwak en gedurig zwakker; geen Doctor en geene bril hielp mij. Toen gaf men mij den raad, eene bedevaart naar het graf van St. guilhem of willem te doen. Ik ondernam de reis; mijne vrouw moest mij geleiden, hoewel zij haar kind op den arm droeg. De togt door het gebergte duurde langer dan eene week; de vermoeijenis en de hitte hadden de kwaal verergerd, en ik was stekeblind nog eer ik het graf van mijnen schutspatroon bereikt had. Blind kwam ik hier aan, en was nog in de kracht van mijn leven. Mijn droevig lot verwekte groot medelijden te St. Guilhem le Désert; het trof ook toevallig, dat de Heer grenier, de grootste landeigenaar uit het plaatsje, een bloedverwant was van de familie bij welke mijne vrouw gediend had; en tot erkentenis van de dienst, die zij bij de verdediging van het huis bewezen had, en van de wond aan de gevolgen waarvan zij van tijd tot tijd
| |
| |
nog sukkelde, gaf hij ons vrij wonen in het oude huis bij de kerk. Wat eene vrouw vermag heb ik toen ondervonden: mijne tuna was het licht mijner oogen, mijn staf, mijne hand en mijn voet. Zij werkte bij den Heer grenier, en voorzag in ons aller onderhoud, daar ik uit hoofde van mijne blindheid niet meer kon rondtrekken om met muzijk maken nog wat te verdienen. Ik zal u niet lang verhalen van het ongeluk der blindheid, hoe het mij in den beginne geheel ter nederdrukte; en ook niet van het nog grootere ongeluk, dat mij slechts weinige jaren later trof. De aanhoudende arbeid en de gevolgen der wonde, die ernstiger was geweest dan wij in het eerst gedacht hadden, ondermijnden de krachten mijner vrouw, zonder dat ik blinde man het bespeurde, en eer ik op mijn ongeluk zelfs maar in gedachte voorbereid was, daalde tuna in het graf. Mijne dochter trouwde reeds op haar zestiende jaar - men trouwt hier te lande vroeg - een braaf man, een wever uit St. Guilhem; de geboorte van dit kind, dat hier aan mijne voeten zit, kostte haar het leven. Zoo trof mij slag op slag. Het kind was nog geen zes jaren oud, toen de vader het mij overgaf om mij te leiden; hij-zelf ging naar Aniane om in de fabrijk te werken, waarvan de oprigting hem en de overige wevers hier ter plaatse broodeloos had doen worden. Ik had intusschen, terwijl ik in mijn ongelukkigen toestand dikwijls eenzaam tusschen de rotsen ronddoolde, in weerwil van mijne blindheid, al de paden op deze bergen leeren kennen, en de Heer grenier kon mij zijne schapen toevertrouwen, die ik zóó afrigtte, dat zij mijne fluit volgen. Des avonds onderwees ik mijne kleine tuna in zang en harpspel, en heb haar tot de vreugde van den geheelen omtrek gemaakt. Zoo zijn veertig jaren voorbijgegaan onder lief en leed. Alles zou ik geduldig en onderworpen dragen, als ik maar
éénen wensch, maar éénen, vervuld mogt zien.
- Welken wensch? - vroeg ik.
- Daarover spreken wij wel eens nader - zeide de oude man op eenen toon als of hij vreesde er van te beginnen - daarover spreken wij nader, en ik wil met u, als mijnen landgenoot, raadplegen. Gij neemt immers uwen intrek bij mij? Ik moet het geluk hebben van éénmaal eenen landsman onder mijn dak te herbergen. Van avond kunnen wij dan op ons gemak praten. Zeker zijt ge niet om mijnentwille naar
| |
| |
St. Guilhem gekomen, maar om het klooster te zien. Daarom vraag ik verschooning dat ik u met mijne geschiedenis heb opgehouden; maar ik kon niet anders. Het is als of ik na lange jaren een ouden vriend wedergevonden en mijn hart voor hem uitgestort heb: zóó opgeruimd en luchtig gevoel ik mij. Nogmaals vraag ik u om verschooning.
Ik drukte hem de hand, beloofde dat ik tegen den avond bij hem zou komen en verwijderde mij zachtkens, om tuna, die gedurende het verhaal, waarvan zij geen woord kon verstaan, met het lieve kopje op de knie van haren grootvader ingesluimerd was, niet wakker te maken.
