| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een uitstapje naar Zurich.
Door J.A. Kramer, predikant te 's Gravenhage.
(Uit zijne brieven aan een vriend.)
(Vervolg en slot van bladz. 85.)
Bij tijds waren wij weder aan boord, en ten zes ure stoomden wij naar Lindau terug. Bregenz zelf, dat 2200 inwoners telt, ziet er welvarend uit, en heeft een vriendelijk voorkomen aan de havenzijde. - Bij het afvaren hoorden wij nog altijd het geschut der Oostenrijkers, die in het gebergte bezig waren zich te oefenen in den wapenhandel. Op de boot bevonden zich onderscheidene nieuwe passagiers. Terwijl wij vorderden traden de Tyroler Alpen, daar de middagnevel geweken was, zoo duidelijk te voorschijn, dat de sneeuwvelden op hunne ruggen een helder wit deden glinsteren. Een inzonderheid trok onze aandacht. Ik vroeg een ouden Heer, die met vuur over die bergtoppen sprak, hoe die genoemd werd. ‘Dat is de Caesa-plana’ - antwoordde hij - ‘tien duizend voet hoog. Ik heb hem beklommen, ofschoon het op één dag eene geduchte reis is, en men er niet kan overnachten dan in eene Sennhutte, dat juist niet pleizierig is. Het uitzigt echter, dat men van daar heeft, is boven alle beschrijving schoon, vooral naar hier.’ - ‘Die twee bergen dáár’ - zeiden een paar anderen - ‘zagen ons eergisteren nog op hunnen rug; ook van daar is het tooneel, dat de Bodensee aanbiedt, verrukkelijk. - ‘Welk een heldere avond!’ - hervatte de oude - ‘zoo hebben wij er in lang geen gehad, en
| |
| |
't geen wij hier zeldzaam zien, dat zult gij het genoegen hebben straks te genieten, namelijk: het Alpengloeijen; ten minsten als het zoo helder blijft.’ Wij werden hierin echter teleurgesteld, maar dat belette ons niet dubbel te genieten 't geen wij zagen. Tot negen ure moesten wij te Lindau blijven, om van daar met eene andere boot naar Friederichshafen te vertrekken. Voor een open venster van een logement aan de haven zetten wij ons neder, altijd den blik gewend op de gevaarten tegenover ons, die zich in een halven cirkel uitstrekten.
Van Lindau-zelve, eene Beijersche stad met 3000 inwoners, kan ik u weinig mededeelen, dan dat het op drie eilanden gelegen is. De straten die wij bezochten, waren niet geschikt om ons tot eene verdere wandeling aan te sporen, en dus gingen wij spoedig weder naar het logement terug, tot dat de stoomboot ons kon opnemen. De zon was reeds lang onder, en had aan de maan de zorg overgelaten om ons waterpad te verlichten. Onbewolkt stond zij daar aan den hemel te prijken, en tooide de Natuur met haren eigenaardigen glans. Wij hadden geen lust in de kajuit te gaan, ofschoon het boven vrij koel was. Daar liet de bengel zich hooren, ten teeken dat we afgevaren waren, en niet, zoo als bij ons, dat men afvaren zal. Verontrust zagen wij in eens rondom en over ons een vuurregen nederdalen, die uit den schoorsteen der boot voortkwam. Hij werd veroorzaakt door het stoken met hout. Als een reusachtige regtopstaande voetzoeker of fontein stond daar de schoorsteen en braakte duizenden, ja, millioenen vonken, die door de snelheid der boot de gedaante van lange vurige slangen verkregen. Een geruimen tijd vermaakten wij ons met dat voor ons onkostbare vuurwerk, totdat de koude ons naar beneden dreef, en wij welhaast Friederichshafen bereikten. Aan het Tolkantoor moesten onze passen worden geviseerd, en werden onze reistassen onderzocht; maar met zoo veel vriendelijkheid en bescheidenheid, dat wij ze niet genoeg kunnen roemen. Van daar spoedden wij ons naar de Post of het Duitsche Hof, waar wij uitmuntend werden geherbergd. Ofschoon wij ons betrekkelijk laat ter ruste begaven, waren wij weêr vroeg bij de hand, en bragten onzen morgen- en tevens onzen afscheidsgroet aan de Alpen, die weder in het licht der opgaande zon ons tegenblonken.
| |
| |
Ten half zeven ure zouden wij met den spoortrein naar Stuttgart vertrekken. Ver behoefden wij niet te wandelen, daar het logement onmiddellijk aan het station ligt. - Friederichshafen werd vroeger Buchhorn genaamd, en telt 1200 inwoners. Sinds de spoorweg bestaat is het in bedrijvigheid en welvaart zeer vooruitgegaan. Aan het meer ligt een groot schoon Koninklijk Slot, met twee torens, en omgeven met uitgestrekte tuinen. De Koningin van Wurtemberg was er juist gelogeerd. Vroeger was het een klooster. De ligging is overheerlijk.
Friederichshafen ligt 1402 voet boven de oppervlakte der zee. De spoorweg van daar op Ulm stijgt onophoudelijk tot Schussenried, dat 1938 voet boven de zee ligt, en dus is men in ruim anderhalf uur 536 voet geklommen. Dan daalt hij weder tot Ulm op 1663 voet. Van Ulm stijgt hij weder tot Amstetten tot 2022 voet, en daalt dan tot in Stuttgart tot 860. Al de plaatsen te noemen, die wij tot Stuttgart doorkwamen, zou wel doenlijk, maar weinig aangenaam zijn. Ik zal mij dus tot enkelen bepalen. Ravensburg valt het eerst in het oog. In de nabijheid der stad heeft men van den Veitsberg een uitgestrekt vergezigt over de Bodensee, de Zwitsersche en Vorarlberger Alpen. Het heeft 5000 inwoners, verscheidene kerken, twee opgeheven kloosters uit de 14de eeuw, zijde- en andere fabrieken. Dan volgt Ulm, waar we ten tien ure aankwamen. Het ligt aan den Donau, die hier de grens tusschen Wurtemberg en Beijeren vormt, en bevaarbaar wordt door de Blau en de Iller, die hare wateren met hem vereenigen. Eene nieuwe steenen brug leidt over den Donau naar het Beijersche Nieuw-Ulm. Ulm heeft 25000 inwoners, en vertoont nog in zijn voorkomen wat het eens in de Middeneeuwen geweest is. Als Rijks-stad was het door zijn handel zóó magtig en rijk geworden, dat een spreekwoord het volgende zegt:
Venediger Macht, Augsburger Pracht,
Nurenburger Witz, Strassburger Geschütz,
Ulmer Geld, regiert die Welt.
En inderdaad moet die rijkdom groot zijn geweest toen de Ulmers, is het niet van grootspraak vrij te pleiten, durfden beweren, dat zij eene Domkerk zouden bouwen, waarin men die van Straatsburg zou kunnen bergen. In 1377 begonnen
| |
| |
zij daarmede, en in het begin der 16de eeuw was het gebouw voltooid. Het is 486 voet lang, 205 breed, in het middenschip 141 hoog, en dus verre weg grooter dan de Straatsburger Dom. De toren was berekend op 475 voet, één voet hooger dan de Keulsche moet worden, maar is slechts tot 234 voet opgetrokken. Het deed ons leed, dat wij ons vroeger plan om te Ulm een of twee treinen over te blijven niet konden volgen, en met weerzin stapten wij den wagen weder in. Van de vestingwerken zagen we wel niet veel, maar 't geen wij er van zagen gaf ons een grootsch denkbeeld van het geheel. Als ge ooit een reisje als 't onze doet, volg dan mijn raad en laat Ulm niet liggen zonder het te bezoeken. Het zal u, ik ben er zeker van, den tijd en de moeite best beloonen. - Tusschen Ulm en Geislingen gaat de weg over de Rauhe of Zwabische Alp, eene bergstreek, die zich aan het Schwartzwald aansluit, en in eene zuid- en noord-oostelijke rigting, ter lengte van 22 mijlen en ter middelbare breedte van 5 mijlen, het koningrijk doorsnijdt. Twee locomotieven moesten ons op het hoogste punt brengen. Diep nevens ons lag een bekoorlijk dal; maar hoe schoon en afwisselend de Natuur ook was - wij waren blijde toen wij het gevaarlijkste punt voorbij waren. De baan heeft hier eene glooijing van 1:45. Wij kwamen behouden te Geislingen aan; een stadje met 2300 inwoners, die er zich voornamelijk op toeleggen om allerlei snuisterijen van beenderen en hout te maken. In menigte bevonden zij zich aan het stations-gebouw, om hunne koopwaren aan te bieden. Wijd en zijd worden die verzonden, en ook bij ons te Lande zijn zij in de galanterie-winkels te verkrijgen. De omstreken van Geislingen zijn zeer schilderachtig en de schoonsten van den geheelen weg. Regts heeft men
het Elbach-dal, links het dal van den Fils. In de nabijheid is de scheiding tusschen den Donau en den Neckar, Noordzee en Zwarte Zee. Toen wij bij Ulm den Donau zagen, maakte het een zonderlingen indruk op mij. Gisteren zagen wij den Rijn, vloeijende naar óns land, zich in de Bodensee storten; heden den Donau, gerigt naar de zee die Europa van Azië scheidt. Welk een afstand doorloopen beide, en hoe vele verschillende volken en landen brengen zij hunnen groet en hunnen zegen! - Eislingen, vroeger, even als Ravensburg en Ulm, eene Rijksstad, heeft 7800 inwoners. De Lieve-Vrouwe-kerk is van
| |
| |
1440, in Gothischen stijl gebouwd en met geschilderde glazen voorzien. Haar toren heeft eene hoogte van 175 voet.
Tusschen twee en half drie ure kwamen wij te Stuttgart aan, en namen onzen intrek in het Hôtel de Kroonprins, tegenover het stations-gebouw, waar wij het tamelijk wèl hadden. Hoogst welkom was ons na den langen rid het middagmaal. Veel vermoeid waren we echter niet. Zeer gemakkelijk zijn de wagens op de Duitsche banen in het algemeen, en in 't bijzonder op de Wurtembergsche baan. Vooreerst zijn ze grooter dan de onze, en hebben die van de tweede klasse verschillende afdeelingen, in ééne van welke gerookt mag worden. Ten anderen had de wagen, waarin wij gezeten waren, in de lengte eenen gang, en aan de beide zijden zeer gemakkelijke zitplaatsen: voor elk raam eene bank met twee plaatsen. Deze banken hadden leuningen, die men naar welgevallen voor- of achterwaarts kon brengen. Had men zijn voorman lang genoeg van voren of van achteren gezien, dan stond men maar even op, verzette de leuning, en reed achter- of vooruit zoo als men verkoos. Inderdaad eene inrigting, die als zoo vele andere op de spoorwegen bij ons wel navolging verdient. Hoe vele reizigers toch, die niet tegen het achteruitrijden kunnen, zijn anders verpligt het tegen wil en dank te doen, en ondervinden daarvan onaangename gevolgen, van welke hunne mede-reizigers niet zelden hun deel krijgen. Er is nog iets. Algemeen maakt de gegoede klasse van reizigers gebruik van de tweede plaats, die niet minder dan bij ons de eerste is. ‘De eerste rang’ - zeggen de Duitschers - ‘is voor Vorsten en Narren.’ Eens speelden wij de rol der laatsten. Het was op den Badenschen weg. Vorstelijk inderdaad was de plaats, en wij lieten haar verder gedurende de geheele reis dan ook aan Vorsten over, en - aan anderen die voor Vorsten wilden doorgaan, en dus voor Narren speelden.
Stuttgart maakte een alleraangenaamsten indruk op ons. Hoofdstad van het Hohenstaufen-land, is het gelegen in het schoonste, volkrijkste en meest bebouwde gedeelte van Zuid-Duitschland, te midden van een aardsch paradijs. Welligt is er geene landstreek zoo mild als deze door de Voorzienigheid begunstigd. Bloeijende steden en dorpen, rijke akkers, ooftrijke tuinen, vette weiden, heuvels met wijngaarden bedekt, vormen er alom, in de schoonste afwisseling en overeenstem- | |
| |
ming, een verrukkelijk geheel. Reeds de beroemde ulrich von hutten gaf de volgende getuigenis van de omstreken van Stuttgart. ‘Niet ligt zal Duitschland een schooner oord aanwijzen dan dit, zoo aanlokkelijk door zijn gezond klimaat, zijne vruchtbare dreven, bergen, weiden, dalen, stroomen, bronnen en wouden. Vruchten vindt men hier als nergens anders; wijn zoo als men dien van dit land kan verwachten; Stuttgart-zelve noemen de Schwaben om zijne schoone ligging: het aardsche Paradijs.’ - Beklimt men eene der hoogten in de nabijheid der stad, dan weidt het oog over het bekoorlijk dal, rondom door groenende wijnbergen ingesloten. Op verderen afstand ziet men de hoogten der Zwabische Alp, en in het midden, omgeven met voortreffelijke weiden en bloeijende tuinen, Cannstat, om 't welk zich de spiegelheldere, zuivere en vischrijke Neckar heenslingert als een zilveren band.
Stuttgart ligt aan den Nesenbach, ¾ uur van den Neckar. De vreemdelingen en militairen medegerekend, heeft het 47000 inwoners, waaronder 3000 Roomsch-Katholieken. Wat het is, werd het in de laatst verloopen jaren. Behalven de Stifftskerk en het Oude Slot, zijn schier alle gebouwen van eenige beteekenis in den loop dezer eeuw, de meesten onder de regering van den tegenwoordigen Koning ontstaan.
Eene der schoonste straten, breed en aan de beide zijden met fraaije gebouwen en winkels bezet, is de Koningstraat. Zij doorloopt de stad van het Zuiden naar het Noorden. Eene tweede straat, de Neckarstraat, loopt evenwijdig met de eerstgenoemde, en wordt óók allengs met prachtige gebouwen gevuld. In den omtrek dier beide straten vindt men het meest bezienswaardige der stad bijeen. Het oude Stuttgart, de Zwabische landstad met enge straten, ligt rondom de markt ineengedrongen.
