Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Mengelwerk.Redevoering, aan de universiteit van Lund, bij eene feestviering ter gelegenheid van de geboorte van Z.K.H. den erfprins Karel Oscar Willem Frederik, uitgesproken door Gustaaf Ljunggren, Docent.Ga naar voetnoot(*)Zoo wel in het leven des volks als in dat van enkele personen wisselen herinnering en hoop elkander af, gelijk de nacht en de dag. Het is nu evenwel niet bij de wisseling, maar bij het in de wisseling bestaande, dat wij ons bepalen willen. Hier digt bij staat een oude getuige, die meer dan zeven eeuwen deelnemend luisterde naar alle soort van verdriet en blijdschap, hoop en vrees, waardoor de geest des volks in beweging gebragt werd; ook heden, even als vroeger, waren het zijne metalen tongen, die den bewoners der omstreken het feest van den dag verkondigden. Véél heeft die oude tempel beleefd, véél weet hij te verhalen, en wanneer gij eenmaal, als de maan haren tooverglans over de voorwerpen verspreidt, en eene trekking als van eene diepe ademhaling door de grootsche gestalten vaart en de stof bezielt, in de stilte van den nacht staat te luisteren, dan zult gij in het zacht gefluister de wonderbare Sagen van verloopen tijden vernemen. Maar hoe rijk aan afwisseling zij zijn, deze tafereelen, die zich voor uwen blik ontrollen, één trek vindt gij op die allen terug: de liefde van een vrij volk tot | |
[pagina 134]
| |
zijn land en zijne zeden. Wij hebben ons hier niet op een eenzijdig, gewestelijk standpunt geplaatst. Schonen, ‘het rijke goud- en zilverland’, zoo als de Heilige bernard het noemde, is onafhankelijker geweest dan eenige andere provincie, juist omdat het lang een twist-appel tusschen de beide Noordsche rijken, lang de gemeene strijdplaats hunner legers geweest is. Eindelijk kwam het aan dát Land waaraan het van nature en door zijne Geschiedenis toebehoorde, en zonder vrees voor tegenspraak durven wij beweren, dat het op het tegenwoordige oogenblik beter Zweedsch is, dan het ooit te voren Deensch was. Ook zijne bevolking treedt dus op als aandeelhouder in de historische herinneringen van het Zweedsche volk, en laat zich dit regt in geenen deele betwisten. En is ook niet deze plaats, als het Nationaal heiligdom van Schonen, te gelijker tijd een eerezetel der Zweedsche beschaving? En drukt niet deze betrekking een dubbelen stempel op het feest, dat in deze dagen hier gevierd wordt? Van overoude tijden af was vrijheid het dierbaarste kleinood van het Zweedsche volk; evenwel geene bandelooze, maar eene door zeden en wet beperkte vrijheid. Al heeft de willekeur somtijds deze banden verbroken en door haren wilden tuimelgeest gevaar over het Land gebragt, - de vaderlandsliefde kwam toch te regter tijd tusschen beiden en herstelde de oude orde en de oude vrijheid. Reeds van de Zweden der oudste tijden verhaalt adam van bremen, dat zij ‘Koningen hebben van oud ras, maar welker magt bij het volk berust. Te huis willen zij gaarne gelijk zijn, maar als zij ten strijde gaan gehoorzamen zij allen den Koning’. - Gedurende de middel-geschiedenis van Zweden, ‘den tijd van eigen regtsoefening voor de grooten’, toen de Zweedsche historie eene geschiedenis van den adel en der priesters scheen te zijn, en toen, wegens den strijd om het bestuur, niemand tijd had om te besturen, toen leefde evenwel in de schaduw de oude, vrije alodiaal-geest voort, trad met engelbrecht, de sture's en wasa van den achtergrond te voorschijn, maakte een einde aan de verwarring, en vestigde, door het verbond tusschen het volk en de Koninklijke magt, de nieuwe orde van zaken, die misschien niet zonder reden zelfs de oude zou kunnen genoemd worden; want dáárin bestond de oude orde, dat de Koning de man des volks was. Zoo was het met gustaaf | |
[pagina 135]
| |