De bouwvallen van het klooster met de oude en eerwaardige gangen en galerijen; de goed onderhouden kerk met de uit een later tijdvak afkomstige, maar niet minder schilderachtige nevengebouwen; het groote plein vóór de kerk met zijne boerenhuizen, die allen nog met sporen van de oude bouwkunst prijkten, - dat alles verschafte mij voor het overige gedeelte van den dag voldoende bezigheid en ruim genot. Te spoedig zelfs werd ik door de schemering en den vallenden avond in mijne kunstbeschouwingen gestoord; het was tijd om mijn nachtkwartier op te zoeken en ik begaf mij naar het huis van blinden willem.
De ruime kamer werd door eene lamp van aardewerk verlicht, die in het midden aan de zoldering was opgehangen. Op de tafel stond echter nog eene tweede, even als de hangende van antieken vorm, op een hoog drievoetig onderstuk van dezelfde stof. Deze werd eerst bij mijne komst door tuna aangestoken, en verspreidde hare stralen over den aangerigten maaltijd. De oude man, die in een hoek achter de tafel zat, stak mij de hand groetend toe, en verzocht mij zijn eenvoudig onthaal voor lief te nemen en te doen als of ik te huis ware. De maaltijd, uit de gewone spijzen van het landvolk in deze streken bestaande, was allezins geschikt om antiek-Grieksche herinneringen bij mij op te wekken. Daar stonden, naast het koude vleesch, edele - hoewel thans om het vroege saizoen slechts gedroogde - vruchten, olijven, en druivenmoes, gelijk dat waaraan de helden van homerus zich vergastten, en vette schapen- en geitenkaas; alles op aarden. maar sierlijk gevormde schotels. Tusschen deze stonden twee aarden kannen, bijna in Etrurischen vorm, waarvan de eene
| |
| |
den zwaren, donker gekleurden landwijn, de andere ijskoud bronwater bevatte. Te midden van dat alles lag op de ongedekte tafel het heilige brood. Zoodra ik ging zitten plaatste zich tuna, als eene slavin, naar de gewoonte des lands, die de vrouwen verbiedt met de mannen aan tafel te zitten, achter mijnen stoel om mij te bedienen en mij de schotels achtervolgens aan te bieden. In de hand hield zij een klein kruikje met olie, om die, wanneer ik eene olijf van den schotel op mijn bord nam, over de vrucht te gieten. Zij zette dit dán alleen neder, wanneer ik mijn glas geledigd had, en er een nieuw mengsel van wijn en water noodig was.
Eerst toen, tegen het einde van den maaltijd, een jongman de kamer binnentrad, werd hare aandacht een weinig afgetrokken. Zij knikte hem vriendelijk toe, en hij gaf haar den groet terug, maar ging, om haar niet te storen, zwijgend in een hoek zitten, en legde den breedgeranden boerenhoed vóór zich op de tafel. Hij droeg het donkerblaauwe wollen hemd der Zuid-Fransche landlieden, met de daarbij behoorende roode sjerp om de middel, en de algemeen gebruikelijke zwart fluweelen broek. Het zwarte, kort gesneden haar liet een bruin, hoog voorhoofd, gitzwarte oogen, over het algemeen een schoon en mannelijk bruin gelaat zien. De grijsaard herkende hem aan zijnen stap, en riep hem toe:
- Zijn de schapen goed bezorgd, denis?
- Ja, Païré! (vader en baas) - antwoordde de jongeling op eerbiedigen toon.
- Is de zieke ooi goed verzorgd?
- Ja, Païré!
- Waarom komt ge heden zoo laat? - vroeg de oude man verder.
- Ik wist niet dat tuna reeds terug was - luidde het naïve antwoord van denis.
- Ik kon het u niet laten weten - zeide tuna zich verontschuldigend; - eerst was ik met grootvader op den berg, en daarna moest ik het eten voor dezen Heer, onzen gast, bezorgen.
Denis keek mij aan, en wierp toen een vragenden blik op tuna.
- Een landgenoot van grootvader! - zeide zij.
| |
| |
Bij deze woorden betrok het gezigt van den jongeling. De komst van een landgenoot des ouden mans scheen hem niet te behagen.