Nadat wij van den langen spoorwegrid eenigermate waren uitgerust, en aan een welbereiden disch ons versterkt hadden, begaven wij ons terstond naar het nabijgelegen Koninklijk paleis, ten einde het uit- en inwendig te bezigtigen. Prachtig vertoont het zich van het ruime plein, welks eene zijde 't geheel beslaat. Het is 't grootste en schoonste gebouw in zijne soort dat wij ooit aanschouwden. In 1745 werd zijn bouw aangevangen en in 1806 was het eerst voltooid. Het bestaat uit een hoofdgebouw en twee vleugels. Omstreeks vijftig, meer dan levensgroote, kunstig bewerkte steenen beelden van ver- | |
| |
schillende beteekenis versieren de bovenste gedeelten der gevels. Het geheel is van hardsteen opgetrokken, en heeft, met de achtergebouwen, die nog meer gronds beslaan dan het hoofdgebouw, een omvang die verbaast. Wij besteedden ruim een uur aan het doorwandelen van eenige der Koninklijke zalen, en bewonderden een aantal gewrochten van beroemde meesters in schilder- en beeldhouwkunst. Van de laatsten trokken voornamelijk eenige werken van thorwaldsen, canova, dannecker en von hofer onze aandacht. Het geheel was allervorstelijkst gemeubeld. In de middelste zaal, boven welke op het dak eene Koninklijke kroon prijkt, de marmerzaal genaamd, omdat zij geheel van marmer is gebouwd, bevinden zich eenige zeer fraaije ouderwetsche zilveren lichtkroonen (de grootste weegt, zoo ik mij wèl herinner, meer dan 200 pond), die te zamen op 80,000 gulden geschat worden. In die zaal werd de echt voltrokken van óns geëerbiedigd Koninklijk Echtpaar, en in de zoogenaamde witte zaal werd het banket gehouden.
Op het ruime plein vóór het Paleis, dat tevens de Paradeplaats is, staat de Jubelzuil: eene zuil van 50 voet hoog, op een kunstig bewerkt voetstuk, ‘den trouwsten vriend zijns volks, wilhelm den Veelbeminde’, tot een aandenken opgerigt bij zijne vijf-en-twintigjarige regering op den 30sten October 1841. Schuins tegenover het Koninklijk Paleis, bezijden de Koningstraat, is dat van den Kroonprins. Het doet zich eenvoudig, maar net en bevallig voor. Wij wandelden 't voorbij, en bezagen en bezochten ook nog in de gemelde straat eenige winkels. Vermoeid keerden we daarop naar het logement terug, en namen daar een droschke, om op ons gemak Stuttgart verder te leeren kennen. Zoo zagen wij een goed gedeelte der oude en nieuwe stad, en bewonderden onder de gebouwen vooral de Infanterie-kazerne, een ruim en groot gebouw, vijf verdiepingen hoog, met twee zijvleugels. In veertien jaren, van 1828 tot 1842, werd het opgetrokken. Het Oude Slot, niet verre van het Paleis of Nieuwe Slot gelegen, zagen we niet van binnen. Het is een niet regelmatige vierhoek met ronde torens, werd van 1553 tot 1570 gebouwd, en heeft uitwendig geene aanspraak op bouwkunstige schoonheid, maar moet inwendig de bezigtiging dubbel waardig zijn.
Op de Schillers-plaats bewonderden wij het 14 voet hooge standbeeld des onsterfelijken Dichters. Het is door thorwaldsen
| |
| |
gemaakt, en door stiglmaijer gegoten. Geheel Duitschland droeg tot de oprigting bij.
Stuttgart bezit ook vele inrigtingen voor wetenschap en kunst. Aan het einde der Neckarstraat bevindt zich het Museum van Beeldende Kunsten. Daar vindt men afgietsels van de beeldwerken van thorwaldsen, door hem-zelven ten geschenke gegeven en in geen Museum van Duitschland te vinden dan hier en te Kiel. Van dannecker vindt men er de beroemde buste van schiller; van canova de Gratiën; van schwanthaler de Nymph. Wijders zijn er 350 schilderijen, waarvan echter slechts weinigen groote kunstwaarde bezitten. - De 250 schilderijen van het voormalige kabinet barbini, meest groote stukken en van de Venetiaansche school, heeft de Koning in 1852 aan het Museum ten geschenke gegeven. Zij hangen in den benedensten vleugel in eene groote zaal en vijf kamers. In hetzelfde gebouw hebben ook de tentoonstellingen plaats der werken van levende meesters.
De Bibliotheek, in dezelfde straat, die dagelijks van 10 tot 12 ure geopend is, heeft bij de 300,000 banden, met 2290 incunabelen, en 8544 Bijbels in meer dan 60 talen. - Met de Bibliotheek is het Munt- en Medaille-Kabinet verbonden. Het bezit 18,500 munten van verschillende soort en tijd. Ook is hier de Verzameling van Zeldzaamheden en Oudheden, in 't bijzonder van Romeinsche afkomst, die in het Wurtembergsche zijn gevonden. Het Naturaliën-Kabinet is mede in die straat, en bevindt zich in 16 zalen van het gebouw voor de Archieven, alwaar het dagelijks op bepaalde uren van den vóór- en namiddag kan bezigtigd worden. Het bevat, onder anderen, eene zeer rijke verzameling van zilver-ertsen, Wurtembergsche bergsoorten en petrefacten; de 13 bij Cannstat gevonden mammoutstanden; zoölogische voorwerpen, meest uit Zuid- en Noord-Afrika; geraamten, en misgeboorten.
Den volgenden morgen namen wij wat langer rust, waartoe de vermoeidheid ons noodzaakte. Tegen elf ure begaven wij ons met rijtuig naar Cannstat, ¾ uur van Stuttgart gelegen. Den vorigen dag waren wij er reeds met den spoortrein voorbijgereden: 't was het laatste station op den weg. Ik zweeg er toen van omdat ik er nu toch melding van moest maken. Door het Koninklijke Park, ‘die Anlagen’ genaamd, begaven wij ons derwaarts. Gaf de Natuur ons hier weder veel schoons
| |
| |
te zien, de Kunst heeft ook het hare gedaan om 't tot een der schoonste lusthoven te maken. Bij het Paleis of Nieuwe Slot staan een apollo en diana uit helderwit marmer gebeiteld, naar de bekende antieken. Zestien honderd schreden verder staat de Roof van hylas door hercules, eene groep vol kracht en leven, en nog twee honderd schreden verder staan twee Paardentemmers; dit alles is het werk van von hofer, een Stuttgarter weesjongen, zoo als men ons verhaalde, die door den Koning in de gelegenheid is gesteld zijn talent te ontwikkelen, en nog altijd te Rome, althans in Italië zich ophoudt. Grootsch en stout zijn de laatsten, die tegenover elkander wederzijds van den weg staan. Men weet niet wat men het meest moet bewonderen: de losheid en bevalligheid der steigerende paarden, of de kracht en gespierdheid hunner moedige bedwingers. Op den weg van en naar Cannstat zagen wij verschillende lusthuizen der Koninklijke familie. Hier den Rosenstein, een landhuis des Konings, op den top eens heuvels gebouwd, die vroeger de Kahlenstein heette. Men geniet van dit punt een voortreffelijk gezigt op het Cannstatter- en Eslinger- dal, op Berg en zijne omstreken, en bij helder weder op een gedeelte van de Zwabische Alp. Onder dit slot loopt de tunnel van Cannstat, voor wiens ingang eene brug ligt over den Neckar en den rijweg, dien wij bereden. Aan den voet des heuvels heeft de Koning een lustslot doen bouwen, in Moorschen stijl, met baden. Het draagt den naam van Wilhelma. Zijne vergulde daken en koepels zagen wij tusschen het geboomte door; maar toegang tot hetzelve is moeijelijk te verkrijgen. Vroeger stond op deze
plaats een paleis van de overleden Koningin katharina. Ginds kwam op eene andere hoogte de Villa van den Kroonprins te voorschijn, en liet een uitzigt vermoeden niet minder schoon dan dat van den Rosenstein. Nog verder vertoont zich de Rothenberg, op welken Koning wilhelm zijner gemalinne katharina, gestorven in 1809, eene laatste rustplaats gesticht heeft, met eene kapel, die uit al de Vorstelijke Sloten gezien kan worden. Zij staat op dezelfde plaats waar vroeger de burg Wirtemberg stond, het Stamslot der Wurtembergsche Vorsten. Uit- en inwendig moet deze kapel bezienswaardig zijn. Door den verren afstand echter viel ons het eerste zelfs niet in het oog toen wij haar den vorigen dag zagen, in het voorbijgaan met den spoortrein.
| |
| |
Twee Grieksche Priesters wonen in de nabijheid en verrigten er dagelijks de dienst.
Men meent dat Cannstat, hetwelk ontwijfelbaar eene der oudste steden van Duitschland is, en waar vroeger de Romeinen eene volkplanting hadden, zijn naam ontleent van de vereeniging der afgebroken woorden: c. ant. stat., d.i.: caji antonii stativa, vertaald: de vaste legerplaats van cajus antonius. In hoe verre die naams-afleiding gegrond is, kan ik niet beslissen. Het ligt aan de beide oevers van den Neckar. Toen wij de steenen Neckarbrug (onder den tegenwoordigen Koning gebouwd) over reden, hoorden wij muziek die uit de hoogte kwam, en zagen op den omgang des torens vier muziekanten met blaas-instrumenten. Op onze vraag: wat dat beteekende? antwoordde de koetsier: dat men daar elken Zondag, na de voormiddag-Godsdienst-oefening, muziek maakte, tot vervrolijking van de inwoners en de badgasten. Cannstat, namelijk, is eene wel niet wereldberoemde, maar toch in de laatste jaren, vooral door Zwitsers veel bezochte badplaats. Door de stad rijdende kwamen wij aan de Kursaal, die groot en ruim, maar niet naar evenredigheid hoog van verdieping is. Verscheidene bronnen worden in en bij de stad gevonden. Het water uit de mineraal-bron bij de Kursaal wordt gezegd zeer heilzaam te werken in verschillende oog-kwalen; ook in borst-, blaas- en nierziekten. Maar zoo rijk als de stad is aan mineraalbronnen, zoo arm was zij voorheen aan gewoon drinkwater. In de laatste tijden heeft men door middel van Artesische putten in dit gebrek voorzien. Cannstat telt ruim 5200 Evangelisch-Luthersche en 50 à 60 Roomsche ingezetenen. De hoofdstraten zijn: de Markt-, de Wilhelms-, de Bron- en de Badstraat. In den Neckar is gelegenheid om rivierbaden te nemen.
Wat het van vele andere badplaatsen gunstig onderscheidt is het gemis van eene speelbank. Koning wilhelm denkt te edel om op zulk eene wijze zich te verrijken met het geld van vreemdelingen of onderzaten. Er is ook gelegenheid genoeg voor de badgasten, om zich op andere den mensch meer waardige wijze te vermaken.
Langs een anderen weg keerden wij door het Park naar Stuttgart terug. Wij reden nu tusschen het Koninklijk Paleis en de achtergebouwen door en konden alzoo over de uitge- | |
| |
strektheid van het geheel oordeelen. Het Plein langs rijdende werden wij verrast door de uitmuntende muziek van het Garnizoen. Na in 't logement het middagmaal te hebben gebruikt gingen wij naar de Stifftskerk, om er de namiddag-Godsdienstoefening bij te wonen. Zij heeft twee onvolbouwde torens, en is het oudste gebouw der stad. In den lateren Gothischen stijl werd zij in 1486 aangevangen, en volbouwd in 1495. In 1811 werd zij hersteld. Wij werden gesticht én door de rede des Predikers én door het gezang der Gemeente. Inzonderheid trof het laatste ons, zoo als meermalen elders. Van waar toch dat hemelsbreed verschil tusschen het Duitsche en het Hollandsche Kerkgezang? Zeker daarvandaan, dat hier alle de wijzen zijn gezet op halve noten, die niet zelden tot heele en soms tot anderhalve worden uitgerekt; ook dat het orgelspel over het algemeen in Duitschland beter is dan hier te Lande, en eindelijk, dat er hier zeldzaam door den organist en door de Gemeente op den aard van het gezang wordt gelet. - Het is zeer te wenschen, dat de in onderscheidene steden en dorpen opgerigte zangscholen doel mogen treffen, en algemeen mogen worden, ook tot verbetering alom van ons Kerkgezang; en dat de onlangs bij de Muziekschool te 's Gravenhage gevoegde Orgelschool, onder de leiding van den nog jeugdigen, maar talentvollen nicolai, bekwame organisten moge vormen, waaraan op vele plaatsen groote behoefte is.
Wij kwamen in de kerk, die tot onze verwondering reeds vol was onder het gezang. Vóór het koor stond eene groote vierkante, gedekte tafel, waarop een zilveren kruisbeeld. Bij den aanhef van het derde vers kwam de Predikant uit de Sacristy en begaf zich naar den kansel. Bij zijne komst rees de geheele Gemeente op, en zong staande het vers. Daar dit vers een gebed aan jezus behelsde, meenden wij het staan dááraan te moeten toeschrijven; doch wij vernamen dat de Gemeente altijd oprijst als de Leeraar in de kerk komt, en zij dan blijft staan tot de zang uit is. Na het gezang werd door den Predikant een formuliergebed uitgesproken, en toen dit geeindigd was, wendde hij zich plegtig ter zijde, en onder de woorden: ‘laat ons bidden!’ vouwde hij andermaal de handen en knielde. Nu bad ook de Gemeente, gelijk hij in stilte. Na een paar minuten rees hij weder op, en ook de Gemeente eindigde. Dit stille gebed maakte méér indruk op ons dan het
| |
| |
koude formulierbidden. Ik vroeg later: of de Gemeente bij die gelegenheid een bepaald gebed deed? maar kreeg tot antwoord: dat ieder voor zich bidt wat zijn hart hem ingeeft. Daarna werd de tekst gelezen en volgde de preek. Binnen het uur was de Godsdienst-oefening afgeloopen. Na de dankzegging geeft de Leeraar den zegen, en verwijdert zich, terwijl de Gemeente den slotzang zingt. Onder het uitspreken van den zegen wordt in den toren eene klok geluid, om dat aan de te huis zijnden te verkondigen. Buiten de kerk, bij de deuren, stonden vierkante glazen bussen op driehoekige bankjes, om de aalmoezen der kerkgangers te ontvangen. Onder de Godsdienst collecteert men niet, dan in de Koninklijke kapel, en dáár, zoo als hier te Lande, met zakjes. In de voormiddag-Godsdienst worden plegtige gebeden opgezonden voor algemeene en bijzondere belangen. Het gebed voor den Koning en de Koninklijke familie begint met de woorden: ‘Heer! wij bidden U voor Uwen knecht, ónzen Koning’.