wasa, en hij was het in nog hoogeren graad dan eenig Koning vóór hem; want eerst door en in hem leerde het Zweedsche volk zich als één volk gevoelen. Hij brak den gewestelijken grensmuur af en bouwde er een rijksmuur van. Wij zouden gustaaf wasa den grondlegger van de Koninklijke magt in Zweden kunnen noemen; hij was het ten minste die haar volgens eigenlijk Zweedsche begrippen grondde en bevestigde met al het kennelijke van vaderlijke vertrouwelijkheid. Hij plaatste de Koninklijke magt juist in het middelpunt, niet op de uiterste grens van den Staat, waar zij in zoo veel andere Landen haren zetel bekomen had. De volksvrijheid bleef daarom ongekrenkt, zij verkreeg alleen in den Koning hare hoogste beteekenis; het volk gevoelde zich door hem niet verdrukt, maar verhoogd; de Koning was álles, en álles is de Koning. Daarom is ook hier méér dan elders het denkbeeld heerschende geworden, dat de Koning des Lands aller Koning is, en nog op den huidigen dag is hij het op wien de in nood verkeerende zijne laatste hoop stelt: mislukt alles, dan ‘gaat hij naar den Koning’. Wat gustaafs vaderlandsliefde gegrondvest heeft, dat bevestigde zijne wijsheid. De grootste man van onze eeuw, naauwelijks erfelijk Keizer geworden en op de hoogte van zijn gezag staande, wenschte dat hij zijn eigen kleinzoon geweest ware. De waarheid van hetgeen dezen wensch deed uiten stond gustaaf duidelijk voor oogen; hij zag in, dat de erfelijkheid voor de Monarchie is wat de wortel is voor den boom, en hij stichtte de erf-opvolging. Hijzelf bezat geene andere wettigheid dan de kracht van zijn eigen persoon; de Zweed wil opzien tot dengene dien hij bemint, en gustaafs uitstekende geest legde het zaad voor de alles opofferende gehechtheid, die het Zweedsche volk voor zijne Koningen heeft, waarvan zoo menig blad in onze Geschiedenis spreekt; een zaad, dat later onder zijne groote opvolgers tot rijpheid gebragt werd. Zijne beide oudste zonen trokken wissels op de grootheid van hunnen vader; de derde stond hem waardig ter zijde. En met hem begint die reeks van schitterende Koningsnamen, voor welke die van alle volken verbleeken moet. Zij waren opregte ‘Gezalfden des Heeren’, inderdaad Vorsten ‘bij de gratie Gods’; de eersten van hun volk niet slechts in geboorte, maar ook in de gaven hunner | |
[pagina 136]
| |
ziel. Het volk, dat hen beminde en bewonderde, zag in hen de bloem van al het schoonste en edelste, dat in hun eigen boezem leefde, en - om weder met eenige verandering de woorden der oude Geschiedschrijvers aan te halen - het was verheugd hun te gelijken, het ging ten strijde en gehoorzaamde aan hunne Koningen. - Daarna kwamen andere Vorsten, ‘die niet van jozef wisten’; zwakkere handen vatteden den schepter, en lieten vrije speelruimte aan de eerzucht van bijzondere personen; het Koninklijke gezag werd een naamstempel der zegevierende partij. Maar hoe diep aan den eenen kant de eerbied voor den Koning in den volksgeest was doorgedrongen, en welk gewigt men van den anderen kant van ouds aan het oordeel des volks hechtte, blijkt daaruit, dat de magtigen hunne vrees te kennen gaven, dat het volk zoude bemerken hoe het bedrogen werd, en te weten komen dat ‘de Koning slechts van de meerderheid in den Raad afhangt’. - Met het jaar 1809 begint een nieuw tijdperk in onze Geschiedenis. ‘Het oudste begrip van het Koningschap’ - zegt geijer - ‘werd weêr het nieuwe’; de Koninklijke magt, die zich onder gustaaf III en zijnen zoon van onmagt tot almagt verhief, zonk weder tot hare natuurlijke bedding terug; de invloed des volks, die slechts schijnbaar geweest was, werd nu meer wezenlijk; het veel vermogende van den persoon deed zich op nieuw gelden in karel johan, en de nooit uitgebluschte liefde des volks tot zijne Koningen ontvlamde weder met kracht. Wat de vader begonnen had, werd door den zoon voortgezet. Oscar heeft het Huis bernadotte nog sterker aan de Zweedsche Natie verbonden. Met hem en zijne zonen is dit geslacht inheemsch geworden, en met iederen dag dringen de wortelen