Intusschen was de maaltijd afgeloopen. Tuna nam de tafel spoedig af, snelde toen naar denis en gaf hem de hand, terwijl de blinde willem zich tot mij wendde, en, zoo het scheen, over allerlei nadacht, dat hij mij zeggen wilde. Het kwam mij voor, dat ik hem wat op den weg moest helpen, en ik begon dus: - Welnu, landsman! gij wildet mij iets meêdeelen: wat is het? Spreek zonder schroom; maar ik verzoek u het in 't patois te doen, want het hindert mij in 't bijzijn van deze twee jonge lieden eene taal te spreken die zij niet verstaan.
- Goed - antwoordde willem in de landstaal - dat is mij wèl; want ik wensch dat tuna mij verstaan en vernemen moge hoe zeer ieder onpartijdige haar gedrag jegens mij afkeurt.
Bij deze woorden stond tuna eensklaps van hare plaats op, snelde naar de tafel, en ging tegenover mij zitten. Denis volgde dit voorbeeld. - Ja - zeide tuna met nadruk, terwijl een blos hare wangen kleurde - ja, dat wil ik vernemen! - Het was als of zij een onregt gevoelde, dat haar werd aangedaan, en als of zij zich tot eene dappere verdediging voorbereidde.
- Tuna - zeide ik - ziet er niet naar uit als of zij zich jegens haren ouden blinden grootvader slecht kon gedragen. Daarvoor heeft zij een veel te trouwhartig voorkomen.
Denis zag mij met een dankbaren glimlach aan, terwijl hij de hand van tuna in de zijne nam en ze hartelijk drukte. - Zeer zeker, Mijnheer! - zeide hij - gij hebt gelijk.
- Spreek gij niet mede, denis! - zeî de oude man op strengen toon - gij zijt partijdig in dezen twist tusschen mij en tuna. - En zich tot mij wendende vervolgde hij: - Zie, Mijnheer! tuna is een goed en braaf kind; ik bemin haar boven alles op de wereld. Zij heeft een hart zoo rein en zoo goed als het hart van hare moeder en grootmoeder. Zij is mijn álles: de troost mijns ouderdoms, en het oog mijner blindheid. Maar op één punt is zij hardvochtig en ongevoelig; op één punt betoont zij zulk een onverzettelijken wil, dat ik er aan moet wanhopen, mijn vurigsten wensch vervuld te zien.
| |
| |
- Luister goed naar hetgeen hij zeggen zal - zeide tuna; - ik weet wel wat hij bedoelt.
- Spreek op, oude landsman! - riep ik half schertsend den blinde toe; terwijl ik aan mijn gezigt den voor een scheidsman betamenden ernstigen plooi gaf.
- Ik heb u - vervolgde de grijsaard - ik heb u van middag niet langer met mijne ongelukkige geschiedenis willen vervelen. Vergun mij thans u verder-te verhalen hoe het na den dood van vrouw en dochter met mij gesteld was. Alleen op de wereld, alleen met dit kind, omringd door bergen, huizen, menschen, die ik niet kende, die ik nooit gezien had, begonnen mijne gedachten terug te zweven; terug naar de dagen mijner jeugd, terug naar de bergen waar ik geboren ben. Dagen lang, nachten lang - ach! voor mij zijn immers dag en nacht hetzelfde - dacht ik aan niets anders dan aan mijn vaderland. Hetgeen vroeger, zoo lang mijne vrouw leefde en ik nog zien kon, als uit mijn geheugen uitgewischt was, stond mij nu weder levendig voor den geest; ik herinnerde mij ieder huis, elken boom, elken struik, en het geheele dal zag ik altijd in het schoonste lentelicht, zoo als het was op den dag toen ik het voor de laatste maal verliet. Een toomeloos verlangen maakte zich van mij meester; ik kon niets anders denken, en wanneer ik eindelijk moê en afgemat insluimerde, dan zag ik alles nog veel schooner in mijne droomen. 't Is waar dat ik somtijds ook met het angstzweet op de kaken uit den slaap opvloog; want dikwijls namen mijne droomen een treurig einde, en werd ik als deserteur herkend: ik vlugtte, men vervolgde mij, men achterhaalde mij, men plaatste mij vóór het regement, en ik werd doodgeschoten.....
De oude man slaakte een diepen zucht, liet het hoofd zakken, en sprak de woorden van het Duitsche volkslied:
Ach, in Trauern muss ich schlafen gehn,
Ach, in Trauern muss ich früh aufstehn,
in Trauern muss ich leben meine Zeit,
Dieweil ich nicht kann haben was mein Herz erfreut.