Ik smaakte ook nog een ander geestelijk genot in Stuttgart. Eene familie die gedurende eenige jaren in den Haag tot mijne Gemeente behoorde, was, sedert eenige maanden, naar Stuttgart teruggekeerd. Bij het afscheid had ik beloofd: zoo ik ooit te Stuttgart kwam, haar te zullen bezoeken. Ik vond haar spoedig, en nooit vergeet ik de hartelijke blijdschap waarmede ik ontvangen werd, zoo door de ouders als door de kinderen, die allen even zoo min als ik-zelf hadden kunnen vermoeden dat ik mijne belofte zoo ras zou vervullen.
Uit de kerk, wilden wij een uitstapje buiten de stad maken, doch waarheen? De keuze is moeijelijk, wijl ze zoo ruim is. Eindelijk besloten wij naar de watervallen te rijden. Sinds twee jaren eerst zijn deze aan de stedelingen bekend geworden. De boeren uit den omtrek hadden ze reeds eeuwen gekend, doch er nooit van gesproken. Toevallig dwaalt een Stuttgarter burger in het gebergte, en deze ontdekt nu, in een woest oord, wat er tot dusverre aan het schoon der omstreken van Stuttgart ontbroken had. Hij deelde zijne ontdekking mede, en sedert behooren de watervallen tot de meest gezochte plekjes in de nabijheid der stad. Na omstreeks een uur gereden te hebben hield onze koetsier stil aan een voetpad, dat van den rijweg af bergopwaarts ging. Wij stegen uit, en de weg wees zich-zelf. Naast eene beek liep een goed gebaand pad, dat
| |
| |
echter, hier en daar, door het terrein-zelf, moeijelijk was te bewandelen. Eene regt woeste Natuur omringde ons. De bruisende, schuimende beek, met geweld een weg brekende over en door de rotsen, die zij met taai geduld sinds eeuwen voor hare kracht zoekt te doen wijken; het hoog en forsch geboomte, dat zich boven ons verhief en het geheel in een statig halfdonker hulde; die plegtige stilte, alleen afgebroken door het bruisen en ruischen en murmelen des waters, dat huppelend en springend, nu in grootere dan in kleinere vallen nederstort, álles stemde ons tot ernstig genot. En al mogten wij Allerheiligen hier niet terugvinden, waarmede 't een noch het ander te vergelijken was; áls wij dat vroeger niet hadden gezien, zouden wij opgetogen zijn geweest. Doch ook nu waren wij zeer voldaan over ons togtjen, en met gerustheid zeg ik: zoo gij ooit te Stuttgart komt, vergeet dan de watervallen niet!
Den volgenden morgen ten zes ure zaten wij op den spoortrein naar Heilbron, om van daar, den Neckar af, naar Heidelberg te vertrekken. Waren we te Stuttgart gekomen na tusschen Cannstat en de residentie een 1270 voet langen tunnel, die midden onder den genoemden Rosenstein doorloopt, te hebben doorgereden, op den weg van de laatste naar Heilbron wachtte ons een van 2900 voet, die in twee minuten wordt doorloopen. - Na een paar minder aanzienlijke plaatsen komt men aan Ludwigsburg, de tweede Koninklijke residentie, met 6400 inwoners, en door Hertog eberhard ludwig in 1706 gesticht. In een schoon landschap liggende, doet het zich met zijn prachtig slot vriendelijk aan den reiziger voor, en noodigt hem uit, om, zoo hij het Wurtembergsche weêr bezoekt, eens een paar uren of een halven dag binnen zijne muren te vertoeven. Wij konden aan die uitnoodiging niet voldoen, en de trein voerde ons weêr verder. Kort daarop zagen wij Asperg, een plaatsje met 1700 inwoners, aan den voet van een vrijstaanden berg, die op zijne breede vlakte de als zoodanig weinig beteekenende vesting Hohen-asperg draagt. Zij dient heden ten dage als staatsgevangenis, en velen boeten er nog hunne vrijheidszucht van 1848 en 1849. In 1777 deed Hertog karel den Dichter chr. schubert wegens een vinnig puntdicht daar opsluiten, en tien jaren lang naar de vrijheid smachten, die hij alleen op voorspraak van frederik den Groote terugkreeg.
| |
| |
Bij Bietigheim, eene stad met 3000 inwoners, verscheidene lakenfabrieken en veel houthandel, bereikt de baan den Enz, over welken vloed een ontzaggelijk bouwwerk, der Enz-Viaduct, 1100 voet lang en van het station in de verte zigtbaar, op 21 bogen rustende, zich uitstrekt. Het dient om de Wurtembergsche spoorweg-linie met die van Baden te verbinden. In de nabijheid der laatste ligt het klooster Maulbronn, met eene fraaije kerk, thans eene voorbereidings-school voor Protestantsche Theologen; alsmede het stadje Knittlingen, volgens de overlevering de geboorteplaats van Doctor faust, benevens Bretten, waar de even beminnenswaardige als geleerde melanthon het levenslicht heeft aanschouwd.
Aan gene zijde van Bietigheim voert de spoorweg over den Enz, die bij Besigheim, eene stad met 2500 inwoners, schilderachtig schoon gelegen en waarschijnlijk van Romeinsche afkomst, zich in den Neckar werpt, die hier bevaarbaar wordt. Links af verheft zich de Michaelsberg, 1200 voet hoog, met eene overoude kapel, welligt in vroeger tijd een tempel aan luna gewijd. De weg loopt nu langs den Neckar, totdat hij achter Kirchheim, met een 2000 voet langen tunnel, een berg doorsnijdt.
Bij Lauffen, mede in een oog en hart boeijend en verkwikkend oord gelegen, bereikt hij den stroom weder en verlaat hem nu niet meer. Aan gene zijde van Nordheim ziet men links op eene hoogte de Heuchelberger Warte; regts, bij de nadering van Heilbron, den met wijngaarden beplanten Wartberg, 498 voet boven den Neckar gelegen, en een der schoonste punten nabij de stad. Het uitzigt van den ouden wachttoren moet dubbel de moeite van drie kwartier klimmens beloonen, en biedt een vergezigt aan stroomopwaarts tot Asperg, en nederwaarts tot aan de omstreken van Heidelberg. Ook kan men van daar het Weinsbergerthal en de bekende burg zien.
Van Stuttgart naar Heilbron hadden wij nog al aangename reisgenooten. Het schoone weder scheen op allen een aangenamen indruk te maken. Tegen mij over zat eene dame uit Stuttgart, die door haren echtgenoot te Heilbron werd opgewacht, om met hem een uitstapje naar Heidelberg te maken. Aan fijne beschaving, die men algemeen bij de Duitsche vrouwen uit den fatsoenlijken stand aantreft, paarde zij eene vriendelijke voorkomendheid, die mij zeer te stade kwam. Waar
| |
| |
iets bijzonder schoons te wachten of te zien was, bereidde zij er mij op voor, of wees het mij aan. Later leerden wij ook haren echtgenoot kennen. Beide waren niet geheel onbekend met ons land, en onze zeden en gewoonten, vermits haar vader eenige jaren in eene niet onaanzienlijke betrekking te 's Gravenhage had gewoond. De genoegens in hun gezelschap gesmaakt behooren mede tot onze aangenaamste herinneringen. - Aan mijne zijde, links, zaten op de aangrenzende bank een paar Heeren drok te redeneren en te lagchen, het laatste zóó hartelijk, dat wij onwillekeurig meêdeden, zonder dat wij wisten waarom. Eindelijk kwamen wij er achter. De een, tamelijk lang en mager, was een Homoeopaath; de ander, een echte Duitsche Biedermann, met een gezigt als de volle maan, doch wat rooder van kleur, was een ongeloovige en kon 't met den goeden Doctor maar niet ééns worden. De Doctor beweerde stijf en sterk, dat zijne kunst probaat was voor alle mogelijke bekende en nog onbekende kwalen. Hij herinnerde ons in menig opzigt zijn Collega in bulwer's Mijn Roman. Met hooge ingenomenheid haalde hij zijne Apotheek voor den dag, en liet ons zien hoe hij op zijne wijze het Philosophische omnia mea mecum porto in praktijk bragt.
Intusschen scheen het goede weder dat wij hadden, meer op zijn humeur te werken dan zijne portefeuille met geneesmiddelen, allen besloten in fleschjes van 1½ duim lang en ⅓ duim in diameter, ten getale van een tachtig stuks, naar ik gis. Met zeker pathos toch zeide hij, toen het gesprek ten einde liep: ‘Ik ben dikwijls op den Neckar geweest, doch altijd met regen; maar deze morgen belooft mij, dat ik hem nu eens zal zien in al zijne pracht.’ Wij verblijdden ons met hem in de hoop, dat zijne verwachting niet teleurgesteld mogte worden, en kwamen tegen 9 ure te Heilbron aan.
Heilbron was vroeger eene vrije Rijks-stad, en veel eigendommelijks herinnert dat nog heden. Nu is het de bedrijvigste Wurtembergsche handelstad aan den Neckar. Het telt 10,000 inwoners. Op het Raadhuis der stad, dat een zeer kunstig uurwerk bezit, berusten nog brieven van götz von Berlichingen, van frans von Sickingen en georg von Frundsberg, die luther bij zijne intrede der zaal op den Rijksdag te Worms zulk een hartelijk woordje toesprak. Zij worden
| |
| |
er den bezoeker gaarne vertoond. In de Raadzaal deelde götz met zijne ijzeren hand zulke krachtige oorvegen uit: ‘dat ze hoofdpijn, kiespijn en alle andere pijnen der wereld in den grond genazen’. In de stad is ook nog het huis te zien waar götz drie jaren achter de traliën heeft doorgebragt, en in het naburige Jaxthausen, ‘een dorp en slot dat sedert 500 jaren den Heeren van Berlichingen toebehoort’, wordt op het slot nog 's mans ijzeren hand getoond.
In de verte zagen wij de Kilianskerk, die men in 1013 begon te bouwen, en wier 190 voet hooge toren in den zuiversten Gothischen stijl is opgetrokken. Hadden wij gelegenheid gehad hier een dag te vertoeven, wij zouden er een en ander gaarne hebben gezien, en hadden zeker ook niet nagelaten het op een uur afstands van Heilbron gelegen Weinsberg te bezoeken, dat ook uit burger's Ballade, door bilderdijk vertaald, bij name bekend is. Later wees men ons van de stoomboot in de verte de ruïne van den burg Weibertreue. ‘Kent ge die Ballade?’ - vroeg mij een Heer in 't Hoogduitsch. - ‘Zeker!’ - antwoordde ik - ‘een onzer voornaamste Dichters heeft haar zelfs in 't Hollandsch vertaald. Wilt ge eens hooren hoe dat luidt?’ - ‘Als het u belieft’ - was zijn antwoord, en ik begon, maar eindigde met een paar coupletten; want hij zag mij aan als of ik Arabisch sprak. Wonderlijk, dat zelfs beschaafde Duitschers zoo weinig óns verstaan, terwijl de Hollanders die geen Duitsch kennen, al behooren ze tot de mindere klassen, hen tamelijk wel begrijpen.
Niet ver van het station wachtte ons de stoomboot. De stroom van reizigers die den weg derwaarts nam, liet ons reeds vermoeden, dat, hoe groot de boot ook mogte zijn, er geene ruime plaats zou te vinden wezen. En wij bedrogen ons niet. Zij werd letterlijk vol, zoodat niet alle passagiers plaats op het dek konden krijgen, ofschoon de boot tamelijk lang was. - Aangenaam was dit niet, maar nog onaangenamer was de morsigheid, die er heerschte. Men komt werkelijk tot de overtuiging, dat zulk een schip, als het eens van stapel is geloopen, te vergeefs hoopt ook anders met het rivierwater kennis te zullen maken dan aan zijne kiel. Toen wij ons zoo wat opeen gepakt hadden, staken wij van wal, en voeren een tijd lang met den achtersteven vooruit, totdat we aan eene plaats kwamen waar de rivier zóó breed was, dat
| |
| |
het schip zich, hoewel te naauwernood, kon wenden. - Bij Neckar-Sulm, aan de regterzijde van den stroom, vloeit de Sulm in den Neckar. Aan de linkerhand ziet men Unter-Eisesheim, het laatste Wurtembergsche dorp aan deze zijde. Daarop volgt Wimpfen-im-Thal en Wimpfen-am-Berg. Hier beginnen de oevers, die bij Heilbron laag en vlak zijn, te rijzen. Prachtig deed dit Hessische stadje zich voor. Het uitzigt moet van de torens der bovenstad zeer uitgestrekt zijn. De merkwaardige aarden wal, dien de Romeinen tegen de Duitschers deden opwerpen, en waarvan men ook bij Ems, in het Nassausche, sporen ziet, strekt zich van Wimpfen tot aan den Donau uit, te weten: de zoogenaamde Pfalgraben. - Heinsheim, dat daarop volgt, is weder Badensch. - Het Slot Guttenberg, dat van 't jaar 1330 dagteekent, was in 1520 het toevlugtsoord van een vriend van luther.
Gundelsheim, op den regteroever, met vervallen muren en wachttorens omringd, wordt gekroond door het slot Horneck, dat zich boven hetzelve verheft. In de 15de eeuw was het de zetel der Grootmeesters van de Duitsche Orde. - Böttingen, eene plaats van hoogen ouderdom, reeds in 774 bekend, is het laatste Wurtembergsche dorp aan den regteroever, zoo als straks Unter-Eisesheim aan den linker. Hierop volgt het slot Hornberg, dat weder götz von Berlichingen herinnert. 't Was zijn lievelingsverblijf. Hij beschreef hier zijn leven, en stierf er in 1562. Men vertoont er nog zijne krijgsrusting.