daarvan al dieper in de kloven der granietrots. In oscar hebben wij de overlevering van het vaderlijke Koningschap zien herboren worden; in elke zijner regeringsdaden schemert de edele belangstelling, de warme liefde tot het volk door; geene bijzondere kaste kan er zich op beroemen, dat ze zijn hart het naaste zou zijn: allen omvat hij met dezelfde liefde, voor allen is hij dezelfde ‘oscar de Goede’. Weinige Monarchen kunnen zich met hem meten in het rusteloos bepeinzen van wat tot des volks welzijn strekken kan, en nog minder in de kennis der behoeften en middelen van den Staat. Die warme ijver voor al het vaderlandsche heeft | |
[pagina 137]
| |
hij op zijne zonen doen overgaan, en wij zouden ondankbaar zijn, als wij dit onderpand eener gelukkige toekomst over het hoofd zagen. De Heer heeft het geslacht van den heldenkoning gezegend; wij staan op den huidigen dag aan de wieg van zijnen achterkleinzoon. Twee Natiën vestigen blikken vol verwachting op deze wieg; daar rust het hoofd, dat eenmaal de dubbele kroon van Scandinavië zal dragen, en de handen, die zich daar boven de sprei uitstrekken, zullen eenmaal den schepter, door zoo vele waarachtig groote Vorsten met eere gevoerd, in eere overnemen. De armen der moeder vormen, wel is waar, de eenige wereld van den kleine; een nevelsluijer omhult al het overige: maar weldra trekken de dampen op, en voor de blikken van het verwonderde kind ontwikkelt zich het raadselachtige tafereel des levens; nog eenigen tijd - en de beelden treden uit de lijst te voorschijn, en plotselijk ziet zich het kind in het bonte gewemel der wereld verplaatst. Dat hij daar moge optreden en zich vertoonen met opgeheven hoofde, vasten blik, sterken arm en een warm hart, dit is de inhoud der gebeden, die nu van de wieg tot den Hemel worden opgezonden. In vroegere tijden trokken de astrologen den horoskoop van het pasgeboren Koningskind; zij meenden in de hemelteekenen een spiegelbeeld te zien van hetgeen op de aarde zou plaats grijpen. In onzen tijd zien wij niet naar den hemel om de toekomst uit te vorschen; het is het letterschrift der aardezelve, dat wij trachten te lezen. Deze teekenen, vooral met betrekking tot den jonggeborene, te verklaren, daartoe bezitten wij geene genoegzame mate van zelfvertrouwen; maar op een en ander daarvan te wijzen, dat kunnen wij, en daarom willen wij eene wijle het oog vestigen op het ordeloos gewoel der wereld, en dus het schouwtooneel gadeslaan, waar de nieuwgeborene, naar menschelijke wijze van zien, schijnt bestemd te zijn om eene veelbeteekenende rol te spelen. Daartoe moeten wij niet alleen letten op onzen eigen toestand, maar ook op dien van het buitenland. Er is gezegd geworden, dat ‘de Vorsten tegen het volk in opstand zijn gekomen’, en daarmede heeft men het eigenaardige in de Staatsbetrekkingen van den tegenwoordigen tijd willen aanduiden. Streng genomen is dit gezegde zoo geheel valsch niet. De | |
[pagina 138]
| |
Koninklijke magt heeft zonder twijfel krachtig medegewerkt tot de ontwikkeling van den Europeschen Maatschappelijken toestand. Het is deze magt, die de anarchie van het vuistregt geknot en de vaan der wet verheven heeft; zij is het, die het algemeene doel boven bijzondere belangen en afzonderlijk voordeel geplaatst heeft; zij heeft uit de ruwe massa's der Natiën het volk geschapen; de moderne Staat werd eerst met de Koninklijke magt eene waarheid. Maar nadat deze de Filistijnen ten onder gebragt had, vergat ze, even als simson, hare pligten als regter, en legde zich ter ruste in den schoot der Filistijnsche vrouw. De Koning werd de Koning der pas gefnuikte hoogere standen, en niet de Koning des volks. De Staats-eenheid, het parool des Konings, werd eene uiterlijk zamenhangende, niet die inwendige eenheid, die voortkomt uit de opneming van ieder gescheiden deel tot een gelijk gewaardeerd zelfstandig geheel, dat in het algemeene geheel