Hij zweeg een oogenblik, en terwijl hij daar zoo sprakeloos treurig vóór mij zat, kwam mij onwillekeurig te binnen wat dante in zijne Verhandeling over de Welsprekendheid zegt: - ‘Met alle ongelukkigen heb ik medelijden, maar bovenal met
| |
| |
degenen, die, door ballingschap getroffen, hun vaderland slechts in hunne droomen zien’.
Na eene lange pauze, gedurende welke ik ook op tuna's gelaat de uitdrukking van innige meêwarigheid kon lezen, nam de blinde het woord weder op. - Vooral in de lente - zeide hij - werd ik droevig te moede; ik wilde weg, ik wilde naar mijn vaderland trekken, en gevoelde mij hier door mijne blindheid vastgeketend. Ik kreeg een afkeer van het land waaraan ik dus geboeid was. God moge het mij vergeven! Ik haatte de menschen, ik haatte het vee, ik haatte de vrucht des booms en des velds, den geur der bloemen, en het gezang der vogelen; ik haatte álles wat hier te huis behoorde, álles wat deze bodem voortbragt en voedde. Zelfs de vreemde taal wilde ik niet hooren, en als of ik door mijne blindheid nog niet genoeg van de menschen gescheiden ware, ontweek ik ze nog daarenboven om hunne vreemde spraak niet te hooren, en zong en zeide mij zelf in de eenzaamheid mijne Duitsche liederen voor. Eindelijk werd ik ziek. Ik had niemand buiten tuna, die toen een meisje van elf jaren was. Aan haar alleen kon ik klagen wat de oorzaak mijner ziekte was. o, Zij was een goed kind! zij zat dagen lang aan mijn bed, en hoorde, vaak weenend, mijne klagten aan. Toen sprak zij eenmaal - het was als of een goede engel het haar had ingegeven! - toen sprak zij, en streelde mij daarbij met hare kleine handen de wangen: - Grootvader! wees toch gerust en klaag niet meer; zoodra ik groot ben breng ik u naar Duitschland terug. Ik zal voor de menschen op de harp spelen, en zingen, en zoo zullen wij het wel tot aan uw dorp brengen. - Zie, dát woord schonk mij de gezondheid terug. Sterk stond ik weder op mijne voeten; met blijde hoop in het hart leerde ik het kind ál wat ik van muzijk wist, en brak mijne lessen somtijds alleen af om met haar over onze reis te kouten. Zij leerde voorbeeldig snel, en elke vordering die zij maakte, bragt mij in gedachten een stap nader aan de vervulling van mijnen
wensch. Met geduld wachtte ik den tijd af. Maar nu is hij gekomen; zij is sterk en volwassen; zij loopt met de harp in den arm uren ver en alleen in het gebergte rond; nu is de tijd gekomen....
Bij deze woorden rees de blinde overeind, schudde de grijze lokken uit het gezigt, strekte den arm uit, en riep met luide
| |
| |
toornige stem: - En zij breekt haar woord: - zij ziet dat ik verga van verlangen naar mijn vaderland - en zij wil mij niet daarhenen leiden!
Tuna was van den toorn die in de woorden en gebaren van den ouden man doorstraalde, veel minder onthutst dan ik; integendeel haalde zij vrijer adem toen de beschuldiging tegen haar uitgebragt was. Zij wendde zich tot mij en zeide op zachten toon, maar vast en met nadruk: - Even als grootvader zijn land lief heeft, zoo bemin ik het mijne. Ik ben geen Duitsche, zoo als hij mij altijd beduiden wil, maar een Languedocsch meisje. Niet waar, Mijnheer! alle Duitsche meisjes hebben blond haar en blaauwe oogen? zie, ik ben geheel zwart; mijn haar, mijne oogen zijn pikzwart. Ik kan mij niet voorstellen dat ik in een ander land zou kunnen leven. Toch zou ik doen wat grootvader wenscht - maar zeg zelf, of het mogelijk is met een ouden blinden man zulk eene lange reis te voet te doen! Om rijtuigen te betalen hebben wij geen geld. Moet ik niet vreezen, hem naar zijn graf te leiden, als ik met hem wegtrek, eerst door de heete dalen van het Zuiden, en dán door de sneeuwvlakten van het Noorden?