Tot dusverre hadden wij de bekoorlijke streek, waardoor wij gevoerd werden, met klimmende belangstelling gadegeslagen. - Stouter en trotscher stegen de bergen omhoog, en wij moesten het een onzer reisgenooten toegeven, die gezegd had bij Heilbron, dat de Neckar in sommige opzigten den Midden-Rijn overtreft, vooral door de hoogte der bergen. Hoe schooner de Natuur zich echter aan ons vertoonde, zoo veel te slechter werd het weder. De eene regenbui volgde op de andere. Daarbij begon het heviger en heviger te waaijen, totdat eindelijk regen en wind alles wat zich op het dek bevond noodzaakte plaats beneden te zoeken. Alles verdrong zich om den storm en stortregen te ontvlugten. Die beneden waren wenschten zich boven, om uit de stikkende benaauwdheid te zijn, en die boven waren wenschten zich beneden, om den storm, die hen over boord dreigde te werpen; maar er
| |
| |
was evenmin kans om naar boven als om naar beneden te komen; want portaal en trap waren versperd. Onze vriend de Homoeopaath, die altijd slecht weêr op den Neckar getroffen had, zag zijne hoop van des morgens alweder teleurgesteld. Lagchend vroeg hem de Biedermann: ‘of hij geen middel had in zijne portative apotheek om het weder van die vreeselijke koortsachtigheid te genezen?’ - Intusschen bleef er veel schoons door ons onopgemerkt, en voeren wij menig oord voorbij, dat anders ons niet onbekend zou zijn gebleven. Daar wij ten deele in de kajuit, ten deele op den trap waren beland, spoedden wij ons, toen de regen eenigermate bedaarde, om weder op het dek te komen. - Zwingenberg, een dorp, onmiddellijk aan de rivier liggende, met zijne statige oude burg, lag daar regt schilderachtig. Van zijne acht torens heeft het slot er nog vijf, die wel onderhouden zijn. De hoogste berg van het Odenwald (1932 voet boven de zee) stijgt in de nabijheid omhoog. Een toren op zijne kruin biedt een uitgestrekt gezigt aan over een groot gedeelte van Zwaben. Gedurende den vrijheids-oorlog had hier, op den 20sten Junij 1849, de overtogt der Rijks-troepen van het zoogenaamde Neckar-Corps plaats. In belangrijkheid volgt, óók op den regteroever gelegen, het stadje Eberbach, en daarna, op den linker, Dilsberg, een vlek met eene burg, vroeger eene vesting, in den 30jarigen oorlog te vergeefs door tilly belegerd. In het begin dezer eeuw werd zij nog als Staatsgevangenis gebruikt, en wel voor de Heidelberger Muzenzonen. Zeer gestreng schenen zij er echter niet behandeld te worden. Men vertelt, namelijk, dat, toen op zekeren tijd zich vreemdelingen aanmeldden om de Staatsgevangenissen te zien, zij van den zoogenaamden opzigter tot antwoord ontvingen:
dat dit onmogelijk was, dewijl de gevangenen een uitstapje in het Odenwald maakten en de sleutels medegenomen hadden. Vroeger was hier de zetel der Graven von Elzensgau. Er is eene put van 400 voet diepte, nagenoeg de hoogte van den berg waarop het ligt.
Aan den regter-oever vertoont zich nu de stad Neckar-Steinach, eens de zetel van den dapperen stam der steinachs. Vier burgen verkondigen nog heden de grootheid en magt dezer Ridders. Kort op elkander volgen de Voorburg of Landschadenburg (eene der liniën van deze Ridders droeg den naam: Landschaden, welligt om de veelvuldige oneenig- | |
| |
heden waarin zij leefden) en de Middelburg, die groot en ruim is, en door den tegenwoordigen bezitter, den Vrijheer von Dorth, weder geheel in haren oorspronkelijken vorm opgebouwd. Hoogerop ligt de Achterburg met door klimop bedekte muren, en de op de rotsen als in de lucht zwevende Schadeck of het zwaluwennest, zoo als het met regt genoemd mag worden. Bij een bogt in den stroom treedt dadelijk het zoo even genoemde Ditsburg te voorschijn.
Op den linker-oever ziet men kort daarop Neckargemünd, een stadje met 2400 inwoners. 't Heeft eene scheepstimmerwerf, en wijn en boomvruchten worden er veel geteeld. Er is ook eene aanzienlijke steengroeve, en 't staat door eene gierpont met den anderen oever in betrekking.
Op den regter-oever is het laatste merkwaardige punt het Stift Neuburg, vroeger een nonnenklooster, tegenwoordig particulier eigendom. De benedenste gebouwen, tegenwoordig tot eene brouwerij ingerigt, heeten der Haarlass. Vóór het aannemen der sluijers werd den Novicen daar het haar afgesneden. En nu doet zich Heidelberg met zijne fraaije Neckarbrug en weergalooze burg-ruïnen aan uwe verbaasde blikken op. - Onvergelijkelijk, eenig in zijne soort ligt het daar, en noodigt u van de reis uit te rusten. Snel voerden ons stoom en stroom met staanden schoorsteen onder de Neckarbrug door tot bij de aanlegplaats. Een onzer wenkte in de verte reeds een huurkoetsier, daar wegens de menigte der reizigers ligt rijtuigen te kort konden komen, en de meeste passagiers verder per spoor wilden vertrekken. Wij deden dit op raad en voorbeeld van den Homoeopaath en den Biedermann en bevonden er ons wèl bij. Spoedig waren wij aan het Hôtel-schrieder en vonden er onze koffers, die wij uit Baden-Baden vooruitgezonden hadden. De tafel was reeds lang geëindigd, maar wij zagen ons spoedig van het noodige voorzien. De smakelijke spijzen, de nette zaal en de goede bediening deden ons de ellende vergeten die wij op de morsige boot hadden geleden, en de verdere onaangenaamheden welke de reis had opgeleverd. Vraagt gij mij nu: hoe ons de togt langs den Neckar bevallen heeft? dan antwoord ik: ‘zoo, zoo!’ Hadden wij niet met het slechte weder te worstelen gehad, dan zouden wij zeker méér voldaan zijn geweest. Met genoegen echter herinner ik mij thans nog menig Natuurtooneel dat ons
| |
| |
boeide en trof, en waarop wij gaarne langer zouden gestaard hebben, als de snelheid der vaart ons dat niet had belet.
Te naauwernood hadden wij ons aan de aanlegplaats in het rijtuig gezet of de regen begon weder mildelijk neder te dalen. Gedurende onzen maaltijd nam dat zóó toe, dat men hem, zonder te overdrijven, een stortregen kon noemen. Ons voornemen was geweest het slot te bezoeken; maar de koetsier, die op een bepaald uur terugkwam, wanhoopte aan beter weder. Wij besloten dus, om den tijd niet in het logement te slijten, ons door Heidelberg te laten rijden, ten einde de stad, zoo veel 't onder zulke omstandigheden mogelijk was, te leeren kennen, en tevens in eenige winkels ons aan te schaffen wat we meenden noodig te hebben. Het weder werd echter zóó slecht, dat wij ons enkel tot het laatste moesten bepalen. Wij reden daarna terug naar schrieder, en toen het tegen het vallen van den avond eenigermate begon op te klaren, ging het jongere gedeelte van ons reispersoneel de stad nog eens binnen om haar een avondbezoek te brengen.
Den volgenden morgen verraste ons het schoonste weder bij ons ontwaken. Spoedig waren wij gereed, om den korten tijd dien wij nog over hadden te besteden tot het bezigtigen van stad en slot. De eerste strekt zich ter lengte van een half uur langs den Neckar uit, aan de linkerzijde van het dal. Eene steenen brug, gebouwd van 1786 tot 1788, en 702 voet lang en 30 voet breed, verbindt de beide oevers. Zij biedt een schoon gezigt aan op het slot en de stad, en is versierd met de standbeelden van haren stichter, den Keurvorst karel theodoor, en van minerva. De stad telt 15000 inwoners, waarvan ⅓ Roomsch-Katholieken. Vijf eeuwen lang was zij de hoofdstad van de Rhein-Pfaltz en de zetel der Keurvorsten, tot dat karel philip, in 1720, Mannheim tot residentie verhief. Ook Heidelberg trof het lot der Pfaltz, bij de verwoesting door lodewijk XIV, waarvan wij op onze reis zoo vele treurige sporen hebben gezien. Slechts enkele huizen bleven bij den brand van 1693 gespaard. De Hoogeschool, die omstreeks 800 studenten telt, de hoog- en wijdberoemde Ruperto-Carolina, de wieg der wetenschappelijke beschaving van Zuid-Duitschland, werd in 1386 gesticht. De lessen worden grootendeels gehouden in de Akademie-gebouwen aan de Ludwigs-plaats, die hoegenaamd niet op uitwendig schoon zich
| |
| |
kunnen beroemen. Zij bezit eene aanzienlijke Bibliotheek, uit 120,000 banden en 1800 handschriften bestaande. Meermalen heeft Heidelberg zijne Bibliotheek verloren. De beroemdste onder dezen was die, welke na de inneming en plundering der stad door tilly, in 1622, door den Hertog maximiliaan als krijgsbuit beschouwd en aan Paus gregorius XV geschonken werd. Door verschillende geleerden en Vorsten was zij met de kostbaarste werken sedert 1390 begiftigd, en vooral rijk in handschriften, wier aantal 1956 Latijnsche, 431 Grieksche, 289 Hebreeuwsche, 846 Duitsche, en alzoo in 't geheel 3522 bedroeg, zonder de Fransche mede te rekenen, wier getal niet bekend is. Onder het geleide van leo allatius werd zij, in 1623, naar Rome gebragt, waar zij sedert, onder den naam van Bibliotheca Palatina, een gedeelte der Vaticaansche uitmaakte. In 1795 verloor zij 38 handschriften, welke de Franschen, die, bij den Vrede van Tolentino, van den Paus 500 naar welgevallen door hen te kiezen handschriften bedongen hadden, naar Parijs overbragten. Toen nu, in 1815, bij den Parijzer Vrede bepaald werd, dat de Franschen ál de door napoleon geroofde schatten van Kunst en Wetenschap zouden teruggeven, stond de Paus niet slechts deze 38 handschriften aan de Universiteit van Heidelberg af, maar willigde zelfs, op aandrang van Oostenrijk en Pruissen, in, dat uit de te Rome zich bevindende Bibl. Pal. de gezamenlijke oud-Duitsche handschriften aan Heidelberg teruggegeven werden. In 1816 werden zij, ten getale van 847, benevens den
beroemden Codex Palatinus, aan den naar Rome gezonden Hofraad wilker ter beschikking gegeven, en naar hunne oude bewaarplaats overgebragt. Hoe groot deze aanwinst voor de Duitsche literatuur is, behoef ik niet aan te wijzen. Moge eenmaal aan Heidelberg geheel teruggegeven worden wat het zich op zulk eene schandelijke wijze heeft zien ontrooven!
Wij hadden het plan langs een omweg over de Wolfsbron en den Molkenkur het slot te bezoeken. Na de stad, die uit drie deelen bestaat, als: de eigenlijke Stad, de Voorstad en de Bergstad, doorgereden te zijn, kwamen wij aan den Neckar, en vervolgden onzen weg een tijd lang aan den voet van den Koningstoel (den berg, waaraan de stad en het slot liggen, tegenwoordig de Keizerstoel genaamd, sedert Keizer frans van Oostenrijk hem in 1815 beklom), tot dat wij allengskens be- | |
| |
gonnen te stijgen. Aan de Wolfsbron stapten wij af, om het vijftal vijvers te bezigtigen, die Keurvorst frederik II deed graven om er forellen aan te kweeken. Zij dienen nog daartoe. Wij zagen er van buitengewone grootte, en hoorden tot onze verbazing dat zij met f 3 het pond betaald werden. Men had er eens een van 13 pond afgeleverd tegen dien hoogen prijs voor een koninklijken disch. Zij worden met kleine vischjes gevoed, die uit het Odenwald worden aangebragt. - Op den weg van de Wolfsbron naar het slot heeft men een treffend gezigt op het laatste, de stad, den Neckar met zijne brug en de tegenoverliggende bergen, benevens de wijde vlakte in de verte, waarin de stroom zich verliest. 't Is zeker eene der schoonste punten die men in de omstreken vindt. - Den Molkenkur lieten wij liggen, ofschoon hij ons, uit de laagte gezien, een ruim en aanlokkend uitzigt beloofde. Wij vreesden, dat wij, hem bezoekende, te weinig tijds zouden kunnen besteden ter bezigtiging van het slot. Aan eenen uitgang van den slot-tuin stegen wij af, en begaven ons zoo naar de reusachtige ruïne. Met verbazing staarden wij den door buskruid gebarsten (in de lucht gesprongen kan men niet zeggen) toren aan, welks eene helft in de gracht overeind staat, een
twintig of dertig voet lager dan toen zij vroeger met de andere helft vereenigd was. Grooter vernieling kon het buskruid niet bewerken. Zij staat daar zóó, dat het schijnt als of, indien menschelijke kracht haar weêr met het andere gedeelte vereenigen kon, zij volkomen daaraan zou passen. Deze toren heeft 80 voet diameter; de dikte der muren bedraagt 20 voet. Daarop traden wij de slotpoort binnen. Onderscheidene gezelschappen, meest vreemdelingen, zwierven reeds in de bouwvallen rond. Een tamelijk onvriendelijke Cicerone draafde ons vooruit, om ons het merkwaardige aan te wijzen, of, liever, om ons de gelegenheid te geven eigene opmerkingen te maken. En hoe zou ik u die kunnen mededeelen?! Maar gij verlangt iets naders te vernemen aangaande het slot-zelf, en ook dáárvan is de mededeeling niet gemakkelijk. Evenwel, ik wil haar beproeven, en begin van den grond af.
De grond is een vooruitstekend deel van den Keizerstoel, die de hoogte van 1893 voet heeft en zich 1200 voet boven het slot verheft. Hij draagt den naam van Jettenhübel, of Jettaheuvel. Deze naam, zoo als de Sage verhaalt, is afkomstig
| |
| |
van zekere oude tooveres jetta, die hier zetelde, en door hare profetiën van wijd en zijd de bijgeloovige menigte tot zich deed komen, om de raadselen der toekomst door hare uitspraken te hooren oplossen. Slechts zelden zigtbaar, liet zij uit het venster eener oude kapel, die zij bewoonde, hare stem hooren en voorspelde den reiziger, die haar kwam raadplegen, in duistere verzen zijn toekomstig lot. Eens, kort vóór haren dood, trad zij in het gloeijend licht der dalende zon te voorschijn en bezong de toekomst des heuvels dien zij bewoonde. Zij schilderde de paleizen, die op zijne glooijing zich verheffen, en de helden, die met hunne daden zijnen roem vereeuwigen zouden. Zij zong van het leven, dat dán van hem zou uitgaan; van de hooge wijsheid en wetenschap, die zich over het schoone dal aan zijne voeten zouden uitstorten. Daarop verwijderde zij zich, en vond bij de Wolfsbron, die er haren naam aan heeft te danken, den dood, door eene wolvin met hare welpen, die haar overvielen en verscheurden.
