Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Het gebed.
| |
[pagina 87]
| |
Maar in dien tempel klinkt geen stem; geen lofgeschal
Rijst uit zijn bogen op naar de Oorzaak van 't heelal.
't Zwijgt alles. Slechts mijn hart, van eerbied opgetogen,
Aanbidt, en is Natuur ten denk- en spraakvermogen;
Langs de avondstralen, op de vleuglen van den wind,
Naakt, als een geur, zijn beê den Schepper, dien 't bemint,
't Geeft dankbaar aan 't heelal zijn stem, en taal, en leven,
En ziel, om de Oppermagt in zangen eer te geven.
En Hij - de Almagtige op wiens gunst mijn hart vertrouwt! -
Terwijl 'k Zijn Heilgen Naam verhef in 't eenzaam woud,
Hij neemt, bij 't lofgeschal van alle wereldronden,
Die, door Zijn zorg bewaakt, Zijn liefde en magt verkonden,
Ook 't needrig loflied van den zwakken aardworm aan,
Die zich verlustigt in Zijn grootheid gâ te slaan.
Lof U, Begin en Bron van alles en U-zelven,
Die met één enklen blik de onmeetbre luchtgewelven
Met werelden doorzaait, en alles leven doet;
Bezieler van 't heelal, die 't al verzorgt en hoedt,
God, Almagt, Vader, Heer! - wat naam U zij gegeven! -
Door al wat mij omringt word ik tot U gedreven.
Ja, zonder dat Uw Woord Uw aanzijn ons bewijst,
Bewijst U 't gansch heelal, dat U als Schepper prijst!
Het aardrijk doet Uw magt en Vadergoedheid blijken;
In 't talloos zonnenheir zien we Uwen luister prijken;
Gij toont U-zelven in die schepping; al Uw werk -
Gewrocht eens enklen woords van almagt - draagt Uw merk!
Hoe meer ik mij verdiep in Uw verborgenheden,
Hoe meer ik U ontdek, en me uitstort in gebeden:
Gij kaatst U-zelven weêr, gelijk van 's hemels boog
De zon zich in den vloed weêrspiegelt voor mijn oog!
Maar mijn geloof aan U, Algoedheid! had geen waarde,
Als zich met dat geloof geen dank, geen liefde paarde.
Ja, 'k min U; mijne ziel is als een liefdegloed,
Die, door het godlijk vuur van 's hemels haard gevoed,
Van dáár is afgedaald, en eenzaam moet verteren,
Maar van verlangen blaakt om derwaarts weêr te keeren.
Ik min en adem, denk en voel in U alleen.
Wat sluijer U bedekk', mijn oog dringt door hem heen.
De schoonheid der Natuur trekt mij tot U naar boven;
Elk schepsel geeft mij stof om dankende U te loven.
Om U nabij te zijn ben 'k in dit woud gevlugt.
Ontplooit de dageraad zijn wieken in de lucht,
| |
[pagina 88]
| |
En hult zich de oostertrans in purpren morgenstralen,
Terwijl op blad en kruid gedauwde paarlen pralen:
't Is alles mij bewijs van Uw goedgunstigheid,
Die de aarde lokt en haar met liefde als overspreidt.
Wanneer de middagzon in 't toppunt is gekomen,
En warmte, leven, licht op mij doet nederstroomen:
'k Voel in dat koestrend vuur, door Uwe hand gewrocht,
Uw goddelijke kracht, Uw zachten ademtogt.
En als de stille nacht, zijn starrenheir geleidend',
En op de sluimrende aard' zijn donkren sluijer spreidend',
Mij vindt in 't hart des wouds en van zijn duisternis,
Bespieglend wie Gij zijt, en - wat de stervling is:
Slechts denkend stof, door U tot englenrang verheven,
Dan voel ik U nabij; en hoe door vrees gedreven,
Verlicht me een dageraad, die opgaat in 't gemoed,
En 'k hoor een stem, die mij versterkt en hopen doet!
Ja, Heer! ik hoop: - ik zal Uw heerlijkheid aanschouwen!
Uw Naam is liefde, Uw wil is zeegnen en behouên.
Gij zult mijn levenstijd niet hebben afgeteld
Bij dagen kort van duur, in onrust heengesneld.
Ik zie Uw magt alom: bewaren, scheppen, telen.
Vernietiging - zou ze U Alschepper kunnen streelen!? -
Neen, van Uw magt getuige, en van Uw trouw gewis,
Wacht ik der dagen dag, die onverganklijk is.
De dood bedreigt vergeefs mij met zijn aaklig duister,
'k Zie, achter 't schaduwdal, dien dag in vollen luister;
Het graf is de ingang, die tot voor Uw troon geleidt;
De dood, de laatste wolk, die aarde en hemel scheidt.
Verhaast, o Heer! mijn stond, zoo dikwerf afgebeden!
Doch moet ik, naar Uw raad, nog toeven hier beneden -
Uw wil geschiede: - Uw wil zoo liefdrijk als volmaakt!
Elk stofje in 't groot heelal wordt door Uw oog bewaakt.
Ook mij zal voor behoefte Uw vadertrouw behoeden! -
Maar geef, bij 't daaglijksch brood, dat hoop mijn ziel blijf voeden
Bestraal mijn geest (door stof beneveld) van omhoog;
Doordring mij met een blik van Uw almagtig oog!
En laat, gelijk ik 't licht den dauw omhoog zie trekken,
Uw liefde ál wat ik denk naar U zich uit doen strekken!
A.v.W. & C.G.W.
|
|