- Ziet gij - riep de blinde met bitterheid - ziet gij, zulk een denkbeeld heeft zij van ons land, even dwaas als alle menschen hier! Zoodra men aan de overzijde van hunne bergen komt, begint, zoo zij meenen! een woest, koud, met sneeuw en ijs bedekt land; eene soort van woestijn, door roofgedierte en wilde menschen bewoond! Dwaas kind! - riep hij tuna toe - hier is het woest; hier, waar de zon elk grasscheutje verschroeit, en de bergen kaal zijn zonder aarde en gewas, en waar men nergens eene koele schaduwplek vindt voor den vermoeiden reiziger of herder; hier is het eene wildernis, want hier komen des winters de hongerige wolven azen, tot vóór het raadhuis in ieder dorp. En wat bijgeloof is nog hier; de menschen weten niets van vreemde landen, en kennen geene muzijk en lezen niet in de boeken! In mijn land, in Duitschland is het liefelijk als de schaduw, en frisch als de koele waterbron. De zon koestert er zacht, en verschroeit niet menschen en boomen; en als het sneeuwt zitten wij gezellig aan den warmen haard, en vertellen elkander van vreemde landen, en zingen te zamen liederen, of lezen in
| |
| |
een of ander boek van den ouden tijd en van de wonderen der wereld!
Uit zijne blinde oogen vloeiden twee groote tranen langs de gerimpelde wangen. Hij ging weder zitten en leunde met het hoofd in de beide handen voorover op de tafel. Wij allen zwegen. Tuna haalde de schouders op, en wees naar zijne grijze lokken, en zag mij aan als of zij zeggen wilde: - Is het mogelijk, met dezen ouden gebrekkigen man de verre vermoeijende reis te ondernemen? - Denis zat met de armen over elkander, met het oog op tuna gevestigd, en met zigtbaren angst afwachtende wat zij zou antwoorden. Eindelijk barstte zij uit in een vloed van tranen, en riep snikkend: - Ik kan niet! Ik kan niet!
- Ik weet het! - hernam de blinde - gij kunt niet! Tuna! tuna! ál wat gij daar van de vermoeijenissen der reis en van woeste koude landen gezegd hebt, dat álles is niet opregt gemeend; het is verzonnen en een bloot voorwendsel; want gij hebt moeds genoeg, en zoudt wel wat durven wagen voor uwen ouden blinden grootvader. Maar deze knaap hier - riep de oude man, terwijl hij de hand naar denis uitstak - deze is de oorzaak, waarom gij uwe beloften verbreekt!
Ik zag tuna aan; zij sloeg de oogen niet neder, en een onschuldig lachje speelde om haren mond, terwijl zij toeliet dat denis, bij de laatste woorden van den ouden man, den arm om hare middel sloeg en haar zacht aan zijne borst drukte.
Ik gevoelde dat het oogenblik gekomen was waarop ik uitspraak moest doen, en bevond mij in groote verlegenheid. Ik moest den ouden man zoo veel mogelijk sparen en kon toch aan tuna geen ongelijk geven. Ik begreep dat ik als verstandig geneesheer den zieke eenigzins krachtig moest aantasten, om hem van zijn heimwee, ware het mogelijk, te genezen en voor de toekomst de rust van tuna te verzekeren. Door den grijsaard uitgenoodigd om mijn gevoelen te zeggen, begon ik aldus:
- Mijn waarde landsman! ik zal u niet naar den mond praten, dat zeg ik u vooruit: ter liefde van u en van tuna mag ik dat niet doen; ik verzoek u dus het mij niet euvel te duiden en er geene spijt van te hebben dat gij een landgenoot
| |
| |
vriendelijk onder uw dak ontvangen hebt. Tuna heeft gelijk, en zij handelt wijs als zij aan uwe wenschen en klagten niet toegeeft; zij doet dat voor uw welzijn. Onder hare hartelijke zorg en verpleging kunt gij in deze kamer nog vele goede dagen beleven, maar voor die moeijelijke verre reis zijt gij te oud. Gij zoudt ze niet ten halve volbrengen, en uw kind zou eenzaam en verlaten zijn in een vreemd land. Ge zijt een braaf en verstandig man! - Weet gij niet en hebt gij niet bedacht, wat het lot kan zijn van eene in den vreemde verlaten harpspeelster? Gij hebt uw vaderland lief: kunt gij haar dus wel verwijten, dat zij het hare lief heeft; zij, die aan uw voorbeeld ziet hoe zwaar het gemis van het vaderland valt? Uit liefde hebt gij het uwe laten varen - uit liefde wil zij, zoo gij zegt, in het hare blijven. Of hebt gij iets tegen denis?