Ziedaar de Sage. De Geschiedenis echter zegt, dat hier in den omtrek, omstreeks het jaar 510, zekere anthysus, Hertog der Franken, heeft gewoond, die, ter liefde van zijne gemalin jutha, een slot op dezen heuvel en eene kerk te Schlierbach, het bovenste en oudste gedeelte der stad, vroeger een dorp, gebouwd heeft. Ter eere van die Gravin heeft men den heuvel Jutha- of Jettaheuvel genoemd. - In het benedenste gedeelte van het zoogenaamde Nieuwe Hof vindt men nog heden oud-Romeinsch muurwerk, dat hoogstwaarschijnlijk een overblijfsel daarvan is, of liever van een Romeinsch kasteel, waarop anthysus gebouwd heeft. - Op den zoogenaamden kleinen Geissberg, die lager ligt dan de hoogte waarop de uitgestrekte ruïnen zijn, stond vroeger ook een Romeinsch kasteel, dat door de Alemannen in het midden der derde eeuw is verwoest. Onder de heerschappij der Franken, echter, die, onder chlodowig, hunnen eersten Christen Koning, in de jaren 499 en 500 de Alemannen overwonnen, verhief zich op de puinhoopen van die Romeinsche vesting een slot. Dit slot ontving den naam van Heidelberg, naar het gebergte op welks voorheuvel het lag, en daarnaar werd ook de plaats genoemd, die langzamerhand aan den voet des bergs en in het dal ontstond. - Het was eeuwen lang de verblijfplaats der Paltzgraven, tot dat, in het jaar 1294, rudolf I, de Paltzer, de
| |
| |
stamvader van alle latere Keurvorsten en Hertogen, Paltzgraven aan den Rijn, het Nieuwe Slot op den Jetta-heuvel deed bouwen, omdat het oude te bouwvallig werd; thans is er bijna niets meer van te vinden. Dit Nieuwe Slot is het nu, dat de schoonste en uitgestrektste bouwvallen heeft die in Duitschland, welligt in Europa gevonden worden. Het bestaat uit verscheidene van de 14de tot de 16de eeuw, in verschillenden stijl opgetrokken paleizen, die door oorlog en onweder, voornamelijk echter door de barbaarsche Staatkunde van lodewijk XIV, in puinhoopen werden veranderd. De voornaamste gedeelten der ruïnen zijn de volgende. Het oudste, de ruprechts-bouw, is van den Keurvorst ruprecht III, die, na de afzetting van wenzel, tot Roomsch Koning werd gekozen. De Rijks-adelaar, die daar boven het Paltzer wapen staat, doelt op deze gebeurtenis. Keurvorst frederik I, de frederik de Groote van zijnen tijd en op wien ik later terugkom, vergrootte dit gedeelte. De frederiks-bouw met de slot-kerk van de jaren 1583 tot 1610, is opmerkelijk wegens zijn rijken bouwstijl. Zijn zuidelijke gevel is met 16 standbeelden van Paltzgraven versierd. De otto-heinrichs-bouw van 1556, met de Ridderzaal, in Italiaanschen stijl, met rijke ornamenten; het beeldhouwwerk is zonder eenige kunstwaarde. Hierop volgt de Engelsche-bouw, in een eenvoudigen edelen stijl, van 1610 tot 1621 door frederik V opgetrokken, toen hij de Engelsche Koningsdochter als gemalinne naar Heidelberg bragt. Wij Nederlanders kennen dien frederik, Koning
van Boheme, door zijn langdurig verblijf op onzen vaderlandschen grond, na het verlies van zijn rijk; en onze begaafde bosboom-toussaint schetst hem in het Huis Hondslersdijke aan het Hof van onzen Stadhouder. Van eenige gedeelten verdienen genoemd en opgemerkt te worden: de achthoekige toren van 1550; de door de Franschen ondermijnde en door buskruid verminkte toren, waarvan ik hierboven reeds sprak; de Bibliotheek-toren; de dikke toren; de oude rotsbron, met de granietzuilen, die hoogstwaarschijnlijk uit het paleis van karel den Groote te Ingelheim afkomstig zijn. Zij kwamen ons voor gelijkvormig te zijn aan die welke wij vóór eenige jaren in den Dom van Aken hadden gezien. De 30jarige oorlog bragt vele verwoestingen aan; maar de wijze karel lodewijk (1650-1680) bouwde het slot weder op. Een schoone
| |
| |
trek van dezen Vorst heeft ons de Geschiedenis bewaard. Bij de vreeselijke verwoestingen die turenne in den Paltz aanrigtte (1673), schreef hij hem het volgende: ‘Het onheil, 't welk gij over mijn land brengt, kan onmogelijk op last des Aller-Christelijken Konings geschieden; ik moet het als een uitvloeisel van een persoonlijken wrok jegens mij beschouwen. 't Is echter onbillijk, dat mijne arme onderdanen moeten vergelden wat gij tegen mij hebt. Ik verzoek u dus tijd, plaats en wapenen te bepalen, om onze zaak af te doen.’ Turenne antwoordde den ridderlijken Keurvorst niet, en zette zijn onedel werk voort.
In 1689 werden stad en slot door den Generaal du chamlay bij verdrag ingenomen; maar, in strijd met de gedane beloften, gebrandschat, geplunderd en de muren en torens vernield. Vreeselijk voltrok de Graaf de melac het vonnis, dat louvois over beiden uitsprak. De pas voltooide karels-toren op het slot, de frederiks-bouw, die van otto hendrik, de Engelsche, de eerwaardige ruprechts-bouw werden ondermijnd, en hij deed zoo veel men kon in de lucht springen. Bij zijn aftogt woedde hij tegen grijsaards, mannen, vrouwen en kinderen zóó onmenschelijk, dat nog heden ten dage zijn naam met afgrijzen genoemd en aan honden gegeven wordt.
Met onvermoeiden ijver werden de verwoeste vestingwerken van slot en stad weder opgebouwd, zoodat zij binnen een jaar zich weder in een verdedigbaren staat bevonden.
In 1693 echter kwam een leger van 20,000 Franschen voor Heidelberg. De Keizerlijke Veldmaarschalk von heydersdorf gaf op eene verraderlijke wijze stad en slot over, en met vernieuwde woede begon de vijand beide zóó te verwoesten, dat schier niets meer overbleef dan het groote vat.
In 1716 herstelde karel philip, zoo veel in zijn vermogen was, de paleizen van 't Keurvorstelijke slot. De gebouwen van frederik IV, de schoone achthoekige klokketoren, otto hendriks Koninklijk werk, de Bibliotheeks-toren van frederik II, de oude bouw van lodewijk V, met de bronnen onder de granietzuilen, traden weder, ofschoon niet in hun ouden glans, te voorschijn. Slechts een korten tijd echter bleef hij 't bewonen. Een kerkelijke twist met de burgers van Heidelberg bewoog hem de ondankbare stad, in 1720, te verlaten en zijn Keurvorstelijken zetel naar Mannheim over te brengen. Hij
| |
| |
kwam nimmer naar Heidelberg terug, legde den grond tot de grootheid van Mannheim, en stierf in het 81ste jaar zijn levens, 1742. Karel theodoor volgde hem op. Op een schoonen lentedag van 1764 bezocht hij eens het slot zijner voorvaderen. Getroffen door 't geen hij aanschouwde, besloot hij het weder te bewonen. Alles was daartoe reeds in gereedheid gebragt, toen op den morgen van den 24sten Junij 1764 de bliksem bij herhaling in het zoogenaamde Nieuwe Hof sloeg en een brand deed ontstaan, die er alles vernielde. Hierin meenden karel theodoor en zijne gemalin elisabeth augusta een wenk van Hooger Hand te zien, en sedert dien tijd is 't woest en ledig gebleven. - Ziedaar in 't kort de geschiedenis der bouwvallen, die met eerbied en stille bewondering worden aangestaard door ieder, die ze bezoekt. - En het Heidelberger vat? Nu, ja, ik zal het niet vergeten: - 't is eene specialiteit, door geheel Europa bekend. Nadat we zaal uit en zaal in, trap op en neêr waren geleid, traden wij een overdekten gang, portaal of poort binnen, in welke de ingang naar de kapel is. De kapel heeft weinig aantrekkelijks, en toen we haar bezigtigd hadden, werd eene soort van kelder ontsloten, waarin wij een monsterachtig vat zagen liggen. Was het dat? Onze verbeelding zeide ons: neen! En zoo was het ook. De gaanderijen om er op te stijgen, ontbraken. Eerst verderop kwamen wij er bij, en, inderdaad, het vat is merkwaardig en regt kolossaal. In 1751 deed Keurvorst karel theodoor het bouwen. Twee-honderd-zes-en-dertig voeders wijn, d.z. 286,000 flesschen kan het bevatten. Langs een trap van, zoo ik mij niet bedrieg, 30 treden komt men op eene gaanderij, die rondom hetzelve loopt. Bovenop is een plat, waarop vroeger meermalen een bal is gegeven. Langs de andere zijde, na het
rondgewandeld te hebben, daalt men met een wenteltrap weêr af. Beneden staat het beeld van een hofnar, die dagelijks 16 à 18 flesschen dronk. Waar het overeind staand Heidelberger vat mag zijn, dat zeker reiziger zegt gezien, en op welks bodem hij vertelt gestaan te hebben, is mij niet bekend; ook niet, dat het steenen beeld, zoo als hij zegt, den mond opent en een vossenstaart voor den dag brengt. - Het vat is liggende, zoo als wij zeiden, en de vossenstaart is boven het steenen beeld in een kastje, dat openvliegt en waaruit hij te voorschijn springt, als men aan een koord trekt.
| |
| |
Dit reusachtige vat echter is het eenige niet dat Heidelberg gekend heeft. Een eerste werd in 1591 op last van johan kasimir gebouwd. Het kon 132 voeder, 3 aam en 3 vierdel bevatten. In den 30jarigen oorlog viel het ineen. Karel lodewijk deed het in 1664 weêr opbouwen, en tot 204 voeder, 3 aam en 4 vierdels vergrooten. Het was rondom beschilderd en met verzen opgesierd. - Bij de verwoesting van het slot door de Franschen werd het, men weet niet door welk toeval, door de woedende vlammen gespaard. Veertig jaren bleef het echter ledig liggen, tot dat eindelijk karel philip het in 1728 deed herstellen en met vele andere versieringen en nieuwe rijmen opschikken. Dit vat echter was niet van langen duur, en, zoo als ik straks reeds zeide, karel theodoor gaf daarop aan het tegenwoordige het aanzijn. Driemalen was het gevuld geweest, zeide onze gids, maar nu was het sedert jaren ledig, en ook niet meer te gebruiken.
Misschien wenscht gij wel, dat ik u meer uitvoerig de verschillende deelen van het slot doe kennen; maar ik zie er geen kans toe. Integendeel, ik vrees, dat, naar mate ik 't u duidelijker wilde maken, het een en ander u nóg onduidelijker zou worden. Ik laat het ook des te liever, omdat allen die zich aan de beschrijving hebben gewaagd, er, naar mijn gevoelen, schipbreuk op hebben geleden.
Op het ruime binnenplein staande, te midden van al die vervallen grootheid, ontwaakte de gedachte aan verschillende gebeurtenissen in mijnen geest. Wat is daar gejoeld en gejubeld! - wat is er gezucht en geweend! Hoe vele vorsten en helden hebben deze bouwvallen met hun bezoek vereerd, of er in gevangenschap gekwijnd, gelijk Paus johannes XXIII, die later naar Mannheim werd gebragt! Sigismund bezocht met zijn zoon dit slot toen hij zich naar den Rijksdag te Constantz begaf, waarop johannes huss zijne trouweloosheid ondervond, en de evengenoemde onwaardige Paus werd onttroond. Naar Keizer maximiliaan II werd de naam van de Ridderzaal in dien van Keizerzaal veranderd. Hij bezocht het verblijf der Keurvorsten in 1562, toen hij, als Roomsch Koning te Frankfort gekroond, met zijnen vader, Keizer ferdinand, den Keurvorst een bezoek bragt, en later nog eens in 1570, toen hij als Keizer van den Rijksdag te Spiers terugkwam, en met de drie geestelijke Keurvorsten een tijd lang
| |
| |
op het slot vertoefde. Van hoe veel grootmoedigheid, ook van hoe veel laaghartigheid, en van hoe veel luister en pracht zijn deze verblijven in vroegeren tijd getuigen geweest! Enkele trekken heeft ons de Geschiedenis hiervan bewaard. Als gij er behagen in vindt, zal ik u een drietal gebeurtenissen mededeelen. De eerste is eene spookgeschiedenis, zoo als er in vroegere tijden door ongeloovigen méér zijn gespeeld, om door het bijgeloof hun doel te bereiken.