gehandhaafd wordt. Men vergat bij het opmaken der rekening wat vroeger pro memoria was geboekt geworden; de rekening was valsch en werd doorgehaald. De Koninklijke magt werd uit haren rustigen slaap gewekt toen de kroon van het hoofd van lodewijk XVI gerukt werd. Van dien tijd af dagteekent de scheuring tusschen Koning en volk; men begon over de volks-souvereiniteit te spreken als over iets anders dan de Koninklijke; het vertrouwen verdween, en aan beide zijden trok men het harnas aan. De continentaallanden van Europa vertoonen deze spanning tusschen regerenden en geregeerden, en wat haar bedenkelijk maakt, is, dat het niet een enkel Vorst is, die tegenover eene misnoegde partij in zijn Land staat, maar dat het de Vorsten in het algemeen zijn, die tegenover de misnoegden in alle Landen staan. Het is, zegt men, de oude welbekende strijd, welken het nieuwe, dat vooruit wil, tegen het bestaande voert; dit zij zoo, maar men moet dan toch bekennen, dat die eene dreigende, woeste gedaante heeft aangenomen. De revolutie is permanent geworden, heeft haar eigen bestuur, hare eigene bank, hare eigene legers. Het is niet meer een vermoeden, het is eene erkende zaak, dat onder de oude Europesche Maatschappelijke inrigting een onderaardsch vuur brandt, om haar te vernietigen; men moge wanen, dat het voor goed is uitgedoofd, en dat de oppervlakte zich nog nooit zoo kalm vertoond | |
[pagina 139]
| |
heeft, toch breekt het vuur uit dáár waar men het 't minst vermoedt, en toont zijne kracht, nu in de vlamme des oproers, dan weder in den bliksemenden dolk van den sluipmoordenaar. Gewelddadige tusschenkomst baat weinig; door eens dweepers hoofd af te slaan, slaat men de dweeperij-zelve het hoofd niet af. En vreedzame tusschenkomst, wat kan men daarvan hopen zoo lang de donkere nacht des wantrouwens op het uitspansel drukt! De omwentelingszucht neemt dienovereenkomstig hare besluiten; zij vergenoegt zich niet met het bestaande in den Staat aan te vallen, zij rigt zich zelfs tegen de Kerk, de Maatschappij en het huisgezin. De Staatskerk moet weg; zelfs de ruwe zinnelijkheid begeert eene vrije Godsdienstoefening. De eigendom moet verdeeld worden; met gretige blikken en uitgestrekte hand staat daar de hongerige proletaar, en het ontbreekt niet aan dezulken die op de cijfertafel uitrekenen, dat hij het regt heeft om te nemen. Het huwelijk moet weg; ‘de vrije liefde’ - zegt men - ‘kan er nog door’. Wanneer men niet wil aannemen, dat eene algemeene waanzinnigheid zich van het grootste gedeelte des menschdoms heeft meester gemaakt, dan kan men niet loochenen, dat er iets waars moet gelegen zijn in de hoogdravende eischen; dat er in de bestaande vormen iets verouderds, iets ondoeltreffends moet gevonden worden, dat de vrije ontwikkeling des geestes verhindert. Maar het is gevaarlijk de zedelijke banden te verbreken: de Geschiedenis der wereld heeft dat meer dan ééns getoond. De magten des afgronds worden losgemaakt uit de betoovering, die haar gebonden houdt, stijgen naar de oppervlakte, en brengen de eene misgeboorte na de andere voort; het gift der ontbinding verspreidt zich en grijpt zelfs de edelste gemoederen aan; de oude steunsels wankelen en men kan hen niet meer vertrouwen, en ieder voor zich-zelf zoekt eene plank om zich te redden uit de algemeene schipbreuk. Behoeft men bij den aanblik hiervan verbaasd te staan over de grenzelooze wanhoop, die velen heeft aangegrepen; behoeft men verwonderd te zijn als men hoort zeggen: ‘Europa slaapt niet - het sterft’; dat menigeen in den Europeschen Maatschappelijken toestand een lijk meent te zien waarin slechts de wormen leven, en, huiverende voor de lijklucht, den moed vat om met het voorledene te breken, zijn vaderlijk erf te | |
[pagina 140]
| |