- Neen - sprak de oude man treurig - als ik regtvaardig zijn zal, neen, ik heb niets tegen hem: hij is een brave knappe jongen.
- Welnu, dan zijt ge hardvochtig en zelfzuchtig als gij van tuna vordert dat zij aan uw geluk, hetwelk gij misschien toch niet wedervindt, het geheele geluk van hare jeugd, van haar leven, opoffere. Wat u betreft, schik u in uw lot! Ik zou u vele, en daaronder jonge menschen kunnen noemen, die zich in deze dagen aan het denkbeeld hebben moeten gewennen, om hun vaderland eerst met grijze haren of nooit weder te zien! En dan zoudt gij ook zeker uw vaderland niet zoo schoon wedervinden als gij het u jaren lang in uwe droomen hebt afgemaald. Schier allen die gij hebt lief gehad, zijn dood; enkelen die mogelijk nog leven en aan welke gij in den vreemde denkt, hebben u vergeten; uwe blindheid zou u dubbel smartelijk vallen als gij de plaatsen niet zien kondt waar gij gelukkig geweest zijt. En zoo gij al uw dorp gelukkig bereiktet - de arme tuna, die de taal van uw land niet verstaat, zou eenzaam en verlaten naast u gaan, en nog ongelukkiger zijn dan gij thans; en gij zoudt haar niet kunnen helpen, want gij zoudt ouder geworden zijn en onbekwaam om de terugreis te doen, waarnaar gij dan even vurig zoudt verlangen als nu naar de heenreis. Een gelukkiger lot is u beschoren. Tuna zal dezen braven jongen
| |
| |
trouwen, en gij zult nog achterkleinkinderen op uwen schoot wiegen en hun uwe Duitsche liederen voorzingen!
De blinde antwoordde niet. Met over elkander geslagen armen zat hij onbewegelijk, als of hij over het gehoorde nadacht. Denis en tuna drukten mij dankbaar de handen. Er heerschte eene algemeene stilte. Daar de oude man nog altoos zweeg en het reeds laat werd, stond denis zacht op en sloop de deur uit, na mij gegroet te hebben. Tuna volgde hem. Ik stak eene sigaar aan, en begon in de ruime kamer op en neder te wandelen. Eens bleef ik voor het geopende venster staan en zag daarbuiten het jonge paar hart aan hart. Die twee, dacht ik, mogen niet van elkander gescheiden worden; de blinde-zelf zou er misschien niet aan denken, als hij die uitdrukking van hartelijke liefde kon ontwaren, die op hun gelaat ligt wanneer zij elkander aanzien. Door de stilte van den nacht klonk het lied van een nachtegaal, die plotseling zijne stem verhief, en deed den ouden man uit zijne mijmering ontwaken. Hij stond op en ging, zonder een woord te spreken, naar de plaats, waar, achter een beschot, zijne legerstede stond. Dáár hoorde ik hem nog een tijd lang zuchten en, zoo het mij voorkwam, bidden. Tuna keerde eindelijk terug, wees mij het bed aan dat voor mij bestemd was, en gaf mij de hand om mij goeden nacht te wenschen.
- Hebt gij elkander braaf gekust? - fluisterde ik haar lagchend toe.
Maar zij antwoordde niet, en een hooge blos kleurde haar gelaat.
- Als gij nog een enkelen kus over hebt, dan vraag ik om dien enkelen.
Zij bood mij hare onschuldige lippen aan, en vloog toen, vlug als een eekhorentje, langs de ladder naar den zolder, waar zij sliep.