Keurvorst lodewijk IV, de Zachtmoedige, had zijn broeder, Paltzgraaf frederik, tot medebestuurder zijns rijks gekozen. Deze werkzame en menschlievende Vorst werd evenzeer om zijne deugden door het volk bemind als door den adel gehaat. Onder dezen waren twee broeders, de Graven von Lutzelstein, inzonderheid op hem gebeten, zonder magt nogtans om hunne woede aan hem te koelen. Een openlijk verzet tegen hem was door hunne algeheele onderwerping gevolgd. Leden zijnde van het Veemgerigt, klaagden zij hem bij die vreeselijke regtbank aan als schuldig aan ketterij en omgang met booze geesten, en bewerkten zijne veroordeeling. Het was echter niet gemakkelijk hem in handen te krijgen: de bescherming van zijnen broeder en van getrouwe vrienden beveiligde hem tegen elken aanval. Maar de boosheid ontzag geene middelen. Twee vreemde ridders kwamen op het slot den Keurvorst hulde bewijzen, en werden eenige dagen feestelijk onthaald. Een der waakzame vrienden van frederik ontdekte, dat door eene der hofdames, eleonora von Lutzelstein, de zuster der genoemde Graven, en een voormaligen biechtvader van den Keurvorst, die om zijne kuiperijen van het hof verwijderd en naar het klooster aan den voet van den slotberg verwezen was, geheime zamenkomsten met die vreemde ridders gehouden werden; en op zijnen raad bleven twee der vertrouwdste vrienden van den Paltzgraaf dag en nacht aan diens zijde. Op zekeren nacht werd de Keurvorst met schrik uit den slaap gewekt door eene verschijning van de Moedermaagd voor zijne sponde. Zij beschuldigde zijnen broeder van ketterij en omgang met den Satan, en beval hem dien over te geven ter straffe. De teederhartige lodewijk verdedigde zijnen broeder; maar de verschijning antwoordde: dat de Satan zich op dat oogenblik-zelf bij zijnen broeder bevond, en 't haar slechts één woord behoefde te
kosten om, tot zijne overtuiging, den vorst der helle aan
| |
| |
hare voeten te doen verschijnen. Zij sprak dat woord, en Satan stortte uit eene der naast gelegen kamers kermend voor haar neder. Door angst en schrik vermeesterd, beloofde de Keurvorst nu zijnen broeder te zullen overleveren, en viel daarop in zwijm. Weder bekomende, ziet hij de twee ridders met opgeheven dolken vóór zich, die in den naam des Veemgerigts zijnen broeder opeischen, en hem dwingen met hen te gaan naar diens slaapvertrek. Daar was intusschen de Satan óók verschenen, doch tot zijn ongeluk; want de onverschrokken gemmingen, die in de nabijheid waakte, had hem aangegrepen en neêrgesabeld. In de verwarring door het geval veroorzaakt, wisten de twee ridders buiten het slot te geraken, en zich door de vlugt te redden. Op dezelfde wijze verdween de Gravin eleonora. In het duivelmasker vond men het lijk van den verwijderden biechtvader, die voor Satan had gespeeld, en men behoefde niet te vragen wie heiligschennend de andere hoofdrol vervuld had. De schandelijke aanslag werd aldus verijdeld; maar aan de gevolgen van den doorgestanen schrik stierf de Keurvorst in het jaar 1449, te Worms, nog geene vijf-en-twintig jaren oud.
Lodewijk liet een éénjarig zoontje na, met name philip, en de edele Paltzgraaf was voogd. Door de omstandigheden gedwongen, nam hij den titel van Keurvorst aan, maar zwoer in geen huwelijk te zullen treden dat strekken kon ten nadeele van zijnen pupil. Met eene krachtige hand regeerde hij, onder den naam van frederik I. Hoe gehaat zijne deugd en regtschapenheid hem onder de aanzienlijken maakten, het volk beminde hem vurig, en hij was zelfstandig genoeg om boven den haat der grooten, zelfs boven dien van den Keizer zich te verheffen. Met zoo veel geluk als moed bestreed hij de oproerigen onder de vasallen, bragt hen tot onderwerping en handhaafde de rust zijns lands door wijze wetten. Gaarne trok hij onderdrukte naburen ter hulpe, en keerde, ook uit de gestadige oorlogen hem door den Keizer en den Paus berokkend, steeds als overwinnaar terug.
Meestal in strijd gewikkeld, vormde hij, op het voorbeeld der Ouden, een staand leger (het eerste in Duitschland), en versterkte Heidelberg nog aanmerkelijk. Ook de burg op den Jettaheuvel bragt hij door nieuwe verdedigingswerken in een geduchten staat. Onder anderen werd toen de zoogenaamde gesprongen
| |
| |
toren gebouwd, waarvan ik hierboven gesproken heb. Naauwelijks had hij, in 1460, den slag bij Pfeddersheim tegen dertien zaamverbonden Vorsten gewonnen, of de dreigendste van alle oorlogen, die zijn geheelen ondergang ten oogmerk had, brak tegen hem los. De inbreuken van Paus pius II - vroeger de beroemde aeneas sylvius - op de Duitsche vrijheid, gaven er aanleiding toe. Diether von isenburg, Aartsbisschop van Maintz, verzette zich met nadruk tegen die inbreuken, en de onbaatzuchtige frederik kwam dien kerkprelaat, vroeger zijn vijand, te hulp, en schonk hem zijne vriendschap weder; maar de Paus wist de magtigste Vorsten van Duitschland in zijn belang te winnen. Onder de banieren der tegen frederik oprukkende Vorsten, bij welke de Markgraaf karel de Strijdbare, van Baden, de Markgraaf albrecht van Brandenburg, dien men de Duitsche Achilles noemt, Graaf ulrich de Veelgeliefde, van Wurtemberg, en vele anderen vroeger door hem overwonnen vijanden, zich bevonden, vereenigde zich de kern der Duitsche volken. ‘Vloek, dood en verderf over de aanranders van het heilig gezag der Kerke!’ klonk frederik van alom te gemoet. Herhaalde malen werden de bliksems van het Vaticaan tegen hem uitgeslingerd. Maar te vergeefs. Hij trok de vijanden onverschrokken te gemoet; zijne snelle marschen verrasten hen; zijne overal behaalde voordeelen maakten hen, eer men 't verwachten kon, tot den vrede geneigd. Frederik echter wilde hunne magt nu voor altijd fnuiken. Hij onttrok zich persoonlijk aan de begonnen onderhandelingen, onder het voorgeven, dat hij naar Beijeren
moest, om Hertog lodewijk den Rijke bij te staan, en lokte zóó zijne vijanden in den opengezetten val. Naauwelijks waanden dezen hem ver genoeg verwijderd, of zij besloten tot eenen inval in het Paltzgraafschap van den Rijn. Eene sterke leger-afdeeling bragt daar moord en verwoesting, en stroopte en plunderde tot onder de muren van Heidelberg. Meer en meer hoopten zich de legerscharen in het naauwere gedeelte des lands tusschen den Rijn en den Neckar opeen. De oogst werd er vertreden; molens en hofsteden werden er verbrand. De Keurvorst was intusschen heimelijk met zijn leger teruggekeerd, daalde, onder begunstiging van den nacht, uit het gebergte in de vlakte,
| |
| |
en wachtte daar, tusschen Schwetzingen en Seckenheim, door wouden bedekt, op het aanbreken van den dag. Begunstigd door de zorgeloosheid der vijanden, overviel hij hen en bragt hun, die door den Rijn en den Neckar waren ingesloten, eene volkomen nederlaag toe. De Keizerlijke Veldheeren: Markgraaf karel van Baden en Graaf ulrich van Wurtemberg, benevens Bisschop georg van Metz, honderd-vier-en-twintig Graven en Heeren, twee-honderd-en-dertig ruiters, vier-honderd-en-twintig paarden, en eene groote menigte voetknechten vielen levend in de handen des overwinnaars. Zij werden in triomf naar Heidelberg gebragt, en de grootmoedige frederik - van wien gezegd kan worden 't geen helmers van beiling zingt:
In 't strijdperk velt zijn arm geheele benden neder;
Maar na den strijd is hij de vriend zijns vijands weder;
Hij vloekt een burgertwist die 't land ten puinhoop maakt,
's Volks deugden uitroeit en 't gevoel van 't hart verzaakt -
ontving daar de gevangene Vorsten en Edelen niet als vijanden, maar als oude vrienden. Een vorstelijk gastmaal wachtte hen in de Koningszaal op het Koninklijke paleis van ruprecht in het slot. Talrijke bedienden vlogen op hunne wenken, en keur van spijzen werden rondgediend, doch te vergeefs zagen zij om naar brood. Eindelijk vroegen zij er om, maar nu zeide de Keurvorst met nadruk: ‘dat krijgslieden die den oogst en de molens van den vreedzamen landman vernielen, geen brood waardig zijn’, en voegde er bij: ‘hoe ze nu konden leeren, dat alle dolzinnig woeden den Edelman onwaardig is, en tot schande en schade gedijt van hen die er zich schuldig aan maken; want’ - en zoo eindigde hij - ‘met de maat waarmede gij meet zal u weder gemeten worden.’ - Dit is de tweede van de drie gebeurtenissen die mij op het slotplein voor den geest kwamen.
Frederik werd door alle volken de Zegerijke genoemd, en regeerde als een vader zijns volks tot in 1476. Hij stierf 52 jaren oud, en liet het rijk bloeijend en welvarend zijnen neef, philip den Opregte, na.
Het derde geval was het Tournooi, dat, in 1481, ter eere van den Paltzgraaf Keurvorst philip in Heidelberg door de Rijnlandsche Vorsten werd gegeven. Uit alle oorden kwamen Ridders en Edelen bijeen. Vijf Vorsten, twintig Graven,
| |
| |
vier Vrijheeren, negen-en-zestig Ridders en drie-honderd-acht-en-vijftig Edelen werden er bij toegelaten. De gemalin van den Paltzgraaf Keurvorst, margaretha, was er met honderd-en-veertien Vorstinnen, Gravinnen en Edele vrouwen bij tegenwoordig. Op een der dagen werd het geheele Tournooigezelschap op het Keurvorstelijk slot ontvangen. Daar spijsde men in ruprechts Koninklijk paleis aan acht-en-zeventig tafels, door de voornaamste gasten bezet. Vijftig andere tafels werden bezet in de groote eet- en heerenzaal en in andere vertrekken. De Vorstelijke vrouwen zaten aan eene bijzondere tafel met de Keurvorstin, terwijl aan vijf-en-twintig andere tafels de Gravinnen en verdere Edele vrouwen waren gezeten. In eene derde zaal werden negentig vrouwelijke bedienden gespijsd. De pracht van dit feestmaal is eenigermate te berekenen naar 't geen in de zaal van den Keurvorst aanwezig was alleen aan drinkgereedschap. Daar werden op de schenktafel gevonden: twee-en-veertig stuks groote zilveren kannen, flesschen en koppen, en honderd schalen en bekers. Des namiddags werd weder een steekspel gehouden, waaraan de Keurvorst deel nam. Daarna begon de avondmaaltijd, terwijl het geheel met eene danspartij werd besloten. Gedurende dit tournooi heeft de Paltzgraaf Keurvorst acht-honderd-en-twintig, Paltzgraaf Hertog otto twee-honderd-en-vijftig, Hertog georg zeven-honderd-drie-en-twintig, Markgraaf albrecht van Baden honderd, en Markgraaf frederik van Brandenburg acht-honderd-en-zes personen en paarden van het noodige voorzien.
Alvorens het slot te verlaten, bezochten wij het in eenige der vertrekken geplaatste Museum van Oudheden: - eene verzameling van voorwerpen van Wetenschap en Kunst, van vroegere en latere tijden. Zij bevat schilderijen in olie- en waterverw; portretten, inzonderheid van de Heidelberger Hoogleeraren, waarvan menigeen, ook bij ons bekend, onze aandacht trok; handteekeningen, gravuren en houtsneden, munten en zegelringen, beeldhouwwerken en voorwerpen van bouwkunst; vaatwerk en ander huisraad, wapens, wapenrustingen enz., alles gerangschikt naar den tijd waaruit het afkomstig is. - Onder al deze merkwaardigheden trof ons inzonderheid ééne: de trouwring van luther. ‘Is hij echt?’ - vroeg een onzer aan den opzigter. ‘Zeker!’ - was zijn
| |
| |
antwoord - ‘hij is afkomstig uit de nalatenschap van Professor paulus, die hem lang in bezit heeft gehad.’ - ‘Hoe kan dat mogelijk zijn, daar ik vóór twee jaren hem in Holland gezien heb?’ - ‘Ja, dat weet ik niet, maar déze is echt, en omtrent eene halve eeuw in het bezit van Dr. paulus geweest.’ - Bij nader onderzoek is mij gebleken, dat er twee trouwringen van luther bestaan: één dien hij aan zijne zoo deugdzame, hartelijk door hem geliefde catharina von bora had gegeven, en één dien hij-zelf heeft gedragen. In een werkje, getiteld: Levensbeschrijving van catharina van bora enz. enz., van c.w.f. walch, Doctor in de H. Godgeleerdheid te Göttingen, uitgegeven om den laster der Roomschgezinden tegen deze edele vrouw te wederleggen, en vertaald door l.g. cordes, Leeraar der Luthersche Gemeente te Zwolle (Amsterdam, 1777), vindt men de afbeeldingen van een der ringen zoo als hij zich geopend en zoo als hij zich gesloten voordoet, en daarbij het volgende gemeld: ‘Daar zijn twee Ringen die de eer hebben voor luthers Trouwring gehouden te worden; de eene is te Berlijn, en de tweede te Helmstad. De Berlijnsche heeft boven een Robijn, die rondom met vertooningen uit de Lijdensgeschiedenis voorzien is, en inwendig staan de naamen van de twee verloofden. De Helmstadsche is van goud en bestaat eigenlijk uit twee ringen, die, gelijk de schakels van eene keten, samenhangen; maar door een Diamant en Robijn vereenigd zijn. Op de twee binnen-sijden, die in 't saamenvouwen op elkanderen liggen, staan de
Latijnsche Letters: d.m.l. en k.v.b., en buiten de woorden: Wat God te saamen voegt, dat zal de mensch niet scheiden.’ In eene noot voegt de Schrijver er bij: ‘dewijl de Ring, die te Berlijn berust, nergens afgebeeld word, deelen wij den Leezer mede den Ring, die te Helmstad vertoont word, zoo als die is overgenomen uit jonkers Eerged., pag. 191, en aldaar in het breede beschreven.’ - Welke der beide ringen nu, de Hollandsche of de Heidelbergsche, die van luther of die van zijne vrouw is, durf ik niet beslissen. Den eersten heb ik in 't geheel niet gezien, den laatsten niet naauwkeurig genoeg, omdat hij in eene glazen kast was gesloten en niet in de handen genomen mogt worden. Wat ik echter duidelijk op hem kon zien was een crucifix aan de eene zijde. De Hollandsche is vóór een paar jaren te Parijs gekocht uit de nalatenschap van den Maarschalk soult,
| |
| |
die hem uit Duitschland had medegenomen in de dagen der zegepralen van napoleon. - Hoewel méér dan voldaan door hetgeen wij dien morgen hadden gezien, verlieten wij toch met weerzin de plek gronds, die ons zoo veel stof tot bewondering en bespiegeling had gegeven. Niet eenige uren, maar dagen lang moet men hier doorbrengen om alles naauwkeurig te kunnen gadeslaan. En wie kan bij het verlaten dier bouwvallen den wensch onderdrukken: mogten zij eenmaal weder in hunne ouden glans en luister worden hersteld! En nu, Duitschlands Alhambra! wees nog eens uit de verte van ons gegroet! Hoe ernstig en plegtig prediktet gij ons de nietigheid van alle aardsche magt, grootheid en luister! Hoe vriendelijk en roerend verkondigde de Natuur, die wij van uwe tinnen gadesloegen, de oneindige liefde en goedheid van Hem, Wiens magt, grootheid en luister onvergankelijk zijn. Eens zal geen stofje van u de plek meer aanwijzen waar gij stondt, maar de zilveren Neckar zal immervoort de gebergten en de vlakte door, waarop onze blik met verrukking heeft gestaard, met zijne wateren blijven doorstroomen.