verlaten, en zich haast om aan den anderen kant des oceaans eene hechtere woning op te slaan? Maar is er moed noodig om te vlugten, niet minder behoeft men dien om met open oogen te blijven staan; en hulde en eere zij hun, die niet schroomen den reuzen-arbeid der Wereldgeschiedenis op hunne schouderen te nemen; die met vertrouwen op eene besturende Voorzienigheid niet wanhopen aan de menschheid; die met een rein harte, met vrolijken moed en naar hunne beste overtuiging aan de oplossing van het ingewikkelde vraagstuk arbeiden, hetzij ze zich ter eene of ter andere zijde van den strijd bevinden. Zoodanig is het tafereel dat wij aanschouwen, als wij den blik buiten onze grenzen werpen; gelukkig worden wij lichtender punten gewaar als wij ons eigen Land beschouwen. Het is bekend, dat geheel onze historische ontwikkeling wel niet gansch onafhankelijk van de algemeene Europesche is voortgegaan, maar zij heeft toch eene andere gedaante gehad dan deze. Al hebben wij invloed van buiten ondervonden, wij hebben dien toch op eene eigenaardige wijze bewerkt en herschapen tot hulpmiddelen, die het meest passend zijn om onzen voortgang in beschaving te bevorderen. Men denke aan de wijze op welke Zweden in het bezit der Hervorming geraakt is; men vergelijke de alleenheerschappij in Zweden en die in Frankrijk. Dat wij dus niet ongevoelig voor vreemden invloed geweest zijn, maar daarvan afgezonderd hebben wat onzer Natuur niet paste, en het overige uit vrijen wil tot eigen vleesch en bloed hebben vervormd, dit mag voor geen gering gedeelte toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat Zweden nooit een veroverd Land geweest is. Terwijl de andere Europesche Landen óf in meerdere óf in mindere mate door andere zijn verdrukt geweest, of hunne oudere bevolking onderworpen of teruggedrongen hebben gezien, heeft Zweden slechts voor korte oogenblikken binnen zijne grenzen een vijand gezien, die weldra daaruit verdreven werd. - En zoo heeft de vorming van onze Nationaliteit ongehinderd en naar haren eigenen aard kunnen voortgaan; zoo vinden wij in onze gewesten altijd grooter volksvrijheid dan gelijktijdig in andere Landen. En zelfs ontdekken wij bij óns veel dat reeds van ouds bestaat, en hetwelk op andere plaatsen een punt van vurige wenschen uitmaakt. Men wil, dat de beweging des | |
[pagina 141]
| |
tijds - om een voorbeeld te kiezen - het streven is van de opkomst van een vierden stand; bij ons is van ouds her, volgens staatkundig regt, die vierde stand erkend geworden, indien men, namelijk, het woord in eenigzins beperkteren zin wil opvatten dan het in latere tijden bekomen heeft. Nu en dan bewijzen vele van de gebreken in onzen Maatschappelijken toestand, dat de persoonlijke vrijheid, over welker beperking door de openbare Autoriteiten op vele plaatsen geklaagd wordt, bij ons altijd in eere gehouden is. Zoo hebben wij een ellendig policie-wezen, en het schijnt, dat wij nog veel tijd zullen noodig hebben vóór wij leeren zullen, dat de overtreding der wet een vergrijp aan allen is, dat door allen behoort gestraft te worden; dat de handhaving der orde niet aan den een of anderen, maar aan iederen medeburger toekomt. Maar juist de moeijelijkheid om bij ons een policiebestuur te vormen, bewijst hoe veel men waakt over de vrijheid der individuën, en met welk een wantrouwen men alles beschouwt dat den schijn heeft van daarop inbreuk te maken; al mogt dit zelfs in de gevolgen tot verzekering der vrijheid voeren. Met dit alles willen wij in geenen deele zeggen, dat Zweden zulk een boven mate gelukkig en volkomen Land zoude zijn, of dat de Ouden regt hadden, die ‘de eilanden der zaligen’ hier plaatsten. Ook ónze Maatschappelijke toestand heeft zijne gebreken; ook bij óns worden verkeerdheden gevonden, die om verandering roepen; zóó verre zijn wij niet van den Europeschen maalstroom verwijderd, dat ook niet ónze wateren daardoor zouden bewogen worden. Met de Staats-omwenteling van 1809 begon bij óns eene beweging, die nog aanhoudt, en deels de afschaffing van verouderde voorregten van zekere klassen op het oog heeft, deels, met verandering in bestaande vormen, aan de volksvrijheid grootere ruimte bereiden wil. In het Kerkelijk leven hebben zich bedenkelijke bewegingen vertoond. De oplossing van groote industriële vraagstukken is ons uiterst moeijelijk. Het onderwijs, het armwezen, het toenemende proletariaat, het regtswezen, de brandewijns-wet en andere meer, geven ons vragen aan de hand, die wèldoordachte antwoorden vorderen, en meer dan ééne dier vragen hebben denzelfden klank als hamlet's: ‘zijn of niet zijn!’ - Maar om reeds aangevoerde redenen hebben de vraagstukken van den dag bij ons | |
[pagina 142]
| |
zulke verwrongen vormen niet aangenomen, niet die scherpe uitersten doen ontstaan, en zij schijnen daarom zonder groote zwarigheden, minder bloedig te kunnen worden opgelost. - Maar men lost die niet op door van buiten af nieuwe Maatschappelijke vormen voor te schrijven, hetzij ze op Fransche of Engelsche leest geschoeid zijn. Wil men ons een nieuw kleed geven, welnu, dan geve men ons een Nationaal; wij zijn te trotsch om in geleenden dosch te willen optreden, het moge dan de Keizersmantel of de Kossuthsrok, de allongeparuik of de roode muts zijn. Wil men een nieuw Maatschappelijk gebouw optrekken, dan moge men toezien, dat het op historischen grond ruste; als men ten minste den grond ook als iets noodigs voor een gebouw beschouwt. Zeker behoeft men niet onopgemerkt te laten wat bij anderen plaats heeft; maar men vergete ook niet, dat de na-apers in de soldij der magteloosheid staan. Zal een schouwspel goed uitgevoerd worden, dan moet ieder medespeler er op bedacht zijn om zijne rol zoo goed mogelijk te spelen; zoo ook het volk in het groote drama der menschheid. Met regt heeft daarom de grootste der tegenwoordige Fransche Geschiedschrijvers aangemerkt, dat Frankrijk niet hetzelfde voordeel van zijne revolutie in 1789 getrokken heeft als Engeland van de zijne; dewijl Engeland ter verdediging van eigen regt, maar Frankrijk voor het algemeen menschen-regt optrad. Het gaat, helaas! met velen onzer Staatsverbeteraars als met den man, die een geneeskundig werk met zulk eene levendige verbeelding las, dat hij aan iedere ziekte die in zijn boek beschreven stond, meende te lijden. Eveneens hebben velen dergenen, die het, zoogenaamd, wèl meenen met het Vaderland, zoo grondig de geschiedenis der ziekten waaraan andere Maatschappijen lijden, bestudeerd, dat zij om zich heen geene andere symptomen wanen te zien dan die waarvan zij gelezen hebben, en luide doen zij hunne weeklagten hooren over het lijden dat slechts in hunne verbeelding bestaat. Bij anderen schijnt zelfs eene soort van ijdelheid in het spel te komen; zij beschouwen het als onteerend voor het oude Zweden, dat het niet even goed, dat wil zeggen: even ellendig, als andere Landen zoude zijn. De ingebeelde zieke herstelde niet eerder dan toen hij het boek digtsloeg en in vreemde kwalen niet langer aanleiding vond tot het maken van toepassingen op zijn eigen ligchaam. En | |
[pagina 143]
| |
dit is geheel niet onnatuurlijk; maar met al hunne belangstelling dragen de hierboven geschilderde personen toch meer bij tot de verwarring dan tot de verklaring van de vraagstukken van den dag. Intusschen moeten zij, omdat hun wil toch goed is, scherp onderscheiden worden van eene andere soort van de zich noemende Maatschappij-verbeteraars. Wij meenen die valsche profeten, die den naam der vrijheid op de tong dragen en de ergste verzakers der vrijheid zijn; vampyren, die zich voeden ten koste van den goeden naam en de eer der medeburgers; gewetenlooze bedriegers, die over nood en verdrukking schreeuwen, wantrouwen en haat prediken, de driften van den grooten hoop opwekken, om zelven in troebel water te kunnen visschen en daardoor aan eigene ellendige baatzucht te voldoen. Bijna zouden wij ons schamen hier van hen gewag te maken, als zij, helaas! geen