Den volgenden morgen verliet ik met het aanbreken van den dag, en terwijl tuna en haar grootvader nog sliepen, het huis, om den togt door het gebergte te doen, waarvoor ik dien dag bestemd had. Toen ik tegen den avond terugkeerde, stond het rijtuig, dat ik besteld had om mij naar het naburige Aniane te brengen, reeds op het plein, en denis er bij, die mij had afgewacht. Hij trad mij te gemoet, dankte mij hartelijk voor de groote dienst, die ik gisteren aan tuna en hem bewezen had, berigtte mij dat mijne woorden blijkbaar een diepen
| |
| |
indruk op den grijsaard hadden gemaakt, en verzocht mij, in geval het noodig mogt wezen, hem mijn gevoelen nogmaals met grootere klem te herhalen. Dat dit intusschen niet noodig was begreep ik zoodra ik de kamer binnentrad. De blinde en tuna zaten vreedzaam bij elkander en schenen mij te wachten. Beiden deden mij vriendelijke verwijten over mijne lange afwezigheid en over mijn voornemen om nog dezen avond weder te vertrekken. De grootvader zeide: - Gij vreest misschien dat ik u nog weder met mijne klagten lastig zal vallen; dat heeft geen nood. Ik heb over hetgeen gij mij gisteren gezegd hebt den ganschen nacht en dezen geheelen dag nagedacht, en zal uwen raad volgen. Ik onderwerp mij aan mijn lot. Voor de weinige dagen die ik nog te leven heb, en die ik in het gelukkigste geval in mijn vaderland zou kunnen doorbrengen, moet mijne lieve tuna niet het geluk van haar geheele leven verliezen. In haar geluk zal ik eene vergoeding trachten te vinden voor het onvervuld blijven van mijn lang gekoesterden wensch, en wil geduldig het oogenblik afwachten waarop het God zal behagen mij in het eeuwige vaderland te hereenigen met de vrienden mijner jeugd en met de geliefden, die mij zijn vooruitgegaan.
Terwijl hij zoo sprak, hield hij mijne hand voortdurend vast in de zijne gesloten. Zijn toon getuigde van eene deemoedige onderworpenheid, die mij méér aandeed dan gisteren zijne klagten. Na eene wijle vervolgde hij: - Door uw bezoek hebt gij een ouden blinden man eene groote weldaad bewezen, en ik dank u van ganscher harte daarvoor. Maar.... zoo zijn alle blinde menschen.... zij bedenken altijd wat nieuws om zich-zelven en anderen te kwellen. Een nieuwe wensch ligt mij zwaar op het hart; van u wilde ik gaarne vernemen hoe ik dien vervullen kan; en zoo gij kunt zult gij-zelf mij daarin behulpzaam wezen.
Hij zweeg weder, als of hij zich schaamde zijnen wensch te uiten. - Spreek vrij uit wat gij verlangt - zeide ik; - ik beloof u dat ik doen zal wat in mijn vermogen is.
- Mijn pardon zou ik gaarne hebben! - riep hij snel. - In kan raden dat gij glimlacht - vervolgde hij na eenige oogenblikken; - want mijn wensch moet u kinderachtig voorkomen. Zie, mijn beste Heer! ik weet zelf hoe kinderachtig ik ben; ik wilde immers vroeger zonder pardon naar mijn land
| |
| |
terugkeeren, want ik wist wel dat zij een ouden blinden man niet zullen doodschieten. Maar het komt mij voor als of ik door mijn pardon eerst regt met mijn vaderland verzoend zou zijn; als of er tusschen ons eene klove is zoo lang ik het niet heb verkregen. Ik zal niet lang meer leven, maar ik zal geruster mijn hoofd nederleggen als ik mijn pardon heb.
Terstond viel mij een middel in om den goeden man te helpen: ik zeide hem dat die zaak waarschijnlijk gemakkelijk in orde te brengen zou wezen, en dat hij ze gerust aan mij kon overlaten. Op nieuw vatte hij mijne hand, en dankte mij zóó hartelijk, als of ik hem het leven of iets nog dierbaarders gered had. Daarop namen wij afscheid, en ik beloofde, zoo mogelijk, nog eens te St. Guilhem te komen. Hij volgde mij tot aan de deur; tuna en denis vergezelden mij tot buiten het dorp.
Te Aniane aangekomen schreef ik nog dien eigen avond aan eene vriendin te Parijs, van wie ik wist, dat zij met eenige ambtenaren van de Oostenrijksche Legatie zeer bevriend was. Ik verhaalde haar de geheele geschiedenis, en verzocht haar, ál haren onwederstaanbaren invloed aan te wenden om koude diplomatieke harten te verwarmen en den blinden willem te helpen. Reeds na veertien dagen ontving ik een troostrijk antwoord, en een relaas van al de middelen, die mijne even verstandige als goedhartige vriendin te baat genomen had om ons doel te bereiken.
Maar, zoo-als het in Oostenrijk met de meeste dingen gaat, de zaak werd op de lange baan geschoven. Ik had in het Zuiden van Frankrijk zoo veel te zien, en werd door mijne studiën zoo zeer afgetrokken, dat de geschiedenis van den blinden willem langzamerhand bij mij in het vergeetboek begon te geraken. Daar ontving ik, vele maanden later, te St. Hippolyte in de Cevennes, onverwachts een brief van mijne vriendin. Zij had niet stil gezeten en zoo lang gewerkt tot dat het doel bereikt was. Het besluit uit Weenen was nog wel niet aangekomen, maar 't was toch zeker dat het weldra komen en dat de blinde willem zijn pardon verkrijgen zou.
St. Hippolyte ligt slechts weinige uren van St. Guilhem le Désert. Ik maakte mij dus terstond na de ontvangst van dien brief gereed, om den ouden man de heugelijke tijding te gaan mededeelen. Een vlug paard bragt mij weldra langs bekende wegen in het stille dorp en vóór het huis van den blinde. Dáár vond ik het geheele gezin vereenigd, maar in eene groep die niets goeds voorspelde. De grijsaard lag te bed, en voor hetzelve zaten denis en tuna zwijgend en bedrukt. Toen zij mij zagen traden zij mij vriendelijk, maar met zachte schreden te gemoet en gaven mij de hand. - Is hij ziek? - vroeg ik. Beiden knikten bevestigend, en bragten mij bij het bed, waarin de oude man, bleek en met moeite ademhalende, gelegen was.
- Grootvader! - zeide tuna met verzachte stem - er is een vriend gekomen.
- Een vriend? - fluisterde de oude.
| |
| |
- Ja, een vriend en landgenoot! - vervolgde tuna, terwijl ik zijne hand vatte.
Hij hield mij vast, en riep: - Ik heb u verwacht! Heb dank, dat gij mij niet vergeten hebt!
- Ik breng u ook eene tijding - zeide ik - die u verheugen zal.
- Brengt gij mijn pardon? - vroeg hij glimlagchend.
- Ja, ten minste de verzekering, dat het binnen weinige dagen aan zal komen.
- Ik dank u, mijn waarde landsman! maar als het niet spoedig hier is, dan komt het te laat. Ik dank u voor de moeite die gij u gegeven hebt; gij bereidt mij de laatste vreugde in dit leven, want ik gevoel dat mijn einde nadert. Sedert gij hier geweest zijt is het hard met mij achteruitgegaan. Zie, oude menschen hebben zoo hunne gedachten en denkbeelden, die hen lang staande houden, even als de balken een oud gebouw. Neemt men die balken weg, dan storten de wrakke muren in. Zulk een balk was het denkbeeld van den terugkeer naar mijn vaderland; toen dit verviel was het ook met mij gedaan. Ik gevoelde hoe alles in mij allengs inzakte en ten val neigde - maar het is goed zoo. Een oud huis, dat gestut moet worden, behoeft ook niet langer te blijven staan. Gij hebt er zeker toe bijgedragen dat ik de gedachte aan de t'huisreis heb laten varen; maar ik wil het u niet verwijten, want gij hadt gelijk.
Hij zweeg afgemat en begon te kugchen. Tuna wenkte mij dat hij niet langer spreken mogt. Ik trad eenige schreden terug; maar spoedig riep hij mij weder aan zijn bed.
- Dat gij gelijk hadt heb ik eerst in den laatsten tijd duidelijk ingezien - hervatte hij met zwakkere stem. - Denis en tuna hebben mij veel liefde bewezen - sedert vele weken verlaten zij mijn ziekbed niet. Hunne goede harten passen voor elkander, en zij zullen niet gescheiden worden. Zoodra de rouwtijd voorbij is zullen zij trouwen; dat hebben zij mij beloofd. En gij, mijn waarde landsman! zoo gij ooit naar Bohemen terugkeert, o, breng dan mijn hartegroet aan het land mijner geboorte, en komt gij misschien eens in mijn dorpje, vraag dan, of zich nog iemand mijner herinnert, en verhaal dien hoe gij mij gevonden hebt!
Dat waren de laatste woorden die ik uit den mond van den blinden willem vernam; want des avonds, toen ik vertrekken moest, was hij zóó zwak, dat hij mij slechts de hand kon drukken, zonder er een zacht - vaarwel! - bij te voegen. Tuna zeide mij weenend dat ik hem niet zou wederzien. Zoo was het ook. Blinde willem stierf twee dagen na mijn laatste bezoek. |
|