Ten een ure vertrokken wij met den spoortrein naar Mannheim; in een uur bragt ons de trein, over Friederichsfeld, uit de vroegere Paltzische Hofstad in de latere. Gelijk de eerste de aandacht boeit door haar oud, eerwaardig voorkomen, zoo doet het de laatste door hare nieuwheid. De eene is eener grijze matrone, de andere eener schoone jonkvrouw gelijk. - Keurvorst frederik IV heeft er den grond van gelegd. In 1606 bouwde hij op haren grond aan den mond van den Neckar eene burg. Met de eerste huizen die rondom haar gebouwd waren, werd zij in den dertigjarigen oorlog verwoest. Later naauwelijks weder opgebouwd, werd zij, in 1689, door de Franschen in puin en asch gelegd. Hare latere grootheid dankt Mannheim aan Keurvorst karel philip, die den zetel des bewinds hier vestigde, en aan diens opvolger, karel theodoor, ofschoon deze hem later naar Munchen verplaatste. Door de belegering van 1795 leed zij veel. In 1799 werden de vestingwerken geslecht. Mannheim telt 25,000 inwoners, waaronder 12,000 Roomsch-Katholieken, en is de regelmatigste stad van geheel Duitschland. Zij is in groote vierkanten gebouwd. De straten hebben geene namen, maar worden naar de Quadraten (Quadraat a, b enz.) genoemd. De expeditie en
| |
| |
productenhandel (tabak, meekrap, spelt, vruchten) hebben deze stad tot de eerste handelstad van den Boven-Rijn gemaakt.
Daar wij denzelfden avond nog met de stoomboot naar Maintz wilden vertrekken, deden wij ons terstond van den spoorweg naar het bij den Rijn gelegen logement het Europesche Hof brengen, in de nabijheid der aanlegplaats van de boot. Daar bestelden wij onzen maaltijd, en reden terstond naar de stad terug, om hare breede straten, ruime pleinen en wat er meer uit het rijtuig op te merken was, te bezigtigen. Veel bijzonders biedt Mannheim den vreemdeling niet aan. - Het in 1720 tot 1729 gebouwde slot, dat gedeeltelijk in 1795 verwoest is, werd alleen uitwendig door ons bezien. Het vertoont zich inderdaad vorstelijk. Het front heeft de lengte van niet minder dan 1700 voet. De Groot-Hertogin stephanie, aangenomen dochter van napoleon, en weduwe van den Groot-Hertog karel van Baden, bewoont het. In 't algemeen is Mannheim het verblijf van den Paltzischen adel.
De Schouwburg wordt onder de besten van Zuid-Duitschland geteld. De eerste stukken van schiller, Die Räuber, Fiësco, Cabale und Liebe, werden hier onder zijn toezigt en de medewerking van iffland opgevoerd.
De Jezuïtenkerk, het Observatorium, het Tuighuis, het Koophuis, maar inzonderheid het aan den Rijn gelegen Entrepôtgebouw verdienen inderdaad opmerking. Over den Neckar ligt eene in 1845 gebouwde kettingbrug. Op den weg derwaarts zagen wij op de markt het Monument door de burgers van Mannheim ter eere van den Keurvorst karel theodoor opgerigt.
Vóór dat wij het een en ander bezigtigden smaakten wij een genot zoo als op eene reize in vreemde landen niet veel wordt genoten. Wij hadden het genoegen de familie eens hooggeachten vriends te bezoeken, ons in haren welstand te verheugen, en een hoogst aangenaam uur in haar midden door te brengen. Hij-zelf (dit hadden wij reeds den vorigen avond in Heidelberg uit een brief vernomen) was te Maintz, en dáár hoopten wij hem denzelfden avond nog te zullen ontmoeten.
Uit Mannheim kan men het geschiktst het beroemde Schwetzinger Lustslot en het Park bezoeken, die 186 morgen gronds beslaan, en in het midden der vorige eeuw door den Keurvorst karel theodoor in oud-Franschen smaak zijn aangelegd. Van
| |
| |
de Heidelberger slot-ruïnen had men het ons in de verte gewezen. Volgens de beschrijving van hen die 't zagen, moet het wel verdienen bezocht te worden, en niet geheel ongelijk zijn aan den slottuin te Steinfurt. - Op het kerkhof rust de bij ons ook zeer bekende hebel, de Zanger der Alemannische Liederen. Hij stierf in 1826. Hij was Consistoriaalraad en Professor te Karlsruhe, en sedert 1819 Protestantsche Praelaat, waardoor hij zitting had als Lid der Eerste Kamer van de Badensche Stenden. - Bij een uitstapje naar Schwetzingen kan men per spoortrein naar Friederichsfeld rijden, en van daar met een wagen naar het drie kwartier verder liggende Park. Ook kan men, van Heidelberg komende, te Friederichsfeld uitstappen, dán den togt naar Schwetzingen doen, dat in twee uren bezigtigd kan worden, en vervolgens met een der treinen naar Mannheim vertrekken.
Na ons middagmaal genomen te hebben stapten wij op de stoomboot die van Straatsburg kwam, riepen ons vaarwel aan den Neckar toe, dien we bijna van zijne bronnen af tot aan zijne uitwatering in den Rijn sedert eenige dagen hadden gezien, en dankten hem in stilte voor het genot aan zijne heerlijke, schoone en rijke oevers gesmaakt. Op de boot hadden wij een aangenaam gezelschap aan een Extra-Ordinarius Professor uit Bonn, dien ik te Mannheim aan het huis van mijn vriend had ontmoet. Hij had eenige studenten bij zich, met welke hij naar Worms ging, om daar te botaniseren. Spoedig kregen wij die stad in het oog. Ook wij hadden gemeend haar te bezoeken, dien nacht er te blijven, en den volgenden morgen, met de eerste boot die van Mannheim kwam, naar Keulen te stoomen; maar wij hadden te kiezen: òf deze merkwaardige stad te bezien, òf de vriendenhand te drukken, die te Maintz ons wachtte, en er bestond geene aarzeling meer. Den vorigen avond reeds hadden wij besloten dat offer aan de vriendschap te brengen. Het werd ook gewillig gebragt en viel dus niet zwaar. Toen wij echter bij Worms aanlegden en de Professor de boot verliet, speet het ons wel, dat wij den fraaijen Dom, die zich in de verte verhief, niet van naderbij mogten begroeten. Worms ligt thans een kwartier van den Rijn, die vroeger hare muren bespoelde. Welke historische herinneringen roept haar aanblik niet voor den geest! Het is eene der oudste en merkwaardigste steden van
| |
| |
Duitschland, vroeger de zetel van de Bourgondische Veroveraars der Rijnstreken, later van de Frankische Keizers: karel de Groote en diens opvolgers. Hier werd de groote strijd over de investituur der Bisschoppen, tusschen Keizer hendrik V en Paus calixtus II, in 1122 door een Concordaat ten einde gebragt. Hier werd in 1495 door Keizer maximiliaan I het vuistregt afgeschaft. Hier trad luther, in 1521, voor de eerste maal voor karel V en den Rijksdag, om de Goddelijke zaak te verdedigen die hij voorstond. Man des geloofs, des moeds, en der kracht, wie kan het beseffen wát er toen in uwe ziel omging! o, Waren allen die zich uwe volgelingen noemden, met dien echt Evangelischen geest bezield geweest, die in u leefde en werkte, welk eene andere gedaante zou de Christelijke Kerk vertoonen dan zij nu heeft! Geen dwingeland des gewetens zou meer aan het hoofd van haar talrijkst gedeelte staan! Niet als een rijk van deze wereld zou het naar aardsche magt, luister en grootheid streven; maar als een Rijk Gods naar waarheid en deugd! Liefde en vrede zouden in hare gemeenschap de harten verbinden; op den akker des geestes zouden algemeen vruchten des geestes groeijen! Ware uw geest van geslachte tot geslachte blijven voortleven, wij zouden in onzen tijd geen koud formuliergeloof het meer ontwakend Evangelisch geloof in de door u hervormde Kerk zien bestrijden! Daar zouden geene cephas'-, geene apollo's-, geene paulus'-Christenen, die in hunnen valschen ijver meer afbreken dan opbouwen, meer gevonden worden; maar echte navolgers van Hem, Dien gij in Zijne eer als Eenigen Zaligmaker en Verlosser wildet herstellen! - ‘Niet in woorden, maar in kracht bestaat het Koningrijk der Hemelen’. Niet in
een dood en koud geloof, in het voor waar houden van deze of gene stellingen, maar alleen in een levend en warm geloof, dat zich openbaart in werken der liefde. Gelijk de goede Herder leefde, waakte, werkte, zich opofferde voor zijne schapen, zoo moeten wij voor onze Broederen leven, waken, werken en ons kunnen opofferen. Dát beginsel, dat in onzen Heer leefde, leefde in u, en van daar het geloof, de moed, de kracht in u, waarvan vóór drie eeuwen die grijze Dom de getuige was. Geene angst, geene vrees, geene ontroering bevangt u op het gezigt der hoogste aardsche Magten, waarvoor gij verschijnt! Waarom niet? Omdat gij zelfs voor Hoogere Magt, voor de
| |
| |
Hoogste, met vrijmoedigheid durft verschijnen; omdat ge weet in Haar eene bondgenoot te hebben, die u niet zal verlaten! Zoo ooit, dan gevoelde ik bij den aanblik van Worms, op welk eene hoogte gij in het Godsrijk stondt, toen gij het onsterfelijke lied op reis derwaarts dichttet, dat ook óns nog met vertrouwen vervult, bij de donkere tint, die de toekomst voor ons heeft! Met u blijven wij roemen:
Een vaste burg is onze God!
Een toevlugt in d'ellenden;
Wij vreezen niet in 't hachlijkst lot:
God zal ons uitkomst zenden!
Hij is 't die ons behoedt,
Ofschoon de vijand woedt;
Dat vrij zijn magt, zijn list
De zege ons koen betwist:
God zal ons onheil wenden!
Met u zeggen wij:
Gods Woord blijft eeuwiglijk in kracht,
De grond waarop wij bouwen,
En, tot in 't laatste nageslacht,
De steun van ons vertrouwen.
Vrij neem' ons d' euvelmoed
Eer, leven, goed en bloed;
't Brengt nimmer hem gewin:
Wij streven 't Godsrijk in,
Om eens Gods heil t'aanschouwen.
Worms is echter het Worms niet meer zoo als luther het zag, de vrije, fiere Rijks-stad van vroegere eeuwen. Gelijk Heidelberg met zijn slot, werd het door de Fransche moord- en plunderzucht verwoest. Laat ik u er echter wat meer van vertellen. Als stad wedijverde Worms in vroegeren tijd met Straatsburg, Maintz en Keulen. Bij het begin van den dertigjarigen oorlog telde het nog 40,000 inwoners, terwijl dat getal tegenwoordig tot 8000 (5000 Protestanten, 2500 Roomsch-Katholieken, en 900 Joden) is ingekrompen. De verwoesting der stad begon reeds in den gemelden oorlog. De Zweedsche Overste haubold deed, in 1632, alle voorsteden nederwerpen, om de stad-zelve zooveel beter te kunnen versterken. Allergruwelijkst woedden de Franschen binnen hare muren, in 1689, onder de bevelen van den ellendigen de melac, dien we te Hei- | |
| |
delberg reeds aantroffen, en van den jongen Hertog de crequi. Men strooide bij de verovering der stad uit, dat op een bepaalden dag geheel Worms in brand gestoken zou worden; de Dom echter zou worden gespaard. Dit had ten gevolge, dat de verschrikte burgers alles wat waarde had met zich in den Dom zochten te verbergen, en zoo viel de buit gemakkelijker en zekerder in de handen van den roofzuchtigen vijand. Den 31sten Mei 1689, 's namiddags ten 4 ure, werd aan de met roof en plundering zich onledig houdende grenadiers door een kanonschot het teeken gegeven om de stad in brand te steken. Overal waren brandbare stoffen en pikkransen aangebragt, die, aangestoken, binnen weinige uren de stad in vlammen deden opgaan. Den volgenden morgen was er van Worms niets meer over dan een puinhoop. Alleen de Dom, de
Liebfrauenkirche en de Synagoge boden aan de verwoesting tegenstand. De eerste draagt evenwel aan de oostelijke zijde nog de sporen der vlammen. Door deze geheele verwoesting heeft het oude Worms, dat uit de puinhoopen zich weder verhief, en in 1816 aan het Groot-Hertogdom Hessen kwam, het aanzien van eene nieuwerwetsche groote Landstad gekregen, die van hare vroegere grootheid den vreemdeling niets anders kan vertoonen dan de zoo evengenoemde gebouwen. Zij zijn echter waard, dat men hen, vooral het eerst- en laatstgenoemde, bezoeke. In 1016 is de Dom, in tegenwoordigheid van Keizer hendrik II, ingewijd; maar hij onderging op het einde der twaalfde eeuw eenige veranderingen. Het geheele gebouw behoort tot de schoonste gedenkteekenen van den aan de Rijnstreken bijzonder eigenen Byzantijnschen of Rondbogenstijl. Het heeft 470 voet lengte bij 110 voet breedte, en is inwendig zonder eenige praal of pracht. Uitwendig echter vertoont het zich, met zijne twee koren en vier torens, inderdaad grootsch en schoon. Aan de noordzijde van den Dom zijn nog eenige overblijfselen van het voormalig Bisschops-Hof, dat in 1689 te gronde gerigt, in 1727 herbouwd, maar in 1794 door de Fransche Republikeinen andermaal verwoest is. In dit Bisschops-Hof heeft luther, die toen, gedurende zijn veertien-daags verblijf in Worms, in het Johanniter-Hof, naast het voormalig logement de Zwaan, woonde, voor Keizer karel V, de Keurvorsten en Rijks-Stenden de onvergetelijke woorden gesproken: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij! Amen!’
| |
| |
Ik sprak van de Synagoge. Zij is reeds in de elfde eeuw gebouwd. De Joodsche Gemeente te Worms is eene der oudsten in Duitschland. Men wil dat zij reeds ten tijde van de eerste tempelverwoesting, in het jaar 588 vóór christus' geboorte, bestaan hebbe. Met grond meent men te kunnen beweren, dat althans vóór christus' geboorte te Worms Joden hebben gewoond. Steeds is Worms voor hen het Duitsche Jeruzalem geweest. Volgens eene oude Sage zou de Gemeente te Worms den Koning der Joden te Jeruzalem afgeraden hebben den Heiland te kruisigen. Vermits men aan de waarheid van die overlevering in de middeleeuwen niet twijfelde, bekwamen zij dáárdoor vele vrijheden en regten. Op die Sage grondt zich ook het Duitsche spreekwoord: ‘Wormser Juden, fromme Juden.’ Het is zeer waarschijnlijk, dat de legende van den Wandelenden Jood in Worms haren oorsprong heeft.
Toen wij zoo belangstellend naar de oude Rijks-stad staarden, viel mij, meer in de nabijheid van den Rijn, eene vervallen kerk in het oog, die geheel alleen en verlaten daar stond. Op mijne vraag: welke kerk dit was? werd mij geantwoord: ‘die Liebfrauenkirche’. In haren omtrek wast de meer beroemde dan uitstekende wijn, dien men den naam van Liebfrauenmilch heeft gegeven. Vroeger lag zij binnen de muren der stad.
Terwijl wij met de boot weder voortspoedden zagen wij nog menigmaal naar den regter Rijn-oever, ons herinnerende hoe wij vóór eenige dagen de vruchtbare Bergstrasse aan den voet van het Odenwald en den Melibocus, in den spoorwagen, waren doorgegaan. Hoe hadden die hooge bergtoppen toen onze aandacht getrokken! En nu stonden ze daar, in vergelijking met de Zwitsersche Reuzen, als dwergen. Te Gernsheim, dat aan den regter-oever ligt, en waar wij een oogenblik aanlegden, om passagiers naar Darmstadt te lossen, konden wij haar vaarwel zeggen. Van de laatste stad tot het Stift Neuburg, een half uur van Heidelberg, strekt zij zich ter lengte van zes mijlen uit.
Oppenheim, eene zeer oude Rijks-stad, en, even als Worms en Heidelberg, in 1689 door de Franschen ten eenemale verwoest, vertoont ons nog eene der schoonste kerken uit de middeleeuwen. Zij werd gebouwd van 1262 tot 1317. Ook hier werd ons de krachtvolle luther herinnerd. Hier, tot
| |
| |
bijna voor de poorten van Worms genaderd, baden hem nog eens zijne vrienden, zich aan het gevaar te onttrekken dat hij te gemoet ging. Te vergeefs echter; vol geloof en vertrouwen sprak hij de woorden: ‘Al waren er zoo veel duivels te Worms als er pannen op de daken zijn, zoo zal ik er toch heengaan en in geenen deele bezorgd zijn.’
Aan de linkerzijde des Rijns, waaraan ook Oppenheim ligt, wees men ons eene rij van lage, maar schoon gelegen wijnbergen, op eenigen afstand van den stroom. Dat is de streek waarin Nierstein, Nackenheim, Bodenheim en Laubenheim liggen, die de naar hunne namen welbekende wijnsoorten opleveren.
Bij 't vallen van den avond kwamen wij te Maintz aan, waar wij onzen vriend aantroffen, met wien wij eenige uren toen, en den volgenden morgen zeer genoegelijk doorbragten. Nog iets van Maintz in oogenschouw te nemen, daartoe hadden wij thans den tijd noch den lust. Wat er merkwaardigs is, hadden wij bij vroegere gelegenheden reeds bezocht. Den Dom met zijne twee koren en vier of liever zes torens; en in deszelfs kruisgang het graf van den Minnezanger frauenlob, die in 1318 stierf, en door de Maintzer vrouwen begraven werd; het Museum, waar een kunstig uurwerk is te vinden en nog het model eener brug, die napoleon I van Maintz naar Castel meende te leggen, met een bedekten gang onder het midden der bevloering, waardoor, ongehinderd en ongezien door den vijand, de krijgsmagt van de eene naar de andere zijde kon trekken; den Eichel of Drususstein in de citadel enz. enz. Zoo als ge weet, was in vroeger tijd de Keurvorst Aartsbisschop van Maintz de Voorzitter in het Collegie der Keurvorsten, en had het regt den Keizer te kroonen. Sedert 1656 deelde hij dit laatste, bij afwisseling, met den Keurvorst Aartsbisschop van Trier. - Onder de 36,000 inwoners telt het tegenwoordig 6000 Protestanten en 2500 Joden. Als Bondsvesting is het eene plaats van het uiterst gewigt, en heeft een garnizoen Oostenrijkers van 8000 man. Het behoort tegenwoordig tot het Groot-Hertogdom Hessen.
Ten negen ure wachtte ons de boot. Onder eene regenbui begaven wij ons derwaarts, en, ofschoon wij duidelijk genoeg gezegd hadden op welke boot wij moesten zijn, kwamen wij toch op eene andere, die eerst ten tien ure van Castel zou vertrekken. Het was te laat om, toen wij de misleiding ont- | |
| |
dekten, nog terug te keeren en ons op de andere, die wij in de verte zagen, te begeven. Wij oefenden geduld, en ten half tien ure staken wij over naar Castel, van waar wij terstond vertrokken, toen de spoortrein van Frankfort ons van de noodige passagiers had voorzien. De regen had intusschen plaats gemaakt voor een harden wind. Heviger en heviger begon hij te loeijen. Toen wij de Rijngau naderden verhieven zich de baren als of wij ons op de Zuiderzee bevonden. Om ons zoo veel mogelijk tegen den wind als tegen het overstuivende water te beveiligen, plaatsten wij ons achter de regter raderkast. Hadden wij op de hoogten van het Schwartzwald vroeger een regenboog beneden ons gezien, thans hadden wij bijna bestendig, zoo eene voorbijdrijvende wolk het niet belette, er een naast ons. In de stuifwolk des waters, door den slag der raderen veroorzaakt, werd hij door de tegenoverstaande zon gevormd. Hoe hard de storm ook mogt zijn, met snelheid en vastheid vervolgde de boot haren weg. - Dorpen en steden der heerlijke Rijngau vlogen wij voorbij. Dit belette ons echter niet met onverzadelijke blikken het tooneel gade te slaan dat zij aanbiedt. De hoogten van Rauenthal, van Kiedrich, de Marcobron, Lange-Winkel, Geissenheim, en dan die eenige Johannesberg, hoe vriendelijk lagen ze daar in den gloed der zonne, en herinnerden ons het genot dat wij vroeger bij het doorrijden dier heerlijke streek hadden gesmaakt. Zie daar achter
Rüdesheim dien hoogen berg. Uit zijn paleis te Ingelheim merkte karel de Groote, dat in 't voorjaar de sneeuw op zijne toppen en wanden vroeger smolt dan elders. Dáár werd op 's Keizers bevel de eerste wijnrank geplant, en de Keizerlijke opmerking heeft van geslachte tot geslachte duizenden en tienduizenden arbeid en brood geschonken. - Hij deed wijnstokken uit Bourgondië en Orleans aanvoeren, en nog heden ten dage heeten de meeste daar groeijende druiven met eene groote bes en dikken huid de Orleanners. Vroeger echter, onder de Merovingische Vorsten, was de wijnbouw reeds in de Rijngau begonnen, zoodat 't geen van karel den Groote gezegd wordt, zich alleen tot den Rüdesheimer berg schijnt te moeten bepalen. - Spoedig waren wij nu te Bingen, dat na den brand, die het vóór weinige jaren voor een aanzienlijk gedeelte verwoestte, zich schooner vertoont. Hoe gaarne zouden wij nog eens een uitstapje van daar naar den Niederwald
| |
| |
hebben gemaakt, omdat eenige uitzigt over de Rijngau te genieten, wat de hoog gelegen Rossel en de koepel het oog aanbieden. - Hatto's toren voeren wij op zeer korten afstand voorbij. De boot nam niet het gewone vaarwater aan de regterzijde. Hoe veel minder gevaarlijk is het Bingerloch thans dan vroeger! Nog altijd tracht men de gevaarlijke rotsen weg te ruimen, die zoo vele menschenlevens hebben geëischt. - Men doet dit op meer andere punten waar het noodzakelijk is. De Pruissische Regering maakt zich in dit opzigt zeer verdienstelijk.
Daar wij geen last van regen hadden en de wind langzamerhand begon te bedaren, konden we meestal boven blijven. Met blijdschap zagen wij toch den Middel-Rijn weder. Zoo als ik vroeger zeide: hij is en blijft schoon voor hem die niets schooners en stouters gezien heeft; en ik durf er nu bijvoegen: hij is en blijft het in mijn oog ook dán nog, als men terugkomt van waar wij kwamen. Misschien ligt dit echter aan mij en sympathiseer ik niet met de meeste reizigers die van boven komen. Is dat zoo, welnu, de gustibus non disputandum.
Des avonds kwamen wij even tijdig te Keulen aan als de boot die 's morgens één uur vroeger van Maintz was vertrokken. In het Hof van Holland vonden wij weder goede kamers, met het uitzigt over den Rijn. Wij verlustigden ons daarin echter niet lang, omdat we nog eene avondwandeling naar den Dom en door de stad wilden maken.
Het vorige jaar had ik hem ook nog bezocht. Ver was men in dien tusschentijd met bouwen gevorderd. Welk een verschil uit- en inwendig met vóór 17 jaren, toen ik hem voor 't eerst aanschouwde! Toen geleek het schip met zijne halve en kwart opgetrokken kolommen, duister en somber zoo als het zich voordeed, eene ruïne. Nu is het schijnbaar geheel afgewerkt, en een gewelf bedekt het. Ik zeg schijnbaar, want hoe hoog u dat gewelf voorkomt, 't is nog maar ter halverwege opgetrokken. Als de muur die het middelste gedeelte van het koor van de kerk scheidt, eenmaal weggebroken zal zijn, en de kerk inwendig geheel voltooid, zal zij een verbazenden indruk maken op den bezoeker. En is zij uit- en inwendig wat zij wezen moet; staat ze eens daar met twee volbouwde torens, dán zal zij inderdaad een geheel vormen dat schaars zijne wedergade vindt. Met ijver werkt men voort, te meer omdat de ontzettende steigers, die aan alle weêr en wind zijn blootgesteld, slechts weinige jaren zonder geheele vernieuwing, 't geen ontzettende sommen vereischt, kunnen staan. De voorgevel van den noorder kruis-arm was bijna voltooid; die van den zuider was ver gevorderd. Nog eens betraden wij het koor en oogden de ranke en slanke pilaren na tot waar ze in de ruime gewelven als dunne twijgen van hooge en stoute boomen zich verloren. De kamer waar de schat verborgen is, zoo als men dien noemt, bezochten wij nogmaals, benevens het zoogenaamde graf der drie Koningen. Wij bewonderden de kunstwaarde dier schatten, maar betreurden het bijgeloof dat ze bijeenbragt en ze nog bewaart. Vóór 17 jaren zeide mij de gids, die ons naar den Dom vergezelde: ‘Dáár liggen twintig millioen gulden aan
| |
| |
waarde renteloos en zonder nut: hoe veel goeds kon daarmede niet tot stand worden gebragt, wanneer deze schat in handel of nijverheid overging!’ - De man was Roomsch-Katholiek, maar gaf in dit gezegde een bewijs, dat de Roomsch-Katholieken, ook in den minderen stand, beginnen te denken.
Na eene aangename en langdurige wandeling, nu eens door naauwe straten en enge stegen, dan eens langs ruime markten en pleinen, keerden we naar ons logement terug, begaven ons nog eens naar de bovenste verdieping, waarop een tuin door twee vleugels van het gebouw ingesloten, en wierpen nog eens een laatsten blik op het Zevengebergte, den rijken stroom, en de schoone streek, die hij besproeit! En met welk gevoel? vraagt gij welligt. Deed het u geen leed, dat ge vier-en-twintig uren later u weêr in het lage, nevelachtige en vlakke Nederland zoudt bevinden? Neen! en nog eens: neen! Dankbaar voor 't geen mijn oog gezien, mijn hart gevoeld had, nog zag en gevoelde, dacht ik met genoegen er aan, dat wij huiswaarts keerden. Wat mijn vriend bennink janssonius in zijn: Van huis gevoelde, dáárin is 't geen ik vroeger en nu gevoelde geheel uitgedrukt.
‘Was 'k op de kruin van 't gebergte gestegen,
Waar voor mijn blik zich de schoonste vallei
Lagchend ontrolde in het kleed van de Mei;
Zeg niet, wanneer hier mijn mond heeft gezwegen,
Dat ik verstomde bij 't zien van dien glans; -
'k Dacht aan de needrige vlakten mijn lands.
Wendde ik langs bloeijende streken mijn schreden,
Waar zich kasteel en paleis aan den zoom
Spiegelde in 't vocht van den kronklenden stroom;
Zeg niet, wanneer daar m'een zucht is ontgleden,
Dat ik benij die daar 't leven geniet; -
'k Dacht aan het uur toen 'k mijn dierbren verliet.
Zaagt gij een glimlach mijn lippen omzweven,
Toen 'k bij 't muziek van 't gevogelte in 't hout
Dwaalde onder 't lommer van 't statige woud,
En mij verpoosde in de lieflijkste dreven; -
Zeg niet: mij boeide dees schoonheid en pracht;
'k Dacht aan het welkom, dat ginds mij verwacht.’
En aan dat laatste moesten wij wel denken. Wij zouden, vóór wij huiswaarts keerden, nog eenige dagen vertoeven bij geliefde vrienden en bloedverwanten te Zutphen en te Amsterdam. Dat hadden wij reeds vóór maanden beloofd, en dáárom hadden we onze reis zoo bekort.
Den volgenden avond ten 5 ure kwamen wij gelukkig te Emmerik aan; daar namen wij rijtuig, en ten negen ure reden wij de oude Graafschaps-stad binnen. Bij het welkom, dat ons dáár te gemoet klonk, zeg ik u bij dezen vaarwel, - en bij dit vaarwel voeg ik den wensch, dat gij spoedig tijd en gelegenheid moogt vinden om mijne beschrijving als een leiddraad te gebruiken, en zoo veel te genieten als wij genoten hebben! |
|