invloed uitoefenden op eene ligtgeloovige en onkundige menigte, en geene geringe toover-schaduw wierpen op het tafereel dat wij hier voor oogen hebben. Het helpt niet, dat men met de zeis dit onkruid der Maatschappij afmaait: het moet met de wortelen uitgerukt worden. In welke betrekking, kan nu gevraagd worden, staat de Vorst tot het vraagstuk van den tegenwoordigen tijd? Wáár is des stuurmans leidstar op de schuimende zee? Na hetgeen zoo straks is gezegd geworden, kunnen wij kort zijn. Nóg straalt de poolstar aan het uitspansel; nóg geldt het oude gezegde: een Zweedsch Koning moet Zweedsch zijn. En is hij dit, vat hij regt den grondtoon in het wezen der Natie, maakt hij ‘het geslacht van den ouden geest’ tot het zijne, en handelt hij in overeenstemming daarmede, dán kunnen wij vol hoop de toekomst te gemoet gaan; want dán staat de Koning op Nationalen grond, en dáár staat hij zéker. De blik dien wij in de inleiding op onze Geschiedenis wierpen, toont ons, dat Zweden dán rijk aan eere was als Koning en volk één waren, en niets vreemds tusschen beide drong of de goede verstandhouding stoorde. Wij toonden aan, dat volksvrijheid en Koninklijke magt vereenigd, de twee magtige hefboomen waren, die ons Land opgeheven hielden, en dat de laatste, in hare zuiverste opvatting, niets anders was dan de hoogste uitdrukking van de eerste. De Koning, die ál | |
[pagina 144]
| |
wat dit denkbeeld bevat, goed begrijpt, zal den regten weg niet missen. Doch wij moeten het bekennen, hoe eenvoudig het ook schijnen moge, niemand kan daarvoor instaan, en wel mogen zij die geroepen zijn om het lot des volks te leiden, met salomo's heerlijk gebed instemmen: ‘Geef Uwen dienaar een volgzaam hart, dat hij Uw volk moge rigten, en verstaan wat goed en wat kwaad is!’ Wij kennen geen schooner gebed bij de wieg van een troonopvolger. Jeugdige Vorst! wij hebben vlugtig het gewigt en de moeijelijkheden aangewezen van de roeping tot welker vervulling gij geboren zijt. Wij hebben niet reeds bij de wieg de rozen der vleijerij willen uitstrooijen. Ach! in onze dagen is de baan der Koningen niet altijd een met bloemen bestrooid pad; het noodlot bakent den weg af met eene ijzeren hand, niet met rozen-vingeren. Om de lippen, waarom nu een onschuldige glimlach zweeft, zal menigmaal de zwaarmoedigheid zetelen, en meer dan eenmaal zal het nu zoo heldere kinder-oog door treurigheid beneveld worden. Doch vertrouw op den Heer, en sluit u aan uw volk! Heb het lief, en uwe liefde zal niet onbeantwoord blijven. In den boezem des volks ligt een schat, veel kostbaarder dan al de goudschatten der nieuwe wereld; geen draak uit de Sage bewaakt dien: gij behoeft dien slechts te willen en hij is uw. Hij is door uwe vaderen verkregen, en het volk houdt dien voor u gereed; het hoopt hen in u te zien herleven: in u de heldenkracht van karel johan op nieuw te zien geboren worden; de regtvaardigheid en goedheid van uwen grootvader, de grootschheid van geest en de vaderlandsliefde van uwen vader te zien schitteren. Blijf hunner en uwer waardig, en het zal u gelukken uw volk zijner en hunner vaderen waardig te maken. - En als gij dan eenmaal, na voleindigden togt, uw vermoeid hoofd ter ruste legt, zal hetzelfde volk, dat nu warme gebeden voor uw welzijn ten Hemel opzendt, knielend op uw graf den Hemel danken, die het gebed verhoorde, en U zond óns tot zegen. Dan zal weder het klokgelui uit het oude Huis Gods gehoord worden, klaagtoonen zullen daarvan uitgaan, en in de geschiedrollen zal geschreven worden wat reeds vroeger eenmaal daarin opgeteekend werd: ‘Geen oog was droog zoo lang het klokgelui den dood van den grooten karel verkondigde’. | |
[pagina 145]
| |
‘Gij, Heer des hemels! wees met ons, zoo als gij vroeger met ons waart! - Verwek weêr op ons strand den geest van vroeger jaren, bij onzen Koning en diens Raad; en laat Uw geest steeds rusten op heel het Noordsche Land